Nederlandsch Museum. Jaargang 7(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] Tot eene halsstarrige. Aan Ludwine. Ja, de arme jongen had zijn schuld bekend, Onnoosle schuld, bestaande in enkle woorden Uit jaloezij aan zijnen mond ontsnapt, Maar die te veel uw lichtgeraaktheid stoorden. Die woorden stegen hem niet uit het hart; U bad hij om verschooning, om vergeten, Bood in verzoening u een' gullen kus, Ten teeken dat zij innig, diep hem speten. Gij pruildet geemlijk bij zijn hartebee; Dan, eindlijk liet ge 't toe, doch zonder liefde. Hij merkte 't: 's minnaars oog bedriegt zich niet. 't Was wreed van u! gij zaagt, hoe diep 't hem griefde! Gij zaagt, hoe 't vlijmend door de ziel hem drong, En hoe een dikke traan hem glom in de oogen: Hij ondervond, dat gij niet goedig waart, Hoe hij aan u zich deerlijk had bedrogen. De liefde, meisje, kan niet eenerzijds Bestaan; twee harten moeten samen gloeien; Zoo niet, zij treurt, verflauwt en eindlijk sterft, Of eindigt met verachten en verfoeien. Ad. Beernaert. Alveringem. Vorige Volgende