| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Dissertation sur la participation des troupes des Pays-Bas à la campagne de 1815 en Belgique, par A. Eenens, lieutenant-général à la retraite. Gand, 1879.
Wij hebben ons zoo dikwijls in de noodzakelijkheid bevonden den Heer Eenens ter gelegenheid van zijne schriften over de omwenteling van 1830 te berispen, dat het voor ons eene soort van verademing is, ditmaal een woord van welverdienden lof te mogen uitspreken.
Het aandeel der Nederlanders in den beslissenden veldtocht van 1815 was schitterend genoeg om onzen geschiedschrijvers het recht te geven, wij zullen zelfs zeggen den plicht op te leggen, tegen de lasterlijke aantijgingen, die in enkele Engelsche werken voorkomen, krachtig protest aan te teekenen en de eer van onze soldaten glansrijk te wreken.
Van die taak heeft zich Generaal Eenens op zeer voldoende wijze gekweten.
Met al hunne uitmuntende hoedanigheden, welke hun in vele opzichten de eerste plaats onder de beschaafde volken verzekeren, hebben de Engelschen een groot gebrek, namelijk een overdreven gevoel van nationale eigenliefde, dat waarlijk met het Fransche chauvinisme
| |
| |
al te dikwijls op ééne lijn mag geplaatst worden. En, evenals in Frankrijk, vindt men in Engeland schrijvers, die zich niet schamen 's volks ijdelheid per fas et nefas, ten koste van vrijwillig liegen en lasteren, te vleien en te versterken.
Ieder weet, hoe zeer de Engelschen er op gesteld zijn de verpletterende superioriteit van hunne zeemacht als eene soort van dogma te doen beschouwen. Geen Engelsche schrijver, die niet ergens in zijne werken - en liever tweemaal dan eens - variaties op de gekende wijze ‘Rule, Britannia, rule the waves’ heeft weten in te lasschen, en het is waarlijk koddig na te gaan, hoe b.v. een voortreffelijke geest als Sir Walter Scott in zijn Life of Napoleon Bonaparte zijn best doet om den lezer diets te maken, niet alleen dat de Engelschen op zee nooit overwonnen werden - Sir Walter nochtans schreef weinige jaren na den slag bij Doggersbank en had ongetwijfeld van de Ruyter, Tromp en Cornelis de Witt hooren spreken, - maar, hetgeen moeielijker valt te bewijzen, dat hunne heerschappij in omnia saecula saeculorum zal voortduren, om reden dat het practisch onmogelijk is, dat welke andere natie ook de Britsche zeemacht ooit overtreffe, laat staan evenare.
Talrijke en schitterende zegepralen geven intusschen aan de Engelschen het recht buitengewoon fier op hun zeewezen te blijven. Maar met hun landleger is het anders gesteld: de lauweren zijn schraal en al te vaak voor een goed deel door anderen dan Britsche soldaten geoogst.
Het is noch de plaats, noch het oogenblik om de gebreken van het Engelsche krijgswezen te bespreken. Genoeg zij het hier aan te stippen, dat het aanwervingstelsel, alsmede de inrichting der kaders berekend schijnt om middelmatige soldaten en onvoldoende officieren te
| |
| |
vormen. Reeds zien wij den Hertog van Wellington tijdens den veldslag van Waterloo over de hoedanigheid van zijne troepen klagen, die, volgens zijne eigene getuigenis, ter uitzondering van de oude benden, welke onder zijn bevel in Spanje hadden gestreden, tot niets konden dienen. En onlangs nog hoorden wij de Engelsche nieuwsbladen met rechtmatige verontwaardiging het feit aangeven, dat de naar Zuid-Afrika gezonden soldaten te jong of te zwak waren om aan de vermoeienis te weerstaan, en meer volk in de hospitalen dan op het slagveld verloren.
Voeg daarbij, dat het Engelsche leger uitsluitend uit vrijwilligers is samengesteld, 't is te zeggen uit hetzelfde element als onze remplaçanten, menschen die om geld dienen, of zich laten aan werven, omdat ze van geeneandere uitkomst in het leven weten; dat de krijgstucht heden nog bij middel van de zweep wordt gehandhaafd, en dat er, om zoo te zeggen, voor den soldaat, geene hoop op bevordering bestaat, ja dat voor nauwelijks een zestal jaren alle officiersplaatsen te koop waren, zoodat niet zelden zonen van vermogende personen reeds over regimenten of bataillons bevel voerden, wanneer, in Frankrijk en in Duitschland, jongelingen van denzelfden ouderdom nog op de banken der Militaire School zitten.
Dat onder zulke omstandigheden, op weinige uitzonderingen na, de Engelsche legerhoofden geene ernstige waarborgen van bekwaamheid opleveren, hoeft geen betoog, en, overigens, bewijzen er van vindt men in alle oorlogen, welke de Engelschen sedert den Amerikaanschen onafhankelijkheidskrijg tot en met inbegrip van den laatsten veldtocht tegen de Zoeloes, hebben gevoerd.
Van den anderen kant dient men niet te vergeten dat, ten gevolge der wijze van aanwerving, de getalsterkte van het Engelsche leger betrekkelijk zeer gering is, en,
| |
| |
met het oog op de uitgestrektheid der Britsche bezittingen, bepaald ontoereikend, zoodat het telkens onontbeerlijk is zich bondgenooten en hulptroepen aan te schaffen. Zoo ziet men heden in Indië en elders inlandsche troepen verreweg het gros der Engelsche legermacht uitmaken. Zoo placht vroeger de Britsche Regeering in Hannover en in de kleinere Duitsche staten mannen bij duizenden te lichten of, erger nog, gansche regimenten tegen zooveel per hoofd van die schaamtelooze dwingelandjes te koopen. Zoo zag men ook de Engelschen in al hunne Europeesche veldtochten, in Spanje, in Italië en in de Nederlanden, altijd zorg dragen, dat de talrijke hulpbenden, door hunne bondgenooten te hunner beschikking gesteld, niet achterwege bleven.
Dat die hulptroepen een goed aandeel in de glorie der zegepraal mogen vorderen, is een onbetwistbaar feit, te meer daar de Engelsche bevelhebbers hunne bondgenooten zelden anders beschouwen dan als kanonnenvleesch, dat men gaarne vooruitzendt, daar het toch gemakkelijk is den voorraad te hernieuwen, terwijl de kostbare Britsche soldaat zooveel als doenlijk de min gevaarlijke rol van reserve of ondersteuningskorps vervult.
Maar het erkennen van die waarheid is den Engelschen chauvin een doorn in het oog. Ook ziet men bijna alle militaire schrijvers bij onze naburen de verdiensten van hunne bondgenooten onveranderlijk verzwijgen, en aan de Britsche troepen onbewimpeld lauweren toekennen, waarop Duitschers, Spanjaarden of Indische Sipaïs met grooter recht aanspraak zouden mogen naken.
Enkele schrijvers gaan verder. Het is hun niet genoeg de verdiensten van Engelands bondgenooten te verkleinen of stoutweg te loochenen: zij moeten er nog onteerende, ongegronde verwijten bij voegen. ‘Stank voor dank,’ zegt het Vlaamsch spreekwoord.
| |
| |
Onder die lasteraars - want eenen anderen naam verdienen zij niet - komt de eerste plaats toe aan de Heeren Mac-Farlane en Siborne, twee Engelsche officieren, die over den veldtocht van 1815 in België hebben geschreven. De Heer Siborne bijzonderlijk liegt dat het verrukkelijk is, te veel zelfs; want in Engeland wordt zijn werk over 't algemeen als weinig geloofwaardig beschouwd.
Volgens dien Heer zouden bij de veldslagen van Waterloo en Quatre-Bras de Nederlanders niet alleen van geen het minste nut geweest zijn, zij zouden bovendien door hunne lafheid meer dan eens de dappere Engelschen in verontwaardiging hebben doen ontvlammen. Niet alleen weigerden zij herhaaldelijk tegen den vijand op te rukken, niet alleen werden zij schandelijk uiteengedreven telkens dat zij met hem handgemeeu raakten, maar het louter geschreeuw der Franschen volstond om ze op de vlucht te jagen, zoodat de Engelsche ruiterij verplicht werd achter hen post te vatten om hun den terugtocht af te snijden!
Dat alles wordt trouwens met den grootsten ernst verhaald, precies alsof het gebeurd was. Kapitein Siborne treedt in de nauwkeurigste bijzonderheden, geeft de namen der bevelhebbers en de nummers der regimenten op, kortom, ge zoudt zweren, dat hij niets dan de waarheid vertelt. En nochtans is alles leugen en laster!
Zonder veel moeite bewijst Generaal Eenens, door officieele stukken en door de getuigenis van den Hertog van Wellington en van andere voorname legerhoofden, ten eerste dat de hatelijke beschuldigingen, door de Heeren Mac-Farlane en Siborne tegen onze soldaten gericht, niet den minsten schijn van grond hebben; vervolgens dat het Nederlandsch legerkorps onder bevel van den
| |
| |
Prins van Oranje, verre van nutteloos te blijven, zich integendeel door zijne dapperheid onderscheidde, en zoowel te Waterloo als te Quatre-Bras bij meer dan eene gelegenheid de grootste diensten bewees. Quod erat demonstrandum.
Intusschen leeren ons de nasporingen van Generaal Eenens eene nieuwe en, met het oog op 't gepoch van den Heer Siborne en anderen, zeer vermakelijke bijzonderheid, te weten dat de eenige troepen, die zich op het slagveld slecht gedroegen en de vlucht namen, precies Engelschen en Hannoveranen waren, ten gevolge waarvan drie regimenten omwaardig werden verklaard hun aandeel van de aan het zegevierend leger geschonken gratificatie te ontvangen.
De Engelschen zijn te recht fier over den slag van Waterloo. Zij beschouwen dien dag als eene Engelsche zegepraal, en verwerpen met verontwaardiging de meening der talrijke schrijvers en deskundigen, die oordeelen. dat, waarschijnlijk genoeg, alleen de verschijning der Pruisen Napoleon belette de Britsche legermacht te verpletteren of althans tot den aftocht te dwingen. Generaal Eenens vertelt ons te dier gelegenheid de geschiedenis van eenen Engelschman, die in eenen boekwinkel te Frankfort een vlugschrift ontdekte, waarin men de zegepraal aan de aankomst van het Pruisisch leger toeschreef: de brave vent kocht dadelijk de gansche oplage om ze te vernietigen.
Doch laat ons aannemen, dat de Pruisen zich eerst vertoonden, toen Wellington's zegepraal alreeds verzekerd was, en dat zij derhalve geene andere diensten konden bewijzen dan de vervolging der terugwijkende Franschen op zich te nemen, en den aftocht in eene wilde vlucht te veranderen. Toch zou Waterloo geene uitslui- | |
| |
tend Engelsche overwinning zijn; want het is officieel vastgesteld, dat slechts een derde van het leger onder Wellington's bevel uit Engelschen was samengesteld: de overige twee derden waren Nederlanders en Duitschers (Hannoveranen, Nassauwers en Brunswijkers). Wel is waar, trachten Siborne, Mac-Farlane en andere schrijvers van hetzelfde gehalte te doen gelooven, dat die Nederlanders en Duitschers geheel nutteloos en onbruikbaar bleken te zijn, ja meestal het hazenpad kozen en door hunne vlucht de Britsche troepen in hunne verdediging belemmerden. Maar aan niemand op het vasteland - en laat ons hopen, evenmin in Engeland - zullen die Heeren wijsmaken, dat 30 a 40 duizend Engelschen in staat waren om een driedubbel getal Franschen, door den eersten veldheer der eeuw geleid, in de pan te hakken. Zulks ware des te vreemder, daar de Hertog van Wellington zelf getuigt, dat, buiten zijne oude benden uit Spanje, het overschot van zijne Engelsche troepen weinig of niets beteekende.
Het is dus met volle recht, dat Koning Willem I den Leeuw van Waterloo deed verrijzen, en zij, die met dien ‘belachelijken overmoed’ den spot drijven, bewijzen alleen, dat zij nooit een geschiedboek hebben geopend, of de praatjes van Kapitein Siborne en tutti quanti blindelings als evangeliewoorden gelooven.
Daarom ook is de studie van Generaal Eenens eene nuttige en echt vaderlandsche uitgave. Reeds heeft een pair van Engeland in de Kamer der Lords de lasterlijke beschuldigingen van Kapitein Siborne durven herhalen. In onzen Senaat hebben de Heer van Schoor en de Markies van Rodes op waardige wijze geantwoord. Het wordt echter tijd, dat het publiek op de hoogte der feiten worde gebracht, te meer daar men in onze scholen, wel
| |
| |
is waar, de heldendaden der Loningen van Assyrië en Babylonië met de grootste zorg onderwijst, maar daarentegen onze nationale geschiedenis, namelijk na 1789, zoogoed als aan den kant laat.
Het werk van den Heer Eenens komt eenigszins in die leemte voorzien, en het ware te wenschen, dat, onder eenen beknopteren en gemeenzameren vorm, de zakelijke inhoud er van in eene nieuwe uitgave ook aan ons Vlaamschlezend publiek mocht worden medegedeeld.
P.Z.
| |
Teirlinck-Styns, Gedichten en Novellen, 1e deel (Bladknoppen) Gent, W. Rogghé (J. Vuylsteke).
Justus van Maurik Jr. Uit het Volk, Amsterdamsche Novellen en Schetsen. Amsterdam, Scheltema en Holkema.
Een treurig verschijnsel is 't bij ons in Zuid-Nederland - in den laatsten tijd vooral merkbaar - dat meest al onze jonge schrijvers en dichters aan eene zekere koortsachtige gejaagdheid lijden, of, laat me liever zeggen, de zucht niet schijnen te kunnen weerstaan om wat zij voortbrengen, terstond tot publiek eigendom te maken. Spotte Bilderdijk weleer met de ziekte der geleerden, hier zou men haast gelooven, dat men met een chronische schrijverskwaal te doen heeft. Maar of dáármee te spotten valt?.... De inkt der laatste bladzijde van eenen bundel novellen of poëzie is soms nog niet droog of reeds overziet de schrijver de drukproeven van het eerste vel. En als dan straks diens pennevrucht ia hetlicht verschijnt, natuurlijk, in bladen en tijdschriften door goede vrienden en kennissen hemelhoog geprezen, - want dat is ook nog eene onzer Vlaamsche eigenaardigheden - is 't
| |
| |
slechts om even spoedig weer vergeten te worden, terwijl meester publiek zich nauw den naam des schrijvers blijft herinneren. Moeielijk kan ik mij dit verschijnsel anders verklaren, dan dat in onze letterkunde het individualisme te veel op den voorgrond treedt, waardoor het eigenlijke doel wordt voorbij gestreefd en de zaak aan de ambitie opgeofferd.
Om duidelijker te zijn, men schrijft niet zoozeer om onze vaderlandsche letteren met iets wezenlijk verdienstelijks te verrijken, om iets te leveren, dat blijft en getuigenis aflegt voor onze Vlaamsche geestkracht, voor ons denken en willen, neen! men beoogt alleen zich zelven gedrukt te zien, en wanneer maar het een of ander blad den schrijver een aureool van veelbelovend, verdienstelijk of - verheven trap - talentvol om de slapen vlecht, gelooft hij het doel bereikt. Het overige kan bijzaak zijn.
O, ik bedoel niets hatelijks; de schrijvers van Gedichten en Novellen houden het mij ten goede, doch onwillekeurig welde deze ontboezeming in mij op, toen ik hunne nieuwe pennevrucht gelezen had en moeielijk kon ik den wensch onderdrukken: Och, waren ook die Bladknoppen maar niet uitgebot!
't Is zeker niet aangenaam het werk eens taalbroeders ongunstig te moeten beoordeelen; wanneer echter niet blind voor de treurige omstandigheid dat onze Vlaamsche letterkunde dagelijks kleurloozer en magerder aanzien krijgt, gevoelt de critiek 't zich tot eenen plicht gestreng te zijn - min kwistig althans met lof.
Er wordt immers al wierook genoeg gebrand! - Evenals elk ander vak, doorleeft ook de letterkunde eene afwisseling van bloei en achteruitgang. In deze dagen van onvruchtbaarheid is 't vooral noodig de omstandigheden na te gaan, die haren invloed gelden laten. Ze staan ge- | |
| |
woonlijk in nauw verband met den afwisselenden smaak van 't publiek, waarmee onze jonge schrijvers niet altijd rekening houden.
't Zelfde verschijnsel doet zich tegenwoordig in onze letterkunde voor.
De smaak, waaraan Conscience zijne lezers eens gewoon heeft gemaakt, is niet meer van onzen tijd; zijne ideale Kempensche boeren en boerinnen, zijne bovenste beste buitenedellieden, en de Houten Clara's en Moeders Job mogen voor velen misschien nog altijd het bekoorlijke bezitten van eene naieve opvatting en van gevoeligheid, ons Vlaamsche volk echter, hoezeer in andere opzichten ook ten achteren, verlangt voor het meerendeel, nu de veranderde maatschappelijke toestanden ook in zeden en gedachten logische omwentelingen doen ontstaan, iets meer kernachtigs, iets dat weergeeft wat het volk gevoelt in zijne ellende, wat het kracht verleent in zijnen moeielijkenlevensstrijd, wat het bemoedigt en troost, maar vooral wat het stof tot denken geeft. Het conventioneele: de lijdende deugd beloond en 't kwaad gestraft, zooals dit nog voor onze kinderen in de poppenkast wordt vertoond, behoort tot het classiek verleden; - idealen immers mogen heel veel schoons bezitten voor hen, die in eenen dichterlijken hemel zweven, het volk echter leeft niet van idealen, daarvoor, eilaas! ondervindt het dagelijks te veel en te gevoelig de scherpe kanten eener prozaïsche werkelijkheid.
't Zou onbillijk zijn te ontkennen, dat een meer algemeen streven naar realisme in onze letterkunde merkbaar is; doch tevens waar is 't, dat onze hedendaagsche schrijvers de stoute schoenen nog niet recht durven aantrekken en slechts realist zijn, voor zoover zij de werkelijkheid in hunne verbeelding zien. De Gedichten
| |
| |
en Novellen van de Heeren Teirlinck-Styns geven mij daarvan het overvloedige bewijs.
Behalve eene verscheidenheid van allerhande poëzie, - waarover ik liefst hier 't stilzwijgen wil bewaren, men kent toch genoegzaam mijne antipathie tegen al wat sentimenteel en ‘gedankenlos’ is? - bevat de bundel een tiental... neen, novellen is 't juiste woord niet, schetsjes - zelfs onafgewerkte schetsen. 't Eerste draagt den veelbelovenden titel: Verwoest geluk, waarin de schrijvers ons doen kennis maken met een zestigjarig echtpaar, dat nog geen enkel oogenblik van hun leven samen gekibbeld heeft, totdat zekeren dag de oude schoolmeester, want ja! de man was onderwijzer, - uit het vreedzame, dat diens gestel kenmerkt, begrijpt men 't dadelijk - de melk, die vrouwlief op de stoof had gezet, in gepeins verzonken liet overkoken. Het oude vrouwtje maakte zich natuurlijk boos - verbeeld u ook, er hingen juist gesteven gordijntjes voor de stoof te drogen; in plaats nu dat de gedachtenlooze man zijn ongelijk bekende en het aangerichte ongeluk hielp herstellen, 'twelk ieder ander vreedzaam mensch zeker zou doen, maakte deze zich wederkeerig ook kwaad en wierp de melkkan het venster uit. Dat was de eerste maal dat de huiselijke vrede werd verbroken!
Welk geestig verhaal, niet waar? Wat realisme, en welke diepte van gedachte! - Mais passons!
Een ander. 't Is getiteld: Uit het gepeupel.
De held is een dronkaard, hij heeft den bijnaam van de Zuiper, en de ongelukkige is tot den laagsten trap van verdierlijking gezonken.
Hier hebben de schrijvers eenen meer realistischen toon aangeslagen, maar de werkelijkheid zelf slechts naar hunne verbeelding geteekend. Die verdierlijkte man,
| |
| |
's morgens uit eenen roes op eene der banken van de boulevards ontwakende, gevoelt zich getroffen bij 't zien van een aantal weeskinderen, en plotseling denkt hij met smart aan zijne twee arme kinderen, die hij hongerend en ellendig aan de genade overlaat van een kwaad buurwijf. Hij neemt een besluit: gaat terug naar zijne zolderwoning en wordt daar op nieuw geroerd door de hongerkreten zijner verlaten schepseltjes, die bij het terugzien van hunnen vader, hem verheugd en vertrouwelijk omhelzen. O, nu staat zijn besluit nog vaster dan straks. Beide moeten knielen en bidden tot moeder, die zoo lang reeds heengegaan is; de kleinen voldoen aan 's vaders wensch, en wanneer zij bidden sluipt hij stil de kamer uit, om ..... zich te gaan verdrinken. Als 's avonds de kinderen door de buurvrouw de straat worden opgedreven om te bedelen, ontmoeten zij toevallig (!) eene lijkbaar. 't Was hun vader.
Roerend, treffend.... O ja, maar valsch van opvatting en dat bederft geheel het anders niet onverdienstelijk geschreven novelletje.
Het gemoed eens dronkaards, zoo verdierlijkt als hier de Zuiper wordt voorgesteld, hij moge dan al eens jenevertranen voelen opwellen, wanneer hem een rechtmatig verwijt wordt toegestuurd - want men weet 't, dronkaards hebben eene zenuwachtige natuur - is niet ontvankelijk voor roerende indrukken van buiten, en physiologisch onjuist is 't, te willen doen gelooven, dat hij in staat zou zijn eene daad te verrichten, waartoe ieder ander mensch zelfs meer dan zijne gewone dosis moed en zelfbeheersching behoeft. Geen dronkaard begaat uit eigen beweging en let wel, nuchter zijnde eenen zelfmoord - in eene moddergoot dronken neerploffen en daar stikken, dat is ten minste binnen de grenzen van 't ware en alle- | |
| |
daagsche. En dan die toevallige ontmoeting van de kinderen met het lijk huns vaders... neen! zóó 't realisme begrepen, getuigt dit slechts voor eenen ziekelijken geest.
Nog treft men twee stukjes van gelijken trant in den bundel. Netteken, de geschiedenis van eenen sukkelaar en Uit het Normaalschoolleven. Dit laatste bevalt me 't best en schijnt me ook 't gelukkigste toe. Ten minste dáár ligt eenigszins gedachte en strekking in, wat aanstonds kleur en gloed mededeelt aan het geheel. Toch, het slot had minder flauw kunnen zijn; maar oc[h]! 't is niet gemakkelijk, als men menschen op het papier typeert, die te doen leven en werkelijk menschen te doen zijn.
En dan - ik zeide 't reeds bij den aanhef - schoon wel strevende naar realisme, vreest men nochtans de strekking. Een keurige bloemrijke stijl - en die is Teirlinck-Styns eigen - kan niet vergoeden wat het geheel aan gedachte en karakter ontbreekt. Misschien heeft Zola er wel wat den schrik ingebracht. Ten onrechte echter. Men moge veel kunnen afdingen op diens soms gewaagde schildering en keuze van onderwerp of personen, niettemin, wat zijn natuurgetrouwe opvatting betreft van 't alledaagsche waarin we leven, kan hij onzen jongen schrijvers gerust ten voorbeeld strekken. En 't ware niet slecht, indien ook bij ons eens een baanbreker opstond, die 't zou wagen het leven te teekenen naar het leven, zonder ziekelijke verbeeldingskracht en onopgesmukt van alle idealische gevoeligheid en droomerij.
Onze Noorderbroeders zijn ons in dit opzicht al lang vooruit. Een nieuw bewijs zijn de pas verschenen Amsterdamsche Novellen en Schetsen van Justus van Maurik Jr.
De Heer van Maurik is geen onbekende meer. Als tooneelschrijver won hij reeds lauweren, en wat hem in zijne tooneelwerken boven velen onderscheidt: frischheid
| |
| |
en humor bij plastische voorstelling zijner typen, vindt men - misschien nog fijner weergegeven - terug in zijne novellen - zijne eerstelingen, geloof ik. Hier heeft de tooneelschrij ver zich met den novellist vereenigd; - anders gezegd, de natuurlijkheid in den spreektoon en de boeiende verhaaltrant maken zijne novellen tot zoovele levendig gevoelde tafereeltjes uit het dagelijksch leven.
Wat we bewonderen bij eenen Jan Steen, eenen Ostade of van Mieris, vinden we terug in de schilderijtjes, die de Heer van Maurik ons met de pen teekent. Hier ook leven zijne op de planken gevoerde figuren, - we zien ze duidelijk voor ons, we hooren ze spreken, we gevoelen hunne gewaarwordingen, we herkennen ze dadelijk. Ze zijn waar van top tot teen. Ook de handeling, waarin hij zijne personen verplaatst, is de natuur afgekeken, en al blijft 't geheel binnen de grenzen van het alledaagsche, waarin we ons bewegen, er is niettemin kleur en poëzie in de teekening, wat nog eens te meer het bewijs kan leveren, dat ook 't eenvoudige gewone, wat vele schrijvers in hunne verbeelding te klein achten, diepte en idealische schoonheid bevat.
De Heer van Maurik drukt het voetspoor van Hildebrand en Cremer, en weet door den comisch-tragischen vorm, waarin hij zijne levensbeelden bij afwisseling behandelt, wel niet zoo fijn gevoeld als dezen, maar toch met even veel waarheid van teekening nu eens eenen hartelijken lach, dan eenen traan te voorschijn te lokken. Dat is trouwens het ware, als men realisme betracht.
Uit het volk bevat een vijftal novellen, waarvan de eerste, Een menschenleven, de uitvoerigste en naar mijne schatting de beste is. Ja, dat kleine ouderlooze Toontje, die door Tante Blanhoff, de besteedster, in huis wordt genomen en opgevoed, wie herkent dat ventje niet?
| |
| |
Aan menigen guitenstreek, dien wij uitvoerden, toen wij nog zoo'n dito kleine dreumis waren, herkennen we haast ons zelven. Toontje wordt langzamerhand Toon, of liever ‘Jongeheer Toon’, zooals Kaatje de oude dienstmeid hem nu met eerbied toespreekt. Och ja! die oude goede ziel, hoe waar in al haren eenvoud geeft ons de schrijver haar beeld, en dat tafereeltje, wanneer zij van hare zuinig bespaarde penningen Toon eene nieuwe harmonica koopt, omdat hij zoo dol veel van ‘zoo'n muziekding’ houdt, - kijk! hier welt omwillekeurig bij 't lezen een traan op - dat is gevoel en natuur! Wat een pereltje, het leerjongensleven van Toon op de tabaksfabriek van de firma Ploeg en Cie, en wat humor, echte humor, - het tooneeltje in het sterfhuis na de begrafenis van Tante.
Toon zet nu van Tantes nalatenschap zelf eenen tabakswinkel op en .... wordt verliefd op de dochter van den stadhuisklerk, die nevens zijne deur is komen wonen. Wie herkent nu nog de lijdzame en zich altijd naar den wil van Tante plooienden Toon? Wat de liefde eenen mensch plotseling een gevoel van zelfstandigheid en .... koppigheid kan geven? Och, maar die oude Ka ook, die nog altijd meent, dat hij een klein kind is, waarover zij het recht zou hebben moeder te spelen; wat behoeft die oude zich eigenlijk tusschen hem en zijne uitverkorene te plaatsen, bewerende, dat het meisje geene goede vrouw voor hem is enhem ongelukkig maken zal. Ja, zij meent het wel goed met haren Toon, de oude ziel, maar... liefde is blind, ziet ge!
De oude Ka gevoelt zich niet langer meer thuis in den tabakswinkel van Toon: zij zal zich, nu hij toch niet naar haar luisteren wil en zijne trouwplannen met geweld zal doordrijven, maar in een gesticht koopen. Och, zij is ook al zoo oud - acht en zeventig! -
| |
| |
Maar Toon krijgt onverwachts de pokken; neen, de oude wil hem in dien toestand niet verlaten. Als allen het besmette huis ontvlieden en ontwijken, is zij de eenige, die aan zijne sponde waakt en hem verzorgt. Treffend is 't oogenblik, wanneer Toon tot de ontdekking komt, dat hij uit de ziekte een misvormd gelaat gehouden heeft, en treffender nog 't tooneeltje, wanneer Ka hem de mededeeling moet overbrengen, dat de juffrouw van naast de deur, van het engagement afziet. Want met eenen mottige te trouwen - daarin heeft zij geenen zin. Dat is een slag voor Toon: hij die het meisje, ondanks al hare gebreken, toch zoo innig liefhad. Toon gaat er op drinken, zijne zaak verloopt, en eindelijk zien wij hem terug in een van die bekende danshuizen, waar zeevarenden en meisjes van pleizier elkander 's avonds rendez-vous geven. Hij speelt er de harmonica. En nu het slot-tafereel?
Het is het weerzien van zijne beminde, die sedert met eenen reiziger was getrouwd geweest, doch na eene poos van hem verlaten werd. Zij heeft een engeltje van eene dochter, die, nu moeder door ontbering en kommer ziekelijk en ellendig is geworden, uit bedelen gaat om .... geneesmiddelen te kunnen koopen. Moge misschien die ontmoeting van 't kleine meisje, die den goeden Meneer Toon, welke zijne geheele ontvangst van dien avond in hare handjes heeft gestort, dadelijk naar hare moeder brengt, wel wat toevallig worden gevonden, ze is toch zoo natuurlijk en zoo roerend geschreven, dat het toevallige allicht mag over het hoofd worden gezien. Dat Netje na moeders dood door Toon verzorgd wordt, en later - veel later gelukkig trouwt, terwijl dan ook Toon weer gelukkig en tevreden leeft, wie zal zoo'n slot wraken?
Mie de Porster mag nevens deze eerste novelle worden gesteld als fine teekening en plastische opvatting.
| |
| |
Ook Mie, die 's morgens vroeg vóór dag en dauw al de straat opgaat om de menschen te wekken, welke op hun werk ofwel om bijzondere redenen vroeg uit de veeren moeten zijn, is een van die echt Amsterdamsche volkstypen, die de Schrijver het geheim schijnt te bezitten in allen eenvoud, maar daarom ook zoo treffend juist voor ons oog te doen leven. Ja, het leven dat de Heer van Maurik in zijne figuren legt, getuigt voor de nauwlettende studie, die hij van zijne omgeving maakt. En dat zijn opmerkingsgeest verder reikt dan tot personen alleen, bewijst Een avond vol kunstgenot. Wie onzer heeft al niet eens eene dergelijke tooneelvoorstelling van een liefhebberij-gezelschap bijgewoond? Ook de type van den schuchteren Janssen en zijne wederwaardigheden met diens vriend Busman, wanneer hij uit vriendschap voor eenen zijner klanten, uit een naburig stadje een paar doghonden van de hondententoonstelling zal terugbrengen - doet het niet hartelijk lachen, en kan men zich de kleine ongelukjes, die beide tegenkomen, niet best voor oogen stellen?
Met Zoo'n vrek, een diepgevoeld levensschetsje van den ongelukkigen gelegenheidsdichter uit eene van Amsterdams achterbuurten wordt de bundel gesloten. Schoon min fijn afgewerkt, mag ook die schets, als schildering van lijden en van..... buren-nieuwsgierigheid, meetellen met de voorgaanden.
Eene vergelijking te maken tusschen de novellen van den Heer van Maurik en die der Heeren Teirlinck-Styns schijnt mij gewaagd. Toch, nu ik eenmaal beider pennevruchten afzonderlijk beoordeelde, kan de gevolgtrekking niet achterwege blijven, dat onze Vlaamsche broeders bij onzen Noorder taalverwant verre ten achteren staan. Bij den Heer van Maurik toch treft men degelijkheid en
| |
| |
gedachte, meer echten humor en tevens waarheid aan. Flauw en kleurloos is daarentegen het werk der Heeren Teirlinck-Styns.
Dan de groote quaestie blijft de strekking. In Noord-Nederland, dat wij, Vlamingen in den regel voor heel stijf en preutsch beschouwen, schroomt men niet het realisme in zijne gezonde opvatting weer te geven, terwijl men hier bij ons die strekking nauw schijnt te begrijpen. Vandaar ook de klacht, die ik al dikwijls hoorde, dat men in de Nederlandsche letterkunde altijd veel te lokaal is en de menschen te plat - te jij- en jouachtig spreken laat. Commentaren acht ik hier overbodig. Wat mij aangaat, ik lees liever tienmaal een Amsterdamsch dialect of het Betuwsch van den genialen Cremer, dan de gezwollen boekentaal, die onze Vlaamsche schrijvers hunne personen als dagelijkschen spreektoon in den mond leggen.
Antwerpen, 4 December 1879.
E. van der Ven.
| |
Alphabetisch Overzicht der tooneelstukken in de bibliotheek van Johs. Hilman. Amsterdam, Gebroeders Binger, 1878. II en 353 blz. gr. in-8o.
Ons Tooneel. Aanteekeningen en geschiedkundige overzichten. Naamrol van plaatwerken door Johs. Hilman. Amsterdam, C.L. Van Langenhuysen, 1879. IV, 365 en XVIII blz. gr. in-8o.
De Heer Johs. Hilman bestemt zijne verzameling van tooneelstukken, boeken en aanteekeningen over den schouwburg voor de boekerij der Hoogeschool van Amsterdam. Het Alphabetisch Overzicht bevat eene lijst van 4739 nummers oorspronkelijke of in het Nederlandsch vertaalde treur -, tooneel -, blij -, klucht- en zang- | |
| |
spelen. Zuid-Nederland is in deze zoo aanzienlijke verzameling maar karig vertegenwoordigd: in de laatste jaren groeide het repertorium er meer dan ooit aan, en menig stuk van onze jongere Vlaamsche tooneelschrijvers ontbreekt in de bibliotheek des Heeren Hilman. Het zal hem echter gemakkelijk wezen de leemten aan te vullen, daar de meeste tooneelstukken nog in den handel zijn. Hier en daar is eene misstelling of drukfeil in de jaartallen en eigennamen van het Alphabetisch Overzicht geslopen.
Ons Tooneel bevat eene lijst van werken met platen en kleederdrachten, die den tooneelspeler van nut kunnen zijn, en van geschriften, lof- en hekeldichten in handschrift en druk betrekkelijk tooneelaangelegenheden, verder gedenkschriften over den Amsterdamschen en den Rotterdamschen Schouwburg van 1772 tot 1782, aanteekeningen, onder anderen, over de groote Nederlandsche tooneelspelers Punt, Snoek, Corver, Bingley en de uitmuntende Mevr. Ziesenis Wattier, enz.
Wij wenschen de Amsterdamsche Hoogeschool geluk met het rijke geschenk van den Heer Hilman, en zijn dezen dankbaar voor de merkwaardige bijdragen, die hij in het Alphabetische Overzicht en Ons Tooneel voor de geschiedenis van den Nederlandschen Schouwburg heeft geleverd.
J.F.J.H.
| |
Dramatische werken van Emm. Rosseels. Antwerpen, Edm. Mertens, 1879. Eerste deel, 279 blz. en tweede deel, 277 blz. in-12mo.
Het was eene gelukkige gedachte van den Heer Emm. Rosseels - indien wij ons niet bedriegen, den oudsten onzer Zuidnederlandsche tooneelschrijvers, en die zooveel
| |
| |
voor de opbeuring der tooneelliteratuur in Vlaamsch België heeft gedaan - zijne dramatische werken te verzamelen en heruit te geven. Aan vele dier werken viel een buitengewone bijval op de schouwburgen onzer vroegere liefhebberij-gezelschappen ten deel, en thans nog worden zij met genoegen gezien: zij overtreffen immers zeer vele der paddestoelen, die, sedert de invoering van het premiënstelsel, op het gebied onzer tooneelletterkunde zijn ontstaan.
Reeds zagen het licht: Die brave Mijnheer Zakkers, Dichter en Soldaat, Twee Zusters, De Duivenmelker, Anna Breughel, Baalt geene oude koeien uit de gracht, Liberaal en Clericaal en Op lijfrent.
Wij stellen ons voor, wanneer later de tooneelarbeid des Heeren Rosseels volledig voor ons zal liggen, op de aanzienlijke reeks van stukken, die uit zijne pen zijn gevloeid, terug te komen.
De dramatische werken des Heeren Rosseels verschijnen in vijf deeltjes, waarvan er dit jaar reeds twee zijn uitgekomen. Bij het laatste deeltje zal den inteekenaren het portret van den Schrijver en eene voorrede in fac-simile worden geschonken, om voor aan het eerste te worden gevoegd.
J.F.J.H.
| |
Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, uitgekozen en opgehelderd door Joh. A. Leopold en L. Leopold. Groningen, J.B. Wolters, 1879. Elfde aflevering, van blz. 369 tot 432, gr. in-8o.
Wij ontvingen dezer dagen de elfde aflevering van het zoo belangrijke werk der Heeren Joh. A. Leopold en L. Leopold. Zij bevat dicht en ondicht in dialecten van Noord-Brabant, (Nederlandsch) Limburg en Gelderland.
| |
| |
Niet alleenlijk maken wij hier kennis met de eigenaardige gewestspraken van drie Noordnederlandsche provinciën, maar tevens met menige literarische perel van het helderste water. Wij hebben hier stukken, onder anderen, van G.D. Franquinet, J.M. Dautzenberg, E. Seipgens, B. van Meurs en Th. Weustenraad, welke laatste, helaas! vroegtijdig de Nederlandsche lier, die hij met zooveel zwier hanteerde, tegen de Fransche verwisselde, maar van wien echter nog een uitgebreid luimig gedicht in het dialect van Maastricht in handschrift bestaat, dat zeker verdient te worden uitgegeven.
De Heeren Joh. A. Leopold en L. Leopold kwijten zich voortreffelijk van hunne taak. Wij bevelen hun van de Schelde tot de Weichsel andermaal dengenen aan, die zich met de studie der Nederduitsche dialecten bezighouden.
J.F.J.H.
|
|