Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De doode hand.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volk uitmaakt. Doch is de persoonlijkheid van den Staat onontbeerlijk, zij is ook voldoende. De verpersoonlijking van eenige harer onderdeelen is nooit eene zaak van nood, 't is eene zaak van nut, en slechts op die onderdeelen hebben wij dan ook een onderzoek in te stellen.
***
Eene weldaad, door het scheppen der gestichten in den Staat opgeleverd, ligt in de wel afgeteekende scheiding der verschillende werkkringen. In beginsel draagt de Staat, die gansch het volk vertegenwoordigt, al de openbare diensten op de schouders; doch die diensten zijn zoo menigvuldig, dat de stam van het bestuur noodwendig zich allerzijds vertakt en weder vertakt. De verdeelingen van den Staat, ten opzichte zijner zending, kunnen beschouwd worden, ofwel in hare betrekkingen met hem, en als aanhoorigheden daarvan, ofwel op zich zelven, als afzonderlijke en daar eenigszins buiten staande geheelen. In beide onderstellingen zullen de diensten onderscheiden blijven; maar het valt in het oog, dat in ons laatste geval die onderscheiding ongemeen scherp zal zijn, en de verwarring tusschen de verschillende vakken heel en al onmogelijk zal worden. Een voorbeeld zal de schakeering beter doen uitkomen. Wanneer de Staat zijnen dienst onderdeelt in on verpersoonlijkte takken, dan is hij als een landheer, die, allerlei velden en weiden bezittende, aan het hoofd van iedere soort eenen bijzonderen bediende stelt, welke deze weiden en velden in 's meesters naam en onder dezes verantwoordelijkheid zal bebouwen, derwijze dat alle rekeningen jegens derde personen zullen geschieden, niet met de wederzijdsche bedienden, maar met den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeenschappelijken meester zelven. Waar de Staat daarentegen zijnen dienst aan openbare gestichten toevertrouwt, is hij eerder als een landheer, die zijne verschillende soorten van velden en weiden aan verschillende boeren verpacht, welke ze dan ook bebouwen in eigen naam en onder eigen verantwoordelijkheid, zoodat alle vereffeningen jegens derden gebeuren zullen, niet met den gemeenschappelijken heer, maar met de wederzijdsche pachters zelven. Het verpersoonlijken der verschillende takken zal echter met omzichtigheid verricht, en het beginsel moet zorgvuldig tegen zelfoverdrijving worden gevrijwaard. Kan eene zuivere afteekening de wederzijdsche diensten vergemakkelijken, en hun raderwerk, als het ware, vrijer spel laten, eens te ver gedreven, wierd dat verpersoonlijken eene bron van belemmering en stoornis. 't Is dewijl de scheiding toch altijd eene bloote verzinning is, dat de afzonderlijke vakken in den grond onderling blijven samengehouden, en zij als zoovele ledematen zijn van één en hetzelfde lichaam, den Staat namelijk, waarop noodwendig hunne minste gewaarwording krachtdadig inwerkt, en omgekeerd. Bestond de Staat alleen als rechtspersoon, was er, met andere woorden, slechts ééne kas in het land, dan zouden, bij voorbeeld, al de gemeenten over gelijke bijdragen beschikken, en ieder zou ontvangen in de maat van zijne behoeften. Nu, integendeel, ziet men gemeenten onder den last harer verplichtingen bezwijken, terwijl er enkele geene verplichtingen genoeg kunnen vinden, om er de helft harer inkomsten aan te besteden. De ellende aan de deur van de weelde! Maar daar is meer en erger. Eene zelfde stad is arm of rijk, volgens men haar beschouwt 'tzij in haren algemeenen, 'tzij in eenigen bijzonderen dienst. Wie kent | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geene plaatsen, waar de gemeente, als gemeente, niet eens bare schulden kan dekken, en waar zij onder eenen anderen vorm, kerkfabriek of weldadigheidsbureel, bij voorbeeld, welke er toch slechts aanhangsels van zijn, eigendom op eigendom stapelen. Dergelijke feiten nemen voorzeker het voordeel niet weg, dat eene scherpe afteekening der werkkringen oplevert; maar zij wijzen ook, als met den vinger, op de perken van die verbrokkeling, en zeggen genoeg, tot wat baaierd eene onbezonnen vermenigvuldiging van de openbare gestichten voeren zou.
***
Een tweede nut, dat het afzonderlijk bestaan van openbare gestichten aanbiedt, ligt hierin, dat zulks, om zoo te zeggen, eene gedurige opwekking tot weldoen, eene uitlokking van de schenkingen der bijzonderen blijkt te zijn. De verschillende diensten van den Staat moeten onderhouden worden met de opbrengst, 'tzij van de lasten, 'tzij van de giften. Het laatste woord der volmaaktheid zou zijn, dat er geene lasten, dit is gedwongene giften, waren, en de edelmoedigheid der burgers zoo groot was, dat de giften, dat is de vrijwillige lasten, voldoende wierden, om de kosten van het bestuur te dekken. De wet moet dan het geven zooveel mogelijk aanmoedigen. De edelste manier van zulks te doen bestaat buiten kijf in middelen te beramen, van aard om voldoening te geven aan die bijzondere gevoelens van verkleefdheid, die eenieder van ons, bij voorkeur, bezielen mogen. Het algemeene laat den mensch koud, het bepaalde alleen treft ons, en om iets in het afgetrokkene te behartigen, hoeven wij maar al te dikwijls eene wezenlijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geestesinspanning te doen. Weinige lieden toonen zich geneigd om den minsten duit ten behoeve van den Staat te besteden. De eenen stellen belang in dezen dienst, en blijven heel en al onverschillig voor genen. Zij zouden zich wel eene opoffering getroosten, doch enkel op voorwaarde dat de opoffering uitsluitend bate aan het geliefkoosde vak, en niet verstrooid worde op de ontelbare bijvakken, namelijk den Staat in het algemeen, om welken zij zich, ten onrechte nochtans, weinig of niet bekreunen. Anderen laten zich gelegen aan ieder van deze vakken op zich zelf; zij weten, dat hunne schenking velen onder hen zal bevorderen; doch het voordeel is te onbestemd; het vestigt de oogen niet genoeg; het laat geene sporen achter, en daar is bijna niemand, die zich niet inbeelden zal, dat hij meer goed gesticht heeft, met aan het armbestuur zijner gemeente 10,000 fr. te schenken, dan er het driedubbel van te storten in de kas van den Staat. Aan die bijzondere voorliefde, aan die soms uitsluitende zwakheid voor bepaalde diensttakken, zoekt de vermenigvuldiging der openbare gestichten voldoening te geven, en zoo zijn deze, in de hand van den burger, een machtige prikkel tot weldoen geworden.
***
Hetzelfde voordeel, en nog wel in ruimere mate, levert het eigenlijke recht van stichting op. De stichting, zooals wij gezien hebben, bestaat in de stipte bestemming, die een weldoener aan de schenkingen ten behoeve eener openbare instelling hecht. Wanneer men onvoorwaardelijk eene gift doet aan een gesticht, hetzij gemeente, hetzij godshuis, dan wordt het gesticht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigenaar van de overgemaakte waarden: het neemt niet de minste tegen verplichting op zich, en heeft alle vrijheid, om over de penningen naar goeddunken te beschikken. De schenker weet, dat deze besteed zullen worden ten voordeele van de gemeente, van het godshuis; maar hij weet niet, ten voordeele van welken tak der gemeentebelangen, van welke soort van godshuiselijke behoeften. Maakt men daarentegen eene stichting, dan stelt men het gebruik van de giften op voorhand vast: men weet, bij voorbeeld, dat de som, aan de gemeente besteld, zal dienen tot het opbouwen van eene school, waar zulk of zoodanig onderwijs zal gegeven worden; men weet, dat de som, aan het godshuis geschonken, zal dienen tot het verplegen van de behoeftigen, of personen van dien ouderdom, of van genen oorsprong, enz. Het vermogen van stichten, buiten alle verbrokkeling van den Staat in verschillende rechtspersonen, biedt dan, ten opzichte van de aanmoediging der schenkingen, een veelvuldiger nut aan, dan het bestaan zelf van die rechtspersonen. De bestemming der giften, 'tzij aan den Staat, 'tzij aan andere openbare gestichten gedaan, is meer bepaald, en onze liefdadigheid vindt er innigere bevrediging bij. Bestonden er dan geene afzonderlijke rechtspersonen, en was de Staat het eenige openbaar gesticht, zoo zouden de regelen omtrent het voorhandige vermogen volstaan, om aan de behoeften en verlangens der weldoeners recht te laten wedervaren. Als men aan den Staat eene schenking zou mogen doen, met last van die te besteden tot het oprichten en het onderhouden van een weezenhuis in eene bedoelde gemeente, dan zouden onze bijzondere gevoelens van belangstelling zooveel voldoening vinden, als in het geval dat er binnen die gemeente een godshuis- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestuur bestond, hetwelk, als rechtpersonen, gelast zou zijn met het aanvaarden en uit voeren van dergelijke giften. Al wat men kan zeggen, is hetgeen wij reeds hooger hebben aangebracht, namelijk, dat de bescheidene vermenigvuldiging der gestichten meer regelmatigheid in de verschillende diensten brengt, en de verwarring onder uiteenloopende vakken onmogelijk maakt.
***
De weldaad, die in het aanmoedigen der openbare schenkingen opgesloten ligt, moet evenwel niet worden overdreven. Er heerscht veelal een vooroordeel ter gunste van den eigendom der zedelijke wezens. 't Is alsof men zich inbeeldde, dat het bezeten voorwerp eene zuivere aanwinst was voor de maatschappij, eene vermeerdering van den algemeenen rijkdom uit maakte, als 't ware, ten behoeve des gestichts uit het niet getrokken was, en dat het niet eens zou bestaan, bestond het niet ten behoeve des gestichts. Men verlieze nooit uit het oog, dat verzonnen personen enkel genieten ten nadeele van de werkelijke personen, dat hunne aanwinst niets is dan een gewone overgang, dat alles neerkomt op het tot stand brengen van een gezamenlijk bezit, dit is eene soort van communisme in het klein. Wat men zich afvragen moet, is, of het voor het land nuttiger zal wezen, dat een eigendom bezeten wordt, bij voorbeeld, door het armbestuur ofwel door den eersten burger den besten. Een openbaar gesticht is een openbare dienst; die dienst brengt kosten mede; de Staat zal er, onder den eenen of anderen vorm, in voorzien, en zijn de inkomsten der goederen van bedoeld gesticht onvoldoende, dan heeft men noodwendig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot het heffen van lasten zijne toevlucht te nemen. 't Is een zonneklaar beginsel, dat het stelsel der vrijwillige giften boven dat der verplichte bijdragen gaat; doch, zooals overal, zijn er palen aan die voorkeur. Eene beschouwing, die den over het hoofd niet mag zien, bestaat hierin, dat de erfgenamen van den schenker, door de handelwijze van hunnen voorganger, ontbloot worden van hetgene hun, naar de natuur, te verwachten stond, en waarover zij misschien, op hunne beurt, en met beter beleid, ten dienste van eenig gesticht zouden hebben beschikt. De regelen op het erfrecht hebben overigens tot eerste uitwerksel, de banden tusschen bloedverwanten te vernauwen. Ja, dikwijls hebben de bloedverwanten op de nalatenschap van den schenker gerekend: zij zijn in die hoop opgebracht, zij hebben hunne toekomst dien overeenkomstig aangeleid, en daar zijn honderd omstandigheden, waar men meer goed zal stichten, met zijn fortuin over te laten aan eene in verval geraakte familie, dan wel aan eenig armbureel, dat niet weet, wat met zijne rijkdommen doen. De drijfveer, die tot het begiftigen van openbare gestichten dringt, is niet altoos die welke men, in dergelijke werken, uitsluitend zou wenschen te vinden: 't is niet altoos eene gedachte van edelmoedigheid, waaraan men zich onweerstaanbaar gedwongen voelt voldoening te geven. Zonder te spreken van de omstandigheid, dat de meeste schenkingen erfmakingen zijn, dat zij op het doodsbed geschieden, en aldus moeielijk voor groothartige opofferingen kunnen doorgaan, herinneren wij, dat er menige door de ijdelheid is ingeboezemd, en anderen aan de angsten van het geweten zijn ontrukt. Wie heeft niemand gekend, die nooit eenen duit voor de noodlijdenden overhad, en gansch zijne erfenis bestemde tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het oprichten van een godshuis, op welks gevel zijn naam in gouden letteren zou prijken? Hoevelen vooral zijn er niet, die zich inbeelden, dat eenige duizenden franken, eene kerkfabriek in den schoot geworpen, zullen volstaan, om hun aardsche leven uit te boeten, of de eeuwige zaligheid aan te koopen? Ontveinzen wij het ons overigens niet: er is menig achtbaar persoon, die zich alle middelen geoorloofd waant, zoodra het aankomt op de belangen van zekere gestichten. Dagelijks ziet men die averechtsche gewetens partij trekken uit de laagste driften of de schandelijkste zwakheden van den evenmensch, en zij, die onbekwaam zouden wezen om, te hunnen voordeele, de minste onkieschheid te begaan, schromen niet, door listen en lagen den erfgenaam zijne erfenis te ontfutselen, ten gerieve van Kerk of priester!
***
Eene behoefte van verschillende natuur, waar wellicht alleen de instelling van doode hand kan in voorzien, is deze. Nieuwe begrippen krijgen moeielijk ingang, gewoonte en slenter beheerschen zeden en wetten, veranderingen worden door de oprechtsten onder ons slechts dan aanvaard, als zij tienmaal de vuurproef hebben doorstaan. 't Is de geschiedenis van de schoonste der ontdekkingen. Een zoeker heeft iets gevonden, hij wil zijn gedacht de wereld inzenden, hij vreest, dat de tijd der toetsing hem zal ontbreken, en op het geloof en den ijver zijner erfgenamen durft hij niet berusten. Wat doen? Eene stichting van langen adem alleen kan de moeielijkheid oplossen en de jongere tijdgenooten in de mogelijkheid stellen om uitspraak over de baanbrekende uitvinding te doen. De Staat, uit zijnen aard, is altijd min of meer behoudend: mag hij geene erlangde uitkomsten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de hand wijzen, waagstukken mag hij nooit begaan, en de droomen, die zoo vaak niets dan de waarheid van verre zijn, moet hij uitsluitend aan de bijzonderen overlaten, onder beding echter ze op tijd en stond aan te prikkelen door het aanvaarden, onder anderen, van stichtingen in hun belang. Zulks zou het geval zijn voor eenige nieuwe wijze van onderricht, welke de heilzaamste vruchten schijnt te moeten dragen, maar die nochtans ook (wie weet?) bekwaam zou zijn, den geest van de leerende jeugd op het dwaalpad te jagen. Een zedig, maar hedendaagsch voorbeeld dienaangaande ware misschien te vinden in het aanschouwelijk onderwijs, althans, zonder tegenwicht, tot zijne verste toepassingen gedreven. Hetgeen wij zeggen voor de nieuwe begrippen, zouden wij ook kunnen zeggen voor die maatschappelijke belangen, die geen eigenlijk vak uitmaken, doch waaraan de Staat zich noodwendig zal gelegen laten. Wij bedoelen den eeredienst, ten minste in een land, dat de volkomen scheiding van geestelijk en wereldlijk huldigt. De wet kan noch mag zich met geloofspunten inlaten: de burgers wijden er zich nochtans aan toe, zij vereenigen zich in derzelver naam, zij denken en voelen in het gemeen, zij hebben behoefte aan zelfstandigheid, gewone maatschappijen zijn te wankelbaar, en de instellingen van doode hand alleen kunnen er de vereischte bevrediging aan schenken. 't Is wat men eenigszins met onze kerkfabrieken en tempelraden heeft gedaan. 't Is wat men, onder andere opzichten, insgelijks zou kunnen doen met zekere werken, 'tzij van volksbeschaving, 'tzij van menschenliefde, welke zich nooit binnen den ambtelijken werkkring kunnen bewegen, dit alles, wel te verstaan, naarvolgens de wijze der inrichting eensdeels, den staat der gemoederen anderdeels. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
***
Een laatste middel, dat men wellicht zou kunnen doen gelden ter gunste van de stichtingen, waar de schenker zich een recht van medebestuur in heeft voorbehouden, is, dat die stichtingen eenigszins van aard zijn om versterking in het openbaar leven mee te brengen. Het strookt met de heerschende begrippen, dat, in zekere omstandigheden, ambtelooze personen zich inlaten met de uitoefening van eenig ambt. Niet alleen noemt het volk lasthebbers, die dan, in zijnen naam, de aangelegenheden van het land op de schouders nemen; maar men wenscht, dat het volk, voor een deel althans, zich, als het ware, persoonlijk, en anders nog dan door den druk van zijne denkwijze, met het beheer bemoeie. In enkele rijken moet hetzelve de wetten goedkeuren; omtrent in allen moet het als rechter uitspreken in zaken van leven of dood. Zonder verder uit te weiden over de bevoegdheid, die de burgers, als burgers, aangaande recht en wet vermogen te bezitten, geven wij gereedelijk toe, dat er weinige diensten zijn, waaraan de bijzonderen zich met zooveel vrucht kunnen wijden, als aan die betrekkelijk de stichtingen, namelijk voor onderwijs en liefdadigheid. Echter boude men zich met geene hersenschimmen op! Menigeen van die bestuurders is onbekwaam, anderen zijn onverschillig, allen zijn onverantwoordelijk, en daar is geen staatsbestuur, hoe vriend ook van het zoogenaamde openbare leven, dat zich niet gelukkig acht, telkens een schenker zich in volle betrouwen op zijne zorgen verlaten wil. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Vertoonen de instellingen van doode hand en soortgelijke eene lichtzijde, zij bieden ook eenen breeden schaduwkant aan. Onder de bezwaren, die men er tegen oppert, zijn de eenen van huishoudelijken, de anderen van staatkundigen aard. Die haar dus als onafscheidbaar zijn, en eerder uit de zuiverheid van het beginsel dan uit afdwaling er van voortvloeien, zullen wij alzoo achtereenvolgens en terloops in oogenschouw nemen.
***
Een eerste verwijt, de openbare gestichten naar het hoofd geworpen, is, dat zij aan de bezeten goederen een deel hunner waarde ontrooven, en er al de vruchten niet van plukken, die er van te plukken zijn. Dit komt niet voornamelijk hierbij, dat de beheerders noodwendig zorgelooze beheerders zijn, en de blik van den meester nimmer door eenen anderen kan worden vervangen: de reden ligt veeleer in de omstandigheid, dat die beheerders de handen niet ruim genoeg hebben, dat zij enkel onder het toezicht van hunne lastgevers handelen, en, uit billijke vrees voor altijd mogelijke misbruiken, zij gedurig hunnen werkkring, langs alle zijden, met verbod en pleegvorm zien begrensd. De zending van een bestuurlid bestaat in te bewaren, veel meer dan in te verbeteren. De verbetering inderdaad gaat nimmer zonder eenig gevaar vergezeld zij is een twijfelachtige teerlingworp; het betere, zegt een Fransch spreekwoord, is vaak vijand | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het goede, en een beginsel van hoogere omzichtigheid is, dat hij alleen, welke over eene zaak mag beschikken, die zaak bloot mag stellen. De bewijzen zijn dan ook daar, dat de goederen, in de macht der openbare gestichten, oneindig min inkomsten geven, dan die van de bijzondere personen. Nu, de maatschappij wordt gekrenkt in haren rijkdom, niet alleen wanneer, bij voorbeeld, een akker in eenige aardbeving zou verzinken, maar ook wanneer die akker, welke honderd maten tarwe kan opbrengen, er werkelijk slechts vijf en zeventig levert. Minder winnen dan men moet winnen is nog verliezen! Vooral is zulks opmerkelijk, als het fortuin der openbare gestichten in vaste goederen bestaat. Bij een gegeven geval zal dergelijk gesticht dezelfde pacht trekken als een gewoon eigenaar; maar die eigenaar zal, naar gelang der omstandigheden, zijne erve verbeteren, veranderen, nog veranderen, vergrooten, verkleinen, ja vervreemden, en, na verloop van een aantal jaren, zal hij niet zelden eene verdubbelde waarde in handen hebben, terwijl het bedoelde gesticht, dat in al die berekeningen niet had te treden, waarschijnlijk op den voet zal staan als vóór dertig jaar. Deze gevolgen zijn, wel is waar, eigen aan alle beheer, dat met het recht van beschikking niet gepaard gaat, het recht van den voogd over onmondigen, bij voorbeeld; doch zulks vermindert er geenszins de nadeelen van, en iets wat ze daarentegen verergert, is, dat in ons geval het minderjarigen geldt, die nooit meerderjarig zullen worden.
***
Dit gevaar sleept een tweede gevaar na zich, namelijk de onbeweeglijkheid van den grondeigendom. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In onze bedrijvige maatschappij, waar steeds vernieuwde noodwendigheden immer vernieuwde maatregelen vergen, daar is de verwisseling der goederen een levensvereischte geworden, en wordt zulks dagelijks meer en meer. Bij de burgerlijke overeenkomsten ware alle beding, dat strekt om de rechten, als het ware, aan eenen naam vast te nagelen, getroffen met nietigheid; en moest men zich, onder anderen, verbinden, zijn veld nimmer te vervreemden, zoo zou de wet dergelijk besprek als iets ongeoorloofds over het hoofd zien. In dien doodslaap nochtans liggen de goederen der openbare gestichten verzonken. Hetgeen deze vóór twintig, vóór vijftig jaar bezaten, bezitten zij nog heden ten dage; eigenaar en eigendom zijn in elkander vergroeid; en 't is bijna zonder voorbeeld, dat iets, eens in hunne handen gekomen, er ooit weder is uitgeraakt. Waren die goederen eenen bijzondere te beurt gevallen, noodwendig zouden velen, meer dan eens misschien, in dien tusschentijd omgezet zijn geworden. Gestadig zijn er woonhuizen te metselen, werkplaatsen te bouwen, wegen te maken, akkers op te ploegen, weiden aan te leggen, allerlei arbeid te ondernemen, en de vervreemdingen, waartoe dit alles, op ieder punt van ieder gebied, aanleiding geeft, behooren tot diegenen, welke gouden overeenkomsten uitmaken, en gelijkelijk baten en aan kooper en aan verkooper. Geschieden die vervreemdingen niet, zoo is 't handel en nijverheid, die er bij lijden: het werk wordt in min gunstige voorwaarden aangegaan, en, onder den eenen of anderen vorm, is den openbaren welstand eene vermindering berokkend. Hoe dikwijls is het niet gebeurd, dat iemand, tot het vergrooten van eene in vollen bloei staande fabriek, eene streep gronds van zijnen nabuur noodig had, dat hij, met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het geld in de hand, er de dubbele waarde voor aanbood, en dat zijn voorstel, zonder verder onderzoek, werd afgewezen, omdat de hoek toevallig behoorde aan eenig armbureel, dat er wat distels en dorens op oogstte!
***
Eene bedenking, insgelijks tegen de openbare gestichten ingebracht, is de opeenstapeling der goederen, waartoe zij allen van lieverlede strekken. Na eenige jaren sterft de burger, en zijn fortuin wordt onder de erfgenamen verdeeld. Een openbaar gesticht kan niet overlijden, en zijn fortuin, verre van ooit te worden verbrokkeld, wordt onophoudelijk verdubbeld. Het krijgt altijd, nimmer geeft het, en ging hetzelve zijnen natuurlijken gang, dan zou, vóór een honderdtal jaren, de opslorping der rijkdommen de helft van den weg hebben afgelegd. Onderstel eenen bedelaar (en daar zijn zoovele bedelaars als gestichten), die, gelijk de wandelende jood, tot onsterfelijkheid is gedoemd. Alle dagen ontvangt hij meer dan hij noodig heeft, steeds verteert hij min dan hij verteren kan: na luttel geslachten ware de halve wereld de zijne! Zelfs is dit eenigszins gebeurd met de geestelijke en liefdadige gestichten: op het einde der vorige eeuw bezaten zij in ons vaderland, en elders was het zooals hier, een reuzencijfer in de gezamenlijke fortuinen. Onnoodig langer stil te blijven bij het gevaar van dergelijke opeenstapeling, beschouwd althans onder bloot staatshuishoudelijk oogpunt. Zonder ons te beroepen op de reeds hooger aangeduide bezwaren tegen het beginsel zelf van den eigendom der openbare gestichten, bepalen wij ons met te herinneren, dat eene matige omdeeling | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der bezittingen onder de burgers eene bron van welvaart moet worden, en niets zoo onvruchtbaar is als het opeenhoopen der goederen in ééne hand, die te klein is, om ze allen te omvatten, en zoo met beleid te richten en aan te wenden.
***
Zooals men weet, hebben de goederen in de meeste landen zekeren tol te betalen, telkens zij door sterfgeval van het eene op het andere hoofd overgaan. Het overlijden is zoo eene milde bron van inkomen voor de schatkist. De goederen, die aan de bijzonderen behooren, kunnen eenen tijd aan dien last ontsnappen, naar gelang immers van den duur van 's bezitters leven; doch eens slaat het onontduikbare uur, voor de eenen vroeger, voor de anderen later. De rechten, die het Rijk bij dezen te laat heft, heft hetzelve te vroeg bij genen: zoo ontstaat een stelsel van wederzijdsche vergeldingen, en wordt een middencijfer voortgebracht, waarop de staatskas veilig rekenen mag. De openbare gestichten daarentegen sterven niet. Zij zijn dan in dat evenwicht van wisselvalligheden niet medegerekend: hunne goederen worden aan den gewonen tol van overgang onttrokken, en de gelijkheid ligt verbroken tusschen de zedelijke personen en de werkelijke personen. Die bijzonderheid was eertijds een erg bezwaar tegen de instellingen van dien aard; doch sinds lang heeft ze opgehouden er een te zijn. De belangen van zekere gestichten waren alsdan versmolten met de belangen van hunne beheerders: wat dezen tot den dienst niet aan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wendden, wendden zij aan tot hun gebruik, en alzoo stond, te hunnen opzichte, die soort van onsterfelijkheid met eene persoonlijke tolvrijheid gelijk. Heden zijn de belangen van gesticht en beheerder diep gescheiden: de fortuinen zijn niet meer vermengd. De penningen, die de openbare instelling niet stort als belasting, blijven in hare kas, welke toch altijd eene gemeenzame kas is. En ware de instelling hulpbehoevend, konde zij onmogelijk hare onkosten dekken, dan zou men moeten zeggen, dat zulks eene tegemoetkoming is, die zal afgeteld worden op de bijlage, van 's Rijks wege te genieten, derwijze dat hier de vrijstelling op niets anders uitkomen zou, dan op het beschikken, dat iemand met zijne rechterhand niet zal geven aan eenen persoon, wat hij van dienzelfden persoon in zijne linkerhand terug zou ontvangen.
***
Wat de eigenlijke stichtingen aangaat, wij hebben opgemerkt, dat zij, onder andere voordeelen, het hooge voordeel kunnen opleveren, aan de nieuwe gedachten, na den dood van hunnen vinder, voorloopig bescherming te verleenen, en hun toe te laten het verstrijken van den onvermijdelijken proeftijd af te wachten. Juist het tegenovergestelde van dat voordeel kunnen zij ook worden, en, helaas, maar al te dikwijls zijn zij de verschansingen voor maatschappelijken stilstand en staatkundige terugwerking. De bepaalde bestemming, aan eenige waardij gegeven, grijpt gewoonlijk plaats onder den drang van de omstandigheden, en naar de strooming van de heerschende gedachten. Doch wie verzekert ons, dat de omstandigheden, na korte jaren, niet van achter tot voren zullen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn gekeerd? Wie waarborgt, dat de gedachten geenen anderen weg zullen ingeslagen zijn, en wat heden wenschelijk is, morgen niet betreurlijk zal heeten? Zulks is waar in alle plaatsen en op alle tijden: zulks is duizendmaal waar in eene vooruitstrevende maatschappij gelijk de onze. Wie van vooruitgang spreekt, spreekt van verandering; want vooruitgang is niets dan eene voorwaartsche verplaatsing op de breede baan der volksverlichting. Zonder tot de oudheid en de middeleeuwen op te klimmen, zonder te gewagen, noch van de vromen, die outers timmerden ter bewierooking van eenen god uit brons en steen vervaardigd, noch van de denkers, die scholen bouwden ter verbreiding (wat zouden wij zeggen?) van sterrenwichelarij en goudmakerij, wat is er niet al gebeurd sedert een enkel honderdtal jaren? Wat gebeurt er nog niet alle dagen? En wie zou durven raden, wat, na een paar nieuwe geslachten, gevoeld zal worden voor zekere stelregelen, 'tzij van eeredienst, 'tzij van wetenschap? Wel is waar, telkens een versleten denkbeeld als kaf uit het koren der beschaving wordt weggeworpen, dan waggelen de inrichtingen, onder zijnen adem in het aanzijn geroepen, en storten allengs ineen, gelijk een lichaam, dat de ziel heeft verlaten. Doch ondertusschen blijven de vermolmde instellingen, door eigene zwaarte gesteund, nog jaren lang recht. Zij beantwoorden niet meer aan de behoeften van den vooruitgang, integendeel bestrijden zij hem, en kunnen zij den weg nimmer, als met eenen slagboom, afsluiten: dien belemmeren met allerlei stronkelsteenen kunnen zij soms maar al te wel. Een treffend en huidig voorbeeld (en wij zullen ons daarmede vergenoegen) vinden wij in zake van liefdadigheid. De giften, waar de schenker die rechten van bewaking miskent, welke voor de maatschappij thans onmisbaar zijn, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten, telkens zij zich voordoen, door het staatsbestuur onverbiddelijk worden geweigerd. Nu, enkele van die giften werden toegelaten in het verleden, op een tijdstip, toen de maatschappij zich bedoelde rechten niet onontbeerlijk achtte. Ondanks de openbare orde blijven deze laatsten, uit eenigszins bijgeloovigen eerbied voor den afgestorven weldoener, onveranderd voortbestaan; ja, bij uitdrukkelijke bepaling van de wet, - die namelijk van 1859 - zijn zij opnieuw en voor de toekomst op de plechtigste wijze bekrachtigd geworden. Wij hebben tot dusverre gedoeld op die anachronismen, die slechts anachronismen geworden zijn door verloop van lange jaren. Alle instelling hoeft vroeg of laat daartoe te keeren, dit om de eenvoudige reden, dat de beschaving onvermoeibaar is, en haar weg nooit ten einde loopt. Hoe oprecht van inzicht, hoe vast op de hoogte van de eeuw, kan geen weldoener wegnemen, dat eens zijne weldaad een wapen tot terugwerking worde. Wat moet men dan niet zeggen van die giften, welke eene soort van anachronisme zijn, op het oogenblik zelf van haar ontstaan? over die personen, die, verre van zich in de toekomst, zich in volle verleden verplaatsen, die met een diep bewustzijn tegen de aangenomen beginselen te velde trekken, en daarom alleen stichtingen in 't leven roepen, om tegen den stroom der gedachten op te kunnen gaan. Dit alles is des te noodlottiger, dewijl de stilstand reeds op zich zelven eene kracht uitmaakt. 't Is het vermogen der werkeloosheid: behouden gaat gemakkelijker dan veranderen, en de vooruitgang kost reeds moeite genoeg, dan dat degenen, die onverdroten voorwaarts willen, zich nog niet gedurig weerhouden gevoelen, en, als in eenen storm, achterwaarts worden getrokken. Godsdienst en staatkunde leveren maar al te veel dergelijke voorbeelden op. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
***
Het gevaar aan terugwerking, dat wij aanstippen ten aanzien van de stichtingen, waar de schenker doel en uitvoering op voorhand nauwgezet heeft bepaald, hebben wij ook mede te tellen, ten opzichte van de stichtingen, die de schenker, als in bovenstaande geval, aan bijzondere beheerders heeft toevertrouwd. Wat zou er van het onderwijs geworden zijn, waren alle giften ten behoeve der scholen gesteld geweest onder den ijzeren staf der priesters, katholieke of protestantsche, die elkander in den loop der jaren, bij dezen of genen tempel, zouden hebben opgevolgd? 't Ware zeggen, dat, tot het einde der tijden, de opvoeding, in die of gindsche streek, protestantsch of katholiek zal zijn, zonderdat men zich verder af te vragen heeft, of daar ondertusschen de gezindheden niet gansch zijn omgekeerd geworden, en dergelijke regeling niet moet uitloopen op de verplettering van het eene geloof door het andere, geenszins onder het gewicht der redenen van degenen, die het heden aangaat, maar wel onder dat van het goud eens onbekenden, die sedert een paar eeuwen misschien begraven is. Dit wijst overigens op alle zoodanige bestuurders, die bij eene stichting aangeduid zouden zijn door eene hoedanigheid, waaruit bij voorraad hunne geestesrichting moet spreken. 't Zou het geval zijn, benoemde men namelijk de achtereenvolgende vaders van een klooster, de hoofden van eene loge, de voorzitters van een uitsluitend wijsgeerig of staatkundig genootschap, enz. Lichter zou het bezwaar zijn, waren de beheerders ambtenaars, burgemeester of vrederechter. Deze toch staan, rechtstreeks of onrechtstreeks, onder den invloed | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der kiezers: zij zijn gewoonlijk de uitdrukking der openbare meening, en vertegenwoordigen noodwendig iets meer dan zich zelven. Ook, wanneer de leden afstammelingen uit eene familie zijn, is het kwaad minder. Die afstammelingen maken doorgaans op voorhand van geene bepaalde richting deel: zij blijven vrij van zich onder een of ander vaandel te scharen; zij kunnen met hunnen tijd onbevangen medegaan, en, tenzij er een belang van geboorte of oorsprong in het spel is, zal men ze vinden, nu eens in dit, dan eens in dat van de twee kampen, die de toekomst altijd zullen verdeelen.
***
Het recht van den weldoener, om bijzondere bestuurders tot de door hem gedane stichtingen aan te duiden, brengt nog eene andere zwarigheid mede, althans wanneer die bestuurders behooren tot eene klas van burgers, die in de maatschappij, als het ware, op zich zelven bestaan, en onder hen eene soort van caste uitmaken. Met de geestelijke personen in de verschillende eerediensten, den katholieken inzonderheid, is dit zoo. Bij gunstige omstandigheden, zullen deze burgers, door den kunstmatigen invloed, dien het beheer der bedoelde giften hun noodzakelijk moet schenken, eene macht verwerven, welke noch naar hun getal, noch naar hunne persoonlijke waarde is berekend. Als onbeduidende minderheid, zullen zij niet zelden de wet geven aan eene ontzaglijke meerderheid, en, na verloop van weinige jaren, zullen zij er toe komen om in den Staat eenen anderen staat te vormen, sterker dan het gansche volk. Wat ook de strekkingen van dergelijke standen mogen zijn, bedoelden deze niets dan den roem en het heil van het Rijk, waren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij de volmaakte uitdrukking van de openbare meening en het openbaar geweten (en heden zijn zij er juist de tegenstrevers van), zij zijn te gevaarlijk, opdat de Staat hen onder zijnen mantel zou nemen. Het is niet toegelaten machtiger te zijn dan de Staat; deze is niet vrij, zoodra hem iemand kan beletten vrij te zijn; 't is eene gestadige bedreiging, als een zwaard van Damocles, over zijn hoofd gehangen, en in dien zin heeft men mogen zeggen: ‘men maakt zich plichtig, daardoor alleen dat men zich vreezen doet.’ In de verleden eeuw bevonden onze kloosters zich in dit geval. Stichtingen van godsdienst, liefdadigheid, onderwijs, behoorden hun schier uitsluitend toe. Verbazend was dan ook de invloed, dien de eenige duizenden, welke zich van de maatschappij hadden afgescheiden, op diezelfde maatschappij oefenden, en veilig mag men herhalen, dat, in zekere tijden en op zekere plaatsen, een monnik, enkel omdat hij monnik was, opwoog tegen eene halve gemeente. 't Is voor een deel die bedenking, welke, (om bij onze persoonlijke herinneringen te blijven) in het jaar 1857, zulke ontzaglijke opschudding te onzent heeft teweeggebracht. Een wetsontwerp, hoofdzakelijk over de liefdadigheid, moest, op schijnheilige manier, de verrijzenis der kloosters in de hand werken: de helft van het land stond op als één man, en de verbijsterde ministers stortten uit hunne zetels, aleer zij zelfs den tijd hadden gehad in de Kamers hunnen onzaligen droom in stemming te leggen! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Ziedaar, in breede trekken, als het ware, den staat van winsten en verliezen, door de instellingen van doode hand overgelegd. Van de eene zijde hebben wij gezien, dat het tot stand komen van gestichten eene scherpere scheiding, eene grootere onafhankelijkheid in de wederzijdsche diensten medebrengt, en dat hetzelve, juist door de scheiding van de diensten, eene uitlokking van begiftigingen wordt bij die personen, welke slechts in bepaalde werkkringen belang stellen, en het lot van hunne weldaden met het oog willen volgen. Wij hebben ook gezien, dat het vermogen, aan de burgers geschonken, om eigenlijke stichtingen te doen, mede eene aanprikkeling tot dergelijke begiftigingen is; dat zij daarenboven een werktuig tot bescherming kan worden, zoo van nieuwere denkbeelden, welke nog hunne proefjaren niet hebben doorleefd, als van die maatschappelijke aangelegenheden, welke de Staat zich wel niet mag eigen maken, doch waaraan hij doorgaans niet vreemd blijven moet. Wij hebben eindelijk doen opmerken, dat de stichtingen, met recht van medebestuur voor de schenkers, in zekere mate eene opwekking zijn tot het openbaar leven, en kunnen gelden voor eene soort van inwijding der bijzonderen in het bedienen der ambten. Van de andere zijde hebben wij getoond, dat de gestichten het hun behoorend goed noodwendig in ongunstige voorwaarden besturen, dat zij vooral den grondeigendom met roerloosheid slaan, dat zij langzamerhand strekken, ten minste als zij talrijk zijn, tot de opslorping van de gezamenlijke fortuinen. Wij hebben | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
insgelijks getoond, dat zij de familiën van hunne natuurlijke erfenissen berooven. Wij hebben nog getoond, dat de stichtingen maar al te zeer blootgesteld zijn, om, in eene maatschappij van worsteling en vooruitgang, verschansingen te worden, 'tzij voor stilstand, 'tzij voor terugwerking. Wij hebben eindelijk doen blijken, dat de stichtingen, door bijzondere beheerders bediend, het eerste zaad kunnen worden tot het woekeren van eenigen reuzenstam, en zoo, in eene gegeven onderstelling, eene minderheid helpen vormen, die in staat zou zijn de echte meerderheid voor eeuwig te overvleugelen.
***
Wat moet in dergelijken toestand de rol van den wetgever wezen? De wetgever is letterlijk almachtig. Dewijl hier geene rechten van de personen in het spel zijn, heeft hij niets dan de belangen van de samenleving te raadplegen. Hij ga, in iedere soort, naar gelang der omstandigheden te werk, stelle de nadeelen nevens de voordeelen, vergelijke deze met gene. De voorhanden zijnde instelling zal hij dan zonder genade aan den kant schuiven, telkens dat het schadelijke het nuttige overtreft; daarentegen zal hij er zonder schoorvoeten eene plaats aan inruimen, telkens dat het nuttige het schadelijke te boven gaat. In het laatste geval zal hij enkel de daarvan onafscheidbare nadeelen zooveel doenlijk verzachten, en die als wilden aanwas pogen te besnoeien. Moeielijk ware het misschien, bij voorbaat eenen vasten regel voor te schrijven, daar waar de steeds veranderende toedracht der dingen de wet zal maken. Zonder in nadere bijzonderheden te treden, zullen wij ons dan ook met een paar algemeene wenken vergenoegen. Wij spreken niet van den Staat zelven, welke, gelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hooger is aangeduid, als het ware, uit zijne eigene macht geboren wordt, en wiens zedelijke persoonlijkheid eene van de hoofdvereischten der maatschappij uitmaakt. Wat de andere openbare gestichten betreft, wij zeggen, zonder de minste aarzeling, dat, in beginsel, zij door den wetgever mogen en moeten ingesteld worden. Wij voegen er echter bij, dat zij niet lichtzinnig hoeven te worden vermenigvuldigd, en die diensten alleen, welke, door het eigenaardige van hunne zending, zich als van al de overige verwijderen, een afzonderlijk bestaan te erlangen hebben. Onnoodig te bewijzen, dat slechts openbare diensten openbare gestichten zullen worden, en dat de belangen der bijzonderen zich nooit tot eigenlijke zedelijke personen kunnen verheffen. Die, integendeel, welke eenvoudige burgers zich tegen wet en recht, onder den eenen of anderen dekmantel, onderwinden te scheppen, zou men, ingezien al de door hen opgeleverde bezwaren, met geene te groote strengheid kunnen aangrijpen en ontmaskeren. 't Is het geval voor bijna al onze kloosters en het meeste deel onzer katholieke leekenscholen, die, in den geest van hunne inrichters of bedienaars, niet aan eenen onder hen behooren, derwijze dat deze er altoos, naar willekeur, eerlijk over beschikken mag (iets wat in de werkelijkheid juist niet ondoenlijk zou zijn, en het bestaan dier huizen daarom niet onmogelijk maken zou), maar wel die behooren, naar het inzicht van die personen, aan eenig afgetrokken denkbeeld, hetwelk zij zich in geweten verbonden achten, door middel van die instellingen, voor eenen onbepaalden tijd, ja ten eeuwigen dage soms toe te passen en te bevorderen. Een deel der ongemakken, die de gestichten, eens dat zij zijn opgericht, na zich sleepen, ware niet moeielijk te keer te gaan. Men zou de gestichten onder de be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stendige bewaking moeten plaatsen van het staatsbestuur, dat, door zijne hoogte zelve, de zaken zuiver en met minder kortzichtigheid beschouwt. De hun aangeboden giften vooral zouden aan zijne aanvaarding moeten onderworpen worden, en, telkens de belangen van orde of familie daarbij vertreden zijn, zou hetzelve, zonder aarzelen, alles van de hand hoeven te wijzen. Men zou de rechtspersonen ook kunnen dwingen hun fortuin in openbare fondsen aan te leggen, vooral hunne grondeigendommen, behalve die vaste goederen althans, welke zij (de hospitalen, bij voorbeeld, wanneer het godshuiselijke besturen geldt), tot het oefenen van hunnen dienst noodig hebben. Men zou zelfs het cijfer van hunne bezittingen door eene wettige beschikking kunnen beperken, en bevelen, dat de overschietende penningen in de kas van minder bloeiende zusterinrichtingen zouden worden gestort. De wetgever moet overigens de instelling van openbare gestichten, als een der edelste voorrechten, voor zich zelven behouden. Niet alleen drage hij nooit zijn gezag aan bijzonderen over; maar met spijt en achterdocht slechts mag hij zich, in zekere omstandigheden, op de Regeering verlaten. De besprekingen, waar, ten aanzien van gansch het volk, alle voorstel aan de Kamers noodzakelijk aanleiding toe geeft, zijn een waarborg, die in een land van openbare denkwijze niet hoog genoeg is te schatten. Wat wij zegden over de schenkingen, aan de gestichten gedaan, moeten wij des te meer zeggen over de stichtingen zelven, namelijk dat die nooit dan met uitdrukkelijk oorlof van hooger hand uitwerksel zullen hebben. Het staatsbestuur zal zich daarin, als het ware, afgunstig toonen. Het zal den moed hebben om alle bedingen, die zijne | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onafhankelijkheid bedreigen, of die met eenen geest van terugwerking berekend zijn, onverbiddelijk uit te schrappen. Het zal zelfs den moed hebben, om op zijne reeds gedane bekrachtiging terug te keeren, en de stichtingen, welke men weleer onberispelijk heeft gevonden, doch die aan de tijdsomstandigheden niet meer beantwoorden, telkens naar den maatstaf der latere noodwendigheden te herzien. Alle voorwaarden, in strijd met de openbare orde, worden ongeschreven geacht: nu, de openbare orde is uit haren aard veranderlijk, en elk jaar, bij voorbeeld, moet zij, in elk geval, opnieuw worden getoetst en gekeurd. Hoeft men de gestichten dan zooveel mogelijk als eene soort van arke des Heeren ongeschonden te behouden, 't zal zijn, om eene gemeenzame gelijkenis te gebruiken, als met het mes, uit het Fransche spreekwoord. Hecht en lemmer (en het bestaat uit niets anders) worden beurtelings versleten en herhaaldelijk vervangen: niettemin zal het mes altoos hetzelfde mes heeten en blijven. Een recht van tusschenkomst mag men, bij de gestichten, wel aan de schenkers toeleggen: nooit zal men hen echter, 'tzij in hunne personen, 'tzij in hunne erfgenamen, als uitsluitende beheerders aanvaarden. 't Ware een aanslag op de vrijheid van de Regeering, een beleedigend blijk van mistrouwen jegens haar, vooral een wezenlijke oproep tot misbruik en belemmering. Moesten die beheerders personen zijn van bijzonderen stand en leven, zoo zou de bedreiging des te grooter zijn, en men liep gevaar een lichaam te vormen, dat eindigen zou met, midden in het volk, het hoofd te bieden aan het volk zelf.
***
In ons vaderland worden het meeste deel dezer regelen, in hunne hoofdbegrippen ten minste, algemeen genoeg in acht genomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betrekkelijk zeldzaam zijn de verpersoonlijkte openbare gestichten, en zij vertegenwoordigen enkel de alleszins uitzonderlijke diensten. Zie er hier overigens eene nabijkomende berekening van. De Staat is natuurlijk eenig. Wij hebben onveranderlijk 9 provinciën, en, op het einde van het voorlaatste jaar, den 31 December 1877 namelijk, hadden wij 2,577 gemeentenGa naar voetnoot(1). Bij iedere gemeente moet een armbureel zijn, zoodat er ongeveer zoovele armbureelen als gemeenten bestaan. In eenige van die gemeenten, bij de 300, waaronder de meeste steden, is ook een godshuisbestuur, hetwelk, om zoo te zeggen, niets dan eene tamelijk nuttelooze splitsing van het armbureel uitmaakt: zelfs zijn te Brussel en Leuven beiden ineengesmolten gewordenGa naar voetnoot(2). Daarenboven onderhouden 20 steden eenen berg van barmhartigheidGa naar voetnoot(2). Elke parochie, d.i. elke geestelijke omschrijving onder katholiek oogpunt, heeft eene kerkfabriek. De mindere gemeenten vormen doorgaans de daaromtrent samenvallende grenzen eener parochie, welke dan ook gewoonlijk den naam der wederzijdsche gemeente voert. Er zijn dus nagenoeg zoovele buitenparochiën als er buitengemeenten zijn. De grootere steden bevatten daarentegen verscheidene parochiën in haren schoot: menige stad telt er 10, 15 en meer. De pastorijen, hulpkerken medegerekend, waren zoo, op 't einde van 1877, 3,028 in getalGa naar voetnoot(3). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nevens den heerschenden eeredienst bezitten wij ook 5 Israëlietsche consistoriën, 11 Evangelische, en 1 AnglicaanschGa naar voetnoot(1). De seminariën staan in verband met de bisdommen: daar zijn er 5, allen tot den katholieken godsdienst behoorende. Erkende godshuiselijke vrouwenkloosters, verstrooid in de verschillende provinciën, zijn er, blijkens den laatst verschenen Almanach Royal, ongeveer 150. Hier komen echter zekere onnauwkeurigheden in voor, in dien zin, dat de ambtelijke aanneming van menige dier instellingen volslagen onwettig is. Verscheidene onder hen, bij voorbeeld, die van Zomergem en Waarschoot, hebben zelven hunne nietigverklaring voor de rechtbank uitgeloktGa naar voetnoot(2). Sedert 1857 zijn overigens de nieuwe verpersoonlijkingen vrij zeldzaam geweest. De beheeren der studiebeurzen zijn provinciaal, en bij gevolg telt men er 9. Men konde hier nog zeker gesticht bijvoegen, dat buiten de gewone, zooeven opgesomde soorten valt, en, bij uitneming, door afzonderlijke wetsbepalingen is gevestigd, te weten, het Koninklijk Weezenhuis van Meesen, ingesteld bij opene brieven van 30 Augustus 1776Ga naar voetnoot(3). Lang heeft men gemeend, dat ook het zinneloozenhuis van Froidmont, geregeld bij eene verordening van 13 Februari 1727, een bijzondere rechtspersoon wasGa naar voetnoot(4). Het tegendeel is gebleken. De Staat beschouwt het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heden als zijnen eigendom, en zulks werd overigens herinnerd in den loop der besprekingen, ter gelegenheid der wet van 1 April jongstleden, over een krediet ten behoeve van gemelde inrichting. Uit dit alles volgt dan, dat, in België, het getal der openbare gestichten ligt tusschen 8,650 en 8,700. Wat het wettelijk beheer van onze rechtspersonen betreft, het laat, ja, veel te wenschen over. Hunne regeling is wel onvolledig, wel onsamenhangend; zij is uiterst verouderd, en bij den eersten oogopslag wordt men gewaar, dat men hier te doen heeft met eene reeks proeven, als het ware, voor de vuist ontworpen, en die sinds eene halve eeuw hare herziening af wachten. De wetgever heeft zich de uitsluitende totstandbrenging van de openbare gestichten voorbehouden, behalve wat aangaat de bekrachtiging der gasthuisnonnen, welke hij, zonder voldoende reden nochtans, overgelaten heeft aan de Kroon. Tegen de bedrieglijke schepping vanwege bijzonderen zijn overigens geene maatregelen genomen. Aan die oogluiking wijt men, niet te onrechte, het verbazend toenemen der kloosters, en zelfs van zekere scholen, welke toch in den grond niets anders zijn dan ongeoorloofde, behendig bewimpelde rechtspersonenGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Regeering voert bij ons het toezicht over al de openbare gestichten. Het goed- en afkeuren der hun aangeboden giften vooral geschiedt door hooger hand, en zoo zijn doorgaans, men mag het zeggen, de belangen der familiën genoegzaam gevrijwaard. Gedurende het tijdperk 1851-1860, werden aan de weldadigheidsinstellingen 2,777 schenkingen gedaan, ter waarde van fr. 22,067,879-46; dus, gemiddeld, eene som van iets boven de 2 millioen in het jaarGa naar voetnoot(1). In hetzelfde tijdperk werden door de verschillende instellingen van godsdienst 4,542 giften aanvaard, ter waarde van fr. 7,947,835,95; dus, dooreengerekend, eene jaarlijksche som van iets onder het millioen. Omtrent al deze schenkingen waren ter gunste der kerkfabrieken, zooals blijkt uit de volgende lijstGa naar voetnoot(1).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betrekkelijk den aard van de goederen der openbare gestichten, alsmede de perken van hun fortuin, is niets geregeld. Dit fortuin is zelfs weinig gekend. Het ware uiterst belangrijk, kon men hetzelve in zijne groote bestanddeelen vaststellen: ongelukkiglijk ontbreken daartoe de noodige bescheiden.Ga naar voetnoot(1) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de eigenlijke stichtingen ziet men met de algemeene orde strijdige voorwaarden, vooral onder de liberale ministeries, alle dagen te niet doen; doch, het valt niet te loochenen, men toont zich recht vreesachtig, als 't er op aankomt, het versletene ergens een weinig te vernieuwen. Het medebestuur wordt niet zelden aan de schenkers toegekend. De wet verbiedt overigens de uitsluitend bijzondere beheerders. In 1859 echter, heeft zij, uit verregaanden eerbied voor het verleden, diegenen behouden, welke tot dusverre bij bepaalde liefdadige werken toegelaten waren geweest. Ten jare 1860 bestonden er aldus, in de armbureelen 116 stichtingen, in de godshuisbesturen 37 stichtingen, met voorbehouden vermogen van tusschenkomst. Bij de eersten zijn de rechthebbenden veelal de kerkfabriek, de pastoor of de burgemeester der plaats: de meesten overigens dagteekenen van vóór eenige jaren.Ga naar voetnoot(1) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo staat het, in korte woorden, met de openbare gestichten in België geschapen. Wij herhalen het, de rechten van de maatschappij worden hier luid uitgeroepen; nochtans zou er de wetgeving veel hoeven te worden aangevuld, en het staatsbestuur diende wellicht, in het toepassen van die wetgeving, met wat minder halfheid te werk te gaan. Wij besluiten dan ook met dien wensch, en wij hopen, dat, bij voorkomende bevrediging daarvan, de instellingen der doode hand, die toch zelfs in de meest vooruitstrevende staatkunde altijd heilzaam zijn, niet langer op éénen voet met het woekerkruid der kloosters zullen worden gezet, en niet meer zullen te bukken hebben onder dien akeligen naam (en de geschiedenis leert of hij verdiend is!), welke nog heden ten dage, als een overgeërfde vloek, op het hoofd van de besten blijft drukken.
Camiel Siffer, advt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drukfeilen.
|
|