Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
De laatste hoop.
| |
[pagina 234]
| |
- Want de veege vlam der lampe wordt
Klein en kleiner, als hare olie kort:
Zij verheft zich nauw met weiflend beven.
Uit zijn' ziel, de vuile, rijst de rook
Veler zonden; als een akelig spook
Komt de boosheid zijne sponde omzweven:
Maagdentranen, onrechtvaardig goed,
Meineed, laster, laf vergoten bloed,
- Wie zal dát herstellen, wie vergeven?
Nu, ach! pelgrim met den lammen voet,
Stuur den KaäbaGa naar voetnoot(1) geen blijden groet,
Zing niet mee in bedevaarderszangen!
Want, die zijn verlangen onbeschroomd
Heeft gevolgd, zijn' lusten niet betoomd,
Mag nu niets meer hopen noch verlangen!
- Heeft hij niet, gelijk een onrein zwijn,
Met een Joodsche vrouw gedronken wijn,
Haar omarmd, van haren mond gevangen
Ontuchtkussen? Niet, van hoogmoed stug,
't Heilig woord des predikers den rug
Toegekeerd? - en wild gegaan zijn' gangen?
Als de MeuzzinGa naar voetnoot(2) hem ter bede riep,
Lag hij onverschillig lui en sliep;
Ruw heeft hij den DerwisjGa naar voetnoot(3) weggezonden;
- Niet gewasschen, wat men wasschen moet,
| |
[pagina 235]
| |
Als de Muzelman zijn plichten doet;
En - wee! zelfs den RhamadanGa naar voetnoot(1) geschonden!
Reken nu, dat Molla-prevelmachtGa naar voetnoot(2)
U zal redden uit des doodes nacht!
- Hoop nu óók, gelijk de Christenhonden,
Dat een sterveling u zal ontslaan
Van de schuld, die gij hebt aangegaan
Jegens God! - Waar blijft gij met uw zonden?
Draag ze waar gij die gevonden hebt!
Keer ter bronne waar men vreugde schept:
- Naar het dansmuziek der Bajadeeren!Ga naar voetnoot(3)
Hoort ge niet dat rinkelen der trom?
Ziet ge daar den ganschen geilen drom
Wulpsch en lodderziek zich wenden, keeren?
Zie dien sluier lokkend opgelicht;
Merk dien vuurgen blik op u gericht:
Lippen lachen, lokken, vol begeeren....
O wat rilt een kille schrik hem door
't Ruggemerg, alsof hem 't hart bevroor:
- Dáár vóór hem staan de engelen des Heeren!
Moenkir, Nekir, helzwart van gelaat,
Grijnzen met het bloedig oog vol haat:
‘Rekening! - eer God u gaat vervloeken!’.....
En Aboe Moezá Asjári zegt
Radeloos tot Joesoef, zijnen knecht:
Lees, om mijne ziele te verkloeken!
En, met hopende intogenheid,
Hoort hij wat eens de Profeet gezeid
| |
[pagina 236]
| |
- Hem zij heil! - tot wie hem kwam bezoeken:
‘Voor elk lid van eenen slaaf, dien gij
Vrijlaat, is een lid uws lichaams vrij
Van de helle!’ - spreekt het Boek der boeken.
Reiziger! verdoold in de woestijn,
- Als verzwonden is de laatste schijn
Uwer sterre - en rusteloos uw blikken
Zoeken naar een punt, waar gij nog heen-
Stromplen moget, over stok en steen;
Als de heete wind u gaat verstikken
En de stilte alleen uw jammren hoort,
Als de stem u in den gorgel smoort,
Als de borst u breekt in angstig snikken,
Als gij, neergestrekt in 't dorre zand
Reeds de vlag der wanhoop hebt geplant,
Waar geen leeuw zelfs u nog kan verschrikken!
Recht u op, verdwaalde! hoort gij niet,
- Zoeter dan HourisGa naar voetnoot(1) verrukkend lied
Smeltend in den hemelschen concerte, -
Het geblaf van herdershonden, dat
U, van honger en vermoeidheid zat,
Gastvrijheid belooft van uit de verte?
- Maar nog zoeter is het zalvend woord
Des Profeten, dat Asjári hoort:
Zwom hij niet in eene zee van smerte?
In een spinnewebbe hing hij daar
Boven d'afgrond, sidderend van vaar.....
Nu verrijst de hoop hem in het herte!
| |
[pagina 237]
| |
‘Joesoef! naar de markt! een slaaf, zoo oud
Als uw meester! Spoed u, neem veel goud,
Koop hem, laat hem vrij!’ gebiedt hij krachtig.
Joesoef gaat, als dienaar trouw en braaf,
Zoekt, maar vindt er geenen enklen slaaf
Oud gelijk Moeza. Men zegt: ‘Waarachtig!
Spot gij? Is er wel een mensch zoo wreed,
Dat hij 't eerste liefdewoord vergeet,
En den ouden suffer, stram, onmachtig,
Nog in slavenarbeid houdt gebukt,
Als der jaren last hem nederdrukt?
Hij is vrij, de slaaf van in de tachtig!’
Als nu Joesoef deze boodschap bracht,
Loeg Aboe Moezá Asjári zacht:
En, terwijl van hoop zijne oogen blonken,
Zuchtte hij: ‘Het schepsel kan zoo goed
Toch niet wezen als zijn schepper. Moet
Ik voor eeuwig in de hel verzonken,
Als de menschen hunnen ouden knecht
Uit meedoogen - hij was goed of slecht -
Zijne vrijheid hebben weergeschonken?
- Menschen laten oude slaven vrij:
- Heere! ik bid u, doe met mij als zij!
................
Brussel, September 1879.
J.A. van Droogenbroeck. |
|