Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Een enkel woord over de laatste pauselijke encyclica.Den 4den Augustus van dit jaar heeft Leo XIII eene encyclica uitgevaardigd aan alle bisschoppen der katholieke wereld. Ik geloof niet, dat deze zendbrief zooveel opschudding zal teweegbrengen noch zooveel driftige besprekingen verwekken als enkele zijner voorgangers hebben gedaan, als bij voorbeeld de beruchte encyclical's van 15 Augustus 1832, 9 November 1846 en 8 December 1864, waarbij Gregorius XVI en Pius IX, in vrij gezwollene taal, op eenen toon van opgeschroefde verontwaardiging, hunne banbliksems slingerden tegen de grondwettelijke vrijheden, de liberale beginselen en de vrijzinnige grondvesten der moderne staatsinrichting, in een woord, tegen de heele beschaving van onze eeuw. Leo XIII beperkt zich - schijnbaar althans - bij een enger en stiller gebied dan het stormige terrein der Europeesche politiek. Hij wil, dat in alle katholieke gestichten van hooger onderwijs, de wijsgeerige studiën op eenen breederen en degelijkeren voet zullen ingevoerd worden dan thans het geval is; hij beveelt in dringende | |
[pagina 178]
| |
bewoordingen het thomisme als de echte christelijke wijsbegeerte aan; al de leeraars van philosophie bij katholieke hoogescholen zullen voortaan hunne leer regelen naar die van den H. Thomas van Aquino. Ziedaar de grondgedachte van dezen zendbrief. Bij zijne verschijning, hebben de clericale bladen er natuurlijk eenigen ophef van gemaakt. De vrijzinnige couranten, daarentegen, hebben er meestal over gezwegen, ofwel de nieuwe encyclica met eenen enkelen regel terloops vermeld; enkele slechts, als ten onzent, bij voorbeeld, de Indépendance en de Flandre libérale, hebben er een artikel aan gewijd. En daarmee is alles gedaan geweest. Niemand houdt zich nog verder bezig met dien pauselijken brief. De geloovigen hebben zonder twijfel in deemoedige gehoorzaamheid het hoofd gebogen voor het bevel van den Roomschen Opperpriester. De vrijdenkers hebben, indien zij er al eenige notitie hebben van genomen, zekerlijk de schouders eens minachtend opgehaald over het schrijven van Leo XIII zoowel als over de leer van zijnen beschermeling Thomas Aquinensis. Is het nu echter verstandig en voorzichtig om die zaak zoo maar te laten, en in die blinde onderwerping, aan de eene, in die bondige veroordeeling, aan de andere zijde, te berusten, zonder verder onderzoek? Ik geloof, integendeel, dat het onderwerp wel eenige aandacht verdient. Al was de zaak ook maar van louter philosophisch belang, dan nog zou zij ons niet volkomen onverschillig mogen laten. Immers, de Roomsche Kerk blijft nog altijd een geduchte vijandin voor de heden daagsche beschaving. Wij meenen wel soms te mogen voorspellen, dat haar val nabij en haar achteruitgang zeker en zichtbaar is; doch hare macht is nog niet gansch gefnuikt, en alvorens in duigen te storten, zal zij ongetwijfeld nog | |
[pagina 179]
| |
eenen laatsten en gedachten kamp leveren, waarin al hare strijdkrachten en hulptroepen zullen moeten in 't veld treden. Hier bevinden wij ons nu juist, in dit geval, voor een van die buitengewone strijdmiddelen, waarvan de beteekenis gewichtiger is en de draagkracht verder reikt dan men oppervlakkig denken zou. De bespiegeling is immers de moeder der daad; wat in de school wordt geleerd, openbaart zich in het leven. Wanneer een paus, zoo behendig en berekenend als de tegenwoordige, zich de moeite geeft urbi et orbi aan zijne geloovigen te bevelen, dat zij hunne wijsgeerige bespiegelingen en hun onderricht moeten onderwerpen aan den geest en de methode van het thomisme, dan is daar iets meer in te zien dan eene philosophische liefhebberij of eene schoolsche twistvraag. Dan mogen wij verzekerd zijn dat wij te doen hebben met eene der veelvuldige uitingen van de algemeene strekking, die in de Kerk heerschende is, namelijk om door zuiverheid en eenheid van leer, den invloed en het gezag der geestelijke hiërarchie, ook op alle wereldsche aangelegenheden, te vestigen en te versterken. Maar hier is zelfs nog iets meer. Indien in 't algemeen mag gezegd worden, dat alles wat op het gebied van het verstand omgaat, zijnen weerklank vindt in het werkdadige leven, en dat de loop der gebeurtenissen meestendeels bepaald wordt door den aard en de richting der strevingen, die in de intellectueele en zedelijke wereld heerschen, dan bestaat hier nog eene bijzondere reden om meer bepaaldelijk onze aandacht te wijden aan de nieuwe evolutie in den schoot van het katholiek onderwijs, waarvan de encyclica van 4 Augustus laatst het signaal en de leus heeft gegeven: de door Leo XIII aan- | |
[pagina 180]
| |
bevolene scholastiek behelst iets meer dan eene metaphysica; zij omvat ook een stelsel van natuurlijk recht of rechtskundige wijsbegeerte. Thomas van Aquino heeft niet alleenlijk geschreven over de substantie en den vorm, over de universeelen en de individuatie, over de watheden en ditheden en alle verdere vraagstukken die de drift, de welsprekendheid en de vernuftigheid der getabberde leeraars van dien tijd in zulke hooge mate opwekten; maar ook over de groote problema's van de zedenleer en het staatsrecht, die eene blijvende belangrijkheid opleveren en thans zelfs meer dan ooit aan de orde van den dag staan. In een woord, de laatste pauselijke zendbrief heeft ook eene staatkundige beteekenis; het zou blindheid of dwaasheid zijn, als wij dit moesten vergeten of ontkennen. Leo XIII tracht ons dienaangaande overigens niet te misleiden; hij heeft - althans zoo vertelt men - een afschrift van zijne encyclica gestuurd aan de regeeringen, opdat de hoofden der Staten niet zouden onkundig blijven van hetgeen de Kerk wil en beoogt. Misschien mogen wij ook wel eene waarschuwing zien in het feit, dat de clericale bladen de verzending van 's Pausen brief vermeldden, niet onder het kerkelijk nieuws, waar men het zekerlijk het eerst zou gezocht hebben, maar in hun politiek overzicht. Als dit niet met opzet geschied is, dan is het toch eene beteekenisvolle speling van het toeval. Ik vertrouw, dat het bovenstaande zal voldoende zijn om den ernstigen lezer te overtuigen, dat de bedoelde zaak wel verdient van naderbij overwogen en grondiger ontleed te worden dan tot heden het geval is geweest. Waarin nu juist de strekking en de waarschijnlijke gevolgen van het pauselijk bevelwoord bestaan, verhoop | |
[pagina 181]
| |
ik in de onderstaande regelen helder en bevattelijk aan te toonen.
***
In het Dictionnaire des sciences philosophiques van A. Franck, - een werk waaraan ik, hoewel het doordrongen is van eenen anderen geest dan dien welken ik huldig in de philosophie, nochtans gaarne eenen tol van waardeering breng, om zijnen degelijken inhoud en de wetenschappelijkheid der bewerking, - wordt de heilige Thomas van Aquino door den Heer B. Hauréau, schrijver eener beroemde Histoire de la philosophie scolastique, stoutweg genoemd, ‘le plus grand théologien de l'Église d'Occident et le plus grand philosophe du moyen-âge’. Den eersten dezer beide eeretitels zal ik hem niet betwisten. De Kerk duldt niet, dat een leek meespreke over zaken des geloofs, en ik wil zonder omwegen bekennen, dat ik volkomen onbevoegd ben om te oordeelen, of de heilige Thomas al dan niet mag treden in de rij der groote Kerkvaders, der Chrysostomussen, Ambrosiussen, Augustinussen en andere voorname lichten van de Kerk. En wat den tweeden titel betreft, wanneer men bedenkt, hoe weinig wezenlijke oorspronkelijkheid van gedachte de middeleeuwen hebben opgeleverd, dan komt men tot de slotsom dat het nog niet heel veel zegt, de eerste of de grootste geweest te zijn in die eeuwen van knechtschap des verstands, terwijl de lofspraak van den Heer Hauréau aldus niet gansch onvereenigbaar blijkt te zijn met het strengere vonnis van Cousin, dat Thomas niet behoort tot het geslacht der groote wijsgeeren. Trachten wij ons dus eenigszins rekenschap te geven van den intellectueelen toestand van Europa in de eerste helft der XIIIde eeuw, voor zooveel dit doenlijk is binnen het geringe bestek dezer vluchtige schets. | |
[pagina 182]
| |
Één voornaam vraagstuk was er alsdan, dat alle andere twistvragen in zich omvatte en waarover een vurige strijd werd gevoerd aan de hoogescholen der christene wereld, de strijd namelijk over het wezen der universaliën, algemeene of soortbegrippen. Zinnelijke waarneming leert ons het bestaan kennen van enkele voorwerpen en wezens; door de werking van den geest brengen wij de duizendvoudige wereld der individuën terug tot een beperkt getal algemeene begrippen, waaraan eene gezamenlijke benaming wordt gehecht, als mensch, paard, boom, enz. Deze processus kan zelfs meermaals herhaald worden; aldus, na uit Jan, Klaas, Pieter, enz., het begrip mensch gevormd te hebben, ontstaat uit mensch, paard, hond, enz., het begrip dier; en zoo voorts, van trap tot trap, totdat de hoogste en laatste sport dezer begrippenladder bereikt zij, en al het bestaande saamgevat wordt in het ééne opperste begrip wezen. Doch nu rijst de vraag: zijn die algemeene woorden, dienende tot het uitdrukken der begrippen van soort en geslacht, eigenlijk niets dan woorden, louter scheppingen van den geest, of zijn ze de namen van algemeene wezens, waarvan de enkele wezens als het ware slechts de schijngestalten zouden zijn? Elke van beide oplossingen had hare aanhangers. De realistenGa naar voetnoot(1) hielden het voor de wezenlijkheid der alge- | |
[pagina 183]
| |
meene begrippen: voor hen bestond er eene afgetrokkene zelfstandigheid mensch, waarvan Socrates, Plato, Aristoteles, enz., afzonderlijke schijnvormen zijn. En de hoogste wezenlijkheid, de kern van alle realiteit berust eigenlijk in het begrip wezen zelf, dat alles in zich bevat en alle individuen en soorten in één universeel begrip omsluit. De nominalisten wilden, integendeel, in de algemeene woorden, in de benamingen van soorten, niets meer zien dan namen. Individu's alleen hebben een wezenlijk bestaan. Socrates en Plato hebben geleefd; DE mensch is een eenvoudig product van onzen geest, waaraan alle werkelijkheid volkomen vreemd is. Ik heb mijn best gedaan om het voorwerp van dezen strijd, die zoowat een zestal eeuwen heeft geduurd, in korte woorden te verduidelijken, zonder gebruik te maken van de vreemdluidende en ingewikkelde terminologie, welke daarbij in voege was, en die ons thans vrij barbaarsch in de ooren zou klinken. In de door Karel den Groote gestichte scholen allengs begonnen, nam die grootsche gedachtenkamp al meer en meer uitbreiding; in de XIIIde en XIVde eeuw bereikte hij zijn toppunt en 't is slechts aan de humanisten te danken, dat die worsteling tusschen nominalisme en realisme niet langer heeft voortgeduurd in denzelfden vorm. De dageraad der Renaissance echter verjoeg deze spoken van den middeleeuwschen nacht, gelijk de droombeelden van den slaap worden uitgewischt door de eerste stralen der uchtendzon. Wie echter verlangt in de geschiedenis der wijsbegeerte iets meer te zien dan eene troostelooze aaneenschakeling van systema's, die beurtelings ontstaan, zich ontwikkelen en te niet gaan, iets meer dan eene vervelende herhaling of herkauwing van hetgeen vroegere eeuwen reeds hadden voortgebracht, iets meer dan eene verwarde dooreen- | |
[pagina 184]
| |
mengeling van waarheid en dwalingen, - die moet zich wapenen met eene aanzienlijke mate objectiviteit. Wanneer wij ons aldus laten voorlichten door de fakkel der geschiedkundige beoordeelingsmethode, dan ondervinden wij aldra dat, in den vorm van de strijdvraag over de universeele begrippen, eene vraag van eene geheel andere beteekenis besloten lag; nominalisme en realisme waren de kleederen, naar den smaak van den tijd, waarin zich het groote vraagstuk hulde, dat eeuwig aan de orde van den dag blijft en blijven zal: welke is de grondslag der zekerheid? waarop steunt de wetenschap? welk is het doel en de omvang van alle kennis? Voor het realisme, dat in de stoffelijke natuur enkel schijn zag en het wezen zocht in de afgetrokkene begrippen, was geene andere wetenschap mogelijk dan door de aprioristische beschouwing dezer laatste, terwijl alle kennis van enkelvoudige wezens en voorwerpen uit deze algemeene bespiegeling moest afgeleid worden. De zekerheid was van innerlijken aard en gesteund op de overeenkomst van alle enkelwaarheden met de groote hoofdbeginselen, die de geest putte uit de rechtstreeksche aanschouwing van het ééne en onveranderlijke wezen, dat zich aan den wijsgeer openbaarde achter het bedrieglijke hulsel der uitwendige gestalten. Dus, in den grond, geene wetenschap meer; alle kennis binnengepalmd door eene allesomvattende en verslindende metaphysica. De studie der natuur afgeschaft, ten voordeele van het kunstelen met algemeene begrippen. Zoo voert het realisme, zijnen naam ten spot, tot de oplossing van alle wezenlijkheid en werkelijkheid in loutere willekeurige scheppingen van den denkenden geest. Het nominalisme, daarentegen, wars van de universa- | |
[pagina 185]
| |
liën, willende in de begrippen van soort en geslacht niets anders erkennen dan woorden, namen, zinledige klanken, terwijl alle wezenlijkheid uitsluitend bestond in de afzonderlijke stoffen en schepsels, viel in een tegenovergesteld uiterste; door de verdrijving van alle algemeene begrippen en hoofdgedachten als louter subjectieve scheppingen, werd de wetenschap verbrokkeld in stukwaarheden, in kleine, onafhankelijke opmerkingen, afzonderlijke stellingen, zonder verband noch algemeene beteekenis. In een woord, geene wetenschap meer; want, wat is wetenschap zonder synthesis? De wetenschap begint eerst daar, waar de bijzondere gevallen, die het voorwerp zijn der zinnelijke waarneming, door eenen band van eenheid tot een geordend geheel bijeengebracht worden. Het was, zooals men ziet, een strijd tusschen de vermetele zelfgenoegzaamheid van den geest, die zijne eigene concepten voor waarheid neemt en op de vleugelen der bovennatuurkunde gedreven, den oorsprong en laatsten grond van alles wil aanschouwen, zonder inachtneming van historie noch natuur, - en de stelselmatige afknotting van alle geestesvlucht door het angstige rondkruipen in den doolhof der afzonderlijke feiten, zonder richtsnoer, zonder synthetisch verband, zonder ideaal. Waar zulke quaestie in bepleiting lag, mogen wij al het overige wel vergeten en aan den kant laten liggen. Het wezen der wetenschap is tot op heden eene zaak van belang gebleven, terwijl zekerlijk niemand nog zich warm zal maken over de vraag, of het de vorm is dan wel de stof, die door zijne of hare verbinding met het andere element, uit den moederschoot van het algemeene en onbepaalde geheel, verdeelingen voortbrengt en de | |
[pagina 186]
| |
enkelingen doet ontstaan, - en andere spitsvondige vragen meer in denzelfden aard, die mede eene onuitputtelijke stof leverden tot de met onverbiddelijke sluitredenen en scherpe bewijzen gevoerde welsprekendheidstornooien der middeleeuwsche scholen, in welker worstelingen des te meer vernuft en list werd aan den dag gelegd, naarmate de Kerk, verketterend of zaligmakend, veroordeelend of zegenend, zich den strijd aantrok, waarin zij meende, dat de luister van hare mysteriën en de gronslag van het geloof betrokken waren.
***
Waar en hoe stond Thomas van Aquino in dit algemeene worstelperk? Aan welke zijde schaarde hij zich? Als men zijne levensbeschrijvers raadpleegt, zou men waarlijk wel eenigszins verlegen zijn om op die vraag te antwoorden. Immers, in het reeds vermelde artikel van het Dictionnaire des sciences philosophiques, noemt schrijver den heiligen Thomas eenen verlichten nominalist, terwijl de Heer E. Charles, in eene andere bijdrage van dezelfde encyclopaedie, het thomisme zoowel als het scotisme onder de algemeene rubriek: realisme, schaart. Tenneman, in zijn Handbuch der Geschichte der Philosophie rangschikt Thomas ook, benevens Albertus Magnus, Bonaventura en Duns Scot in de rij der realisten; zoo ook Kirchner, in zijnen uitmuntenden KatechismusGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 187]
| |
der Geschichte der Philosophie von Thales bis zur Gegenwart, waar Thomas genoemd wordt, in tegenstelling met de nominalisten en platonici, eenen aristotelischen realist. Doch op al die namen komt het nu eigenlijk minder aan. De Heer Hauréau heeft in den grond zoowel gelijk als de andere genoemde schrijvers. Thomas van Aquino was realist, ja; want de officieele wijsbegeerte zijner kloosterorde kleefde dit stelsel aan; ook geeft de naam waaronder Kirchner hem rangschikt wel het best den geest zijner leer terug; en nochtans was hij zoo gematigd, zoo voorzichtig, zoo verstandig in zijne conclusies, dat men hem zekerlijk ook wel onder de nominalisten rekenen mag. Hij stond, in der waarheid, op eenen grooten afstand van beide uitsluitende stelsels, zoo ongeveer midden in, op zulke wijze dat hij de goede zijde van het eene en het andere kon versmelten en de stelselmatige gebreken der beide systema's wederkeerig genezen. Aangezien alles eenen eigen naam moet hebben, heeft men dat bezadigde en wijze stelsel van het juiste midden met den naam van conceptualisme bestempeld. Ja, zoo leerde Thomas, de universeele begrippen hebben een eigen en wezenlijk bestaan, echter niet buiten noch boven, noch vóór de afzonderlijke wezens, gelijk de realisten leeren, die de platonische ideeëntheorie aankleven, maar in de dingen zelven en onafscheidelijk van hen. De begrippen van soort en geslacht zijn geene willekeurige voortbrengselen van den geest; algemeene woorden zijn geene zinledige klanken. Het zijn zekerlijk scheppingen van het menschelijk verstand, doch die eenen wettigen grondslag hebben in het wezen der zaken zelven. Algemeene zelfstandigheden en eigenschappen als hoogere wezens, wil hij niet erkennen; doch hij | |
[pagina 188]
| |
staat voor het recht van den geest om universeele begrippen te vormen en te verwerken. Daaruit vloeit onmiddellijk, dat hij ook de wetenschap niet laat verzinken op de holle wateren der bovennatuurkunde, evenmin als hij haar laat vergaan, bij gebrek aan eenige synthetische samenvatting. Het thomisme heeft op eene gelukkige wijze de dualiteit of tweeledigheid hersteld, welke in de wetenschap moet bestaan: de objectieve studie der natuur in al hare uitingen, in hare geringste en onaanzienlijkste vormen, te zamen met de eigene werking van den geest, gevolg gevende aan zijne natuurlijke neiging om uit het afzonderlijke, het bijzondere, het werkelijke, - het algemeene, het gezamenlijke, het afgetrokkene af te leiden, uit de vergelijking der individuën en soorten, de begrippen van soort en geslacht op te bouwen. Aldus is de wetenschap bewaard voor een dubbel gevaar, zoowel voor angstvallige versnippering, als voor roekelooze minachting van den vasten grond der feiten. Zóó kan zij wederom in eene gepaste mate paren: stoutheid bij voorzichtigheid, hoogere vlucht bij zekerheid van strekking, idealiteit en synthetische samenvatting der hoogste uitkomsten en eerste beginselen bij stelligheid en stevigheid van grondslag op het terrein der feitelijke waarnemingGa naar voetnoot(1).
*** | |
[pagina 189]
| |
Als de heilige Thomas zich dus eigenlijk niet onderscheidt door eene sterk uitgedrukte eigenaardigheid, door eene karakteristieke oorspronkelijkheid, zoo is zijne leer daarentegen aanbevelenswaardig door hare kalme bezadigdheid, door eene gelukkige en wijze verbinding van beginselen; terwijl anderen altijd bereid zijn om al de zijden eener zaak aan eene enkele zijde op te offeren en roekeloos voort te hollen op één enkel principe, weet hij daarentegen verschillende stelsels door versmelting vruchtbaar en bruikbaar te maken. Ook in andere opzichten echter verdient de thomistische wijsbegeerte waardeering en, althans gedeeltelijke, instemming. Onder de kerkvaders bestond sinds lang een strijd over de waarde en den rang der philosophie. Terwijl Augustinus ten sterkste had gepleit ten voordeele van de wijsbegeerte der Grieken, en de studie van hunne gedachten wilde in eere herstellen in de geestelijke scholen, waren anderen, en inzonderheid Tertullianus en Lactantius, met geweld opgekomen tegen dat indringen van den heidenschen geest in het systema van den Christenen godsdienst. Thomas koos wijselijk de partij van den eerste. Doch hij maakte de philosophie, waaraan hij een nieuw en wakker leven wilde schenken, tot dienstmaagd der godgeleerdheid. Wijsbegeerte mocht er zekerlijk zijn, en op haar gebied was zij niet afhankelijk van eenige andere macht; in zooverre werden philosophie en godsdienst gescheiden. Van een hooger standpunt bezien, moest de eerste echter voor den tweeden onderdoen. Hare echte reden van bestaan was juist, dat zij diensten kon bewijzen aan de systematieke verklaring der dogma's en vooral aan hunne verdediging tegenover de aanvallen der ongeloovigen. | |
[pagina 190]
| |
Bij andere godgeleerden vergeleken, mag Thomas ongetwijfeld als zeer verlicht gelden. Hij spreekt met eerbied van de menschelijke rede en kent haar groote voorrechten toe, zelfs op het gebied der theodicea. Zijne bewijsredenen ten voordeele van het bestaan der Godheid zijn uitsluitend van philosophischen aard, en wel in den geest van Aristoteles. Hij bestrijdt met vinnige woorden degenen, die door het geloof in zulke mate, niet verlicht, maar verblind zijn, dat zij de rede miskennen en voor waarheid der openbaring willen doen doorgaan hetgeen zij met behendige, gekunstelde redeneeringen naar eigen goedvinden hebben afgeleid van of gesponnen uit de onbetwijfelbare punten des geloofs. De mysteriën alleen ontsnappen aan de contrôle der wijsbegeerte; doch buiten dit enge, streng afgeteekende gebied, heerscht de rede onverdeeld. Als het thomisme aldus de rede, waarin het overigens eene goddelijke gave vereert, aanstelt als dienstmaagd der godgeleerdheid, zoo geschiedt dit veel minder door eene werkelijke verkleining van haar terrein of door eene verminking harer macht en rechten, dan wel door het doel hetwelk haar wordt aangewezen. Van een Roomsch standpunt gezien, mag zulke opvatting zekerlijk wel in eene ruime mate vrijzinnig en redelijk heeten, met inachtneming natuurlijk van wat de theologie aan het geloof is verschuldigd, dat zij toch niet wegcijferen kan noch zelfs niet met de rede gelijkstellen mag, zonder afstand te doen van hare eigene rechten. Met andere punten der thomistische leer wil ik mij niet verder inlaten. Ik denk niet, als Leo XIII deze philosophie aan de katholieke scholen voorschrijft, dat het is om ze te doen terugkeeren tot hare verouderde | |
[pagina 191]
| |
zielleer, noch tot hare volstrekt onbruikbaar gewordene natuurkunde. Het zou al te gek zijn, als hij aldus de positieve wetenschap wilde wegcijferen en geene rekenschap houden van alles wat wij thans weten, en dat men in de XIIIde eeuw niet weten kon, of van alles wat men alstoen dacht te weten of te moeten weten, en waar onze tijd geen zier belangstelling meer voor overheeft. De encyclica zal dus zekerlijk wel moeten opgevat worden als een wenk om het thomisme te volgen, niet als leer in zijn geheel, maar in zijne methode; in den algemeenen geest, die er in heerscht, in de grondbeginselen, waarop het is gesteund. Nu, het moet gezegd worden: altoos betrekkelijk gesproken, 't is te zeggen met het oog op de philosophie der theologanten, is er in de leer van Thomas een gezond levensbeginsel. Ook daar, bij voorbeeld, waar hij ten strijde gaat zoowel tegenover de stelselmatige sceptieken, die alle kennis, zekerheid en waarheid loochenen, als tegenover de platonische droomers, die meenen, dat het aan den menschelijken geest gegeven is om de volstrekte waarheid te kennen en het wezen der dingen te doorgronden, terwijl voor onzen Doctor angelicus, de waarheid uitsluitend bestaat in de overeenkomst onzer denkbeelden en denkvormen met de wezenlijkheid, zooals zij door waarneming, langs den weg der zinnen om, zich in onzen geest komt openbaren. Hetzelfde geldt voor zijne zedenleer. 't Is stellig zijne schuld niet, dat jezuieten en casuïsten van lateren tijd hem zijne methode hebben afgekeken en er het schromelijke misbruik van maakten, dat den lezer zeker genoegzaam bekend is en waardoor hunne zedenleer synoniem is geworden van zedelooze gewetensverdraaiing. De leer van Thomas daarentegen is zuiver en streng.
*** | |
[pagina 192]
| |
Laten wij ons nu een oogenblik nog bezighouden met de staatsleer van het thomisme. Dr. van Weddingen beweertGa naar voetnoot(1), dat ‘nul penseur des âges moyens n'a poussé plus loin le respect de la liberté individuelle et sociale et ce fier sentiment des intérêts publics dont s'inspiraient à cette époque les communes, et que les grands ordres religieux gardaient comme une tradition de famille (?)’ De Flandre libérale heeft er op gewezen,Ga naar voetnoot(2) dat de Summa theologica, het hoofdwerk van onzen doctor, de ongeloovigheid bestempelt als eene zonde, ja als de grofste zonde, die de mensch in zijne verdorvenheid bedrijven kan; dat zij verder voorschrijft, dat de ketters en apostaten mogen met geweld teruggebracht worden tot den schoot der ware Kerk, en, indien zij naar geene vermaningen willen luisteren, eindelijk in den ban zullen geslagen, aan de wereldlijke overheid geleverd en ter dood worden gebracht. Hoe vreemd ook zulke afgrijselijke leer moge luiden in het oor van eenen vrijen burger, gewoon aan het onbelemmerde geestesleven onzer hedendaagsche grondwettelijke staatsinrichting, toch mogen wij, zooniet als verzachtende omstandigheid, ten minste als verklarende opheldering, doen bemerken, dat deze leer algemeen verspreid was, ook nog in veel lateren tijd dan toen Thomas van Aquino te Parijs en in Italië leeraarde, en dat Doctor Angelicus | |
[pagina 193]
| |
op dit punt evenals op alle andere, de hoogste en volledigste uitdrukking is geweest van zijne eeuw, die hij schier in niets is vooruitgeloopen. Het mag zelfs als een zeldzaam blijk van zachtmoedigheid beschouwd worden, dat hij de scherpe maatregelen tegenover de ketters en ongeloovige Christenen niet wil toepasselijk maken op de Joden en heidenen, die nooit het ware licht hebben gekend en dus door hem beschouwd worden als niet aansprakelijk voor hunne dwaling. Dat een Paus, in volle XIXde eeuw, deze leer van kettervervolging zonder eenig voorbehoud aan zijne geloovigen aanpredikt, is iets waarover wij ons bezwaarlijk nog mogen verwonderen. De Kerk is immers nooit op dat stuk veranderd; zij zou haar eigen ideaal, dat hare reden van bestaan is, verloochenen, indien zij afzag van hare theocratische dweperijen en van haar streven om de burgerlijke maatschappij in te richten naar het model der kerkelijke en kloosterlijke hiërarchie. 't Zal wel niet volkomen van belang ontbloot zijn, al doet het nu juist aan de zaak niet veel af, verder te doen uitschijnen, dat de heilige Thomas in zijn persoonlijk leven veel verdraagzamer en beminnelijker schijnt dan in zijne strenge theorie, die de leer der Kerk zelve was. Althans zijne biografen vertellen, dat geen enkel feit bekend is, waaruit zou kunnen blijken, dat hij zich met staatsaangelegenheden heeft beziggehouden of van zijnen grooten invloed gebruik heeft gemaakt om in het politieke leven werkzaam te zijn. (Hiervoor zal zekerlijk wel eene restrictio mentalis in den geest van den Paus zijn, wanneer hij op Thomas van Aquino wijst als een voorbeeld tot navolging.) Ook getuigt hij, dat hij het recht zou hebben om die Franciscaner paters aan te klagen voor de geestelijke rechtbanken, die de schromelijke kette- | |
[pagina 194]
| |
rijen, door de synode van 1210 plechtig veroordeeld, durven opnieuw aankleven en verdedigen. Zekerlijk zouden zij wederom door een vonnis getroffen worden. Hij wil echter van dit middel geen gebruik maken; hij zal alleenlijk hunne dwaling wederleggen, en bij die bestrijding alle gematigdheid in acht nemen, die de christelijke liefde vereischtGa naar voetnoot(1). Het is bekend, welke bittere strijd gevoerd werd voor, in en na de XIIIde eeuw, tusschen de verschillende kloosterorden onderling, en inzonderheid tusschen de Franciscanen eenerzijds en de Predikheeren of Dominicanen, waartoe de doctor van Aquino behoorde, anderszijds. Wanneer nu zijn leerling Dante Alighieri, in het XIde gezang van zijn Paradijs, aan Thomas den lof in den mond legt van Franciscus van Assisi, den stichter van de naar hem genoemde orde, - dan mag dit gelden, niet alleenlijk als een gelukkige poëtische greep, maar als eene verdiende hulde aan 's mans ware verdraagzaamheid, die hem in eenen tegenstander zelfs de verdiensten laat erkennen, ook wanneer die tegenstander een mystieke geest is, voor wien hij allerminst sympathie gevoelen kan, hij, de man van koele rede en strenge logica, voor mystieke bespiegeling en bovennatuurlijke ontvoering - de hoofdkenmerken van Franciscus' karakter - zoo geheel onvatbaar. Ten slotte mag ook nog vermeld worden, dat Thomas van Aquino in zijne verschillende Summa's en afzonderlijke verhandelingen, blijken heeft gegeven van eene voor zijnen tijd zekerlijk niet gewone kennis van staathuishoudkundige toestanden en wetten. Hij spreekt over het gebruik der stoffelijke goederen, over de waarde | |
[pagina 195]
| |
van den landbouw, over verdeeling des arbeids, zelfs over woeker en geldbeleening, met kunde, in eenen vrijen geest, zonder de eenzijdige kleingeestigheid, die men bij eenen kloosterling en vrijwilligen arme over dergelijke onderwerpen van het burgerlijke leven zou mogen verwachten.
***
Ik heb aldus deze beschouwing ten einde gebracht. Het zal den lezer niet ontsnapt zijn, dat ik de door den Paus aanbevolene leer van het thomisme heb verklaard en, zooveel doenlijk was in zoo weinig ruimte, toegelicht en beoordeeld, zonder eenige bitterheid noch stelselmatige geringschatting. Om den wille der onpartijdigheid, heb ik mij beijverd zooveel ik kon, mij te stellen op het standpunt van de XIIIde eeuw, waarin de groote scholasticus geleefd, geschreven en geleeraard heeft, en ook op het standpunt der Kerk, die hem thans tot haren onfeilbaren wijsgeer wil verheffen. Ik moet het ook rondweg verklaren: Leo XIII kon m.i. moeielijk eene betere keus doen dan hij thans werkelijk heeft gedaan. Men verge van geene instelling meer dan zij geven kan; men eische niet, dat de Kerk, die eens met zooveel ophef den banvloek uitgalmde tegen al wie beweren durft, dat ‘de Roomsche Opperpriester zich kan en moet verzoenen met den vooruitgang, het liberalisme of de moderne beschavingGa naar voetnoot(1)’, thans zou afbreken met hare overlevering en eene vrijgezinde wijsbegeerte aannemen. Dat kan zij niet, zonder haar eigen bestaan te ontbinden. Nu, in de rij der katholieke leeraars bekleedt Thomas | |
[pagina 196]
| |
van Aquino eene schoone plaats. Hij erkent het gezag der rede en heeft er zelf een merkwaardig gebruik van gemaakt. Hij omvat in zich de synthesis van eene der bloeiendste eeuwen der katholieke beschaving. Van zijne staatkunde getuigt Victor Cousin, dat zij, in haar geheel beschouwd, te christelijk is dan dat zij niet liberaal zou zijn (eene woordenkoppeling, waarvoor ik niet verlang verantwoordelijk gesteld te worden). Van eenen behendigen en ontwikkelden Paus kon men geene schoonere keus verwachten. Leo XIII betreurt het verval der katholieke philosophie. Hij gevoelt ongetwijfeld met smart, dat de verdedigers van het geloof niet langer opgewassen zijn tegen de aanvallen van de wetenschap en het rationalisme, die met immer krachtiger wapenen de Kerk bestormen en ondermijnen. Hij, die een man van kennis en smaak schijnt te zijn, betreurt mede het verval der godsdienstige kunst en het bederf van den smaak der zoogenaamd godsdienstige kunstenaars. Hij moet met leede oogen zien, dat de Michel-Angelo's van de XIXde eeuw uit de steen niets anders meer kunnen kappen dan stijve, wanstaltige, met klatergoud gesmukte poppenbeelden, die schijnen regelrecht uit Byzantium af te stammen. Hij moet met droefenis aanhooren, hoe de fanatieken uit zijne kudde, de strenge, sobere en gezonde hymnen en psalmen van eenen Bach en Händel als kettersch verdoemen, omdat deze grootsche geniën tot de hervormde Kerk behoorden, terwijl de mystieke zinnelijkheid van eenen Gounod, den wulpschen zanger der uitzinnigste driften, hen in zalige verrukking brengt. Hij, die een geleerde, althans een geletterde is, moet pijnlijk getroffen zijn door den buitensporigen veldtocht van eenen Moigno en andere rechtgeloovige drijvers, die de literatuur der hei- | |
[pagina 197]
| |
densche Oudheid willen ontmannen, de Grieksche en Latijnsche dichters uit het onderwijs der klassieke talen verbannen om ze te vervangen door de homelieën en theologische verhandelingen der Kerkvaders.Ga naar voetnoot(1) Hij ziet met leedwezen, dat zijne Kerk met rasse schreden wegdaalt in het mysticisme, waarin zij zal verzinken, omdat zij al meer en meer vervreemdt van het algemeen streven dezer eeuw. Met zijnen helderen blik, ziet hij het dreigende gevaar en het redmiddel tevens. Het redmiddel is, dat de gedachtengang der katholieke denkers teruggedreven worde in eene gezondere richting, waar zij leeren de rechten der menschelijke rede - althans in zekere mate - kennen en eerbiedigen. Hij wil, dat de wetenschap niet immer verguisd of geloochend, maar in eere gehouden en beoefend worde. Hij verlangt, dat een degelijker streven in de aesthetiek der godsdienstige kunst zou dringen. En om dit doel te bereiken wijst hij op het voorbeeld en de leer van den orthodoxen katholieken wijsgeer, die het meest rationeele en menschelijke elementen in zijne philosophie heeft opgenomen en verwerkt. Wij, vrijdenkers, weten zeer goed, dat zulke poging als die van Paus Leo XIII, als zij moest gelukken, de Roomsche Kerk nog gevaarlijker zou maken dan zij alreeds is. Want, als zij schijnt mee te gaan met het streven der eeuw, dan zet zij een bedrieglijk masker op; waar zij toegeeft, pleegt zij verraad. 't Is gemakkelijker de Kerk te bestrijden, wanneer zij zich geheel en al losscheurt van onze beschaving, dan wanneer zij, oppervlakkig beschouwd, een bond schijnt te sluiten met de rede. | |
[pagina 198]
| |
***
Doch, er is nog eene andere zijde van de zaak, die wij niet mogen in het duister laten, en die niet de minst eigenaardige is. Wij bevinden ons hier voor een merkwaardig geval. Leo XIII is geen kinderlijke, reactionaire drijver zooals zijn voorganger. Een mijner vrienden, die zeer goed thuis is in de politiek, getuigt van hemGa naar voetnoot(1): ‘Leo zit ook nog in het Vatikaan, maar als een man, vrij naar den geest; hij kent niet alleen zijne troonzaal, zijne vrienden en zijne Kerk, maar hij kent ook hen die daar buiten staan, hij kent de menschen, de wereld, de geschiedenis’. Zulk een man, die met onbevangen blik den toestand overziet, onderneemt eene taak, welke, van een kerkelijk standpunt beschouwd, zeker lof en instemming verdient: hij wil de Kerk heffen tot de hoogte van haren tijd. En wat is het resultaat daarvan? Dat hij eenen nieuwen band smeedt voor de vrijheid der gedachte, dat hij de geloovigen onderjukt aan eene nieuwe dwingelandij. Dat is de kern van deze gebeurtenis, de moraliteit van het feit, waarop ik de bijzondere aandacht van den lezer wilde vestigen. Tot heden gold in de Kerk de stelregel: in necessariis unitas, in dubiis libertas. In geloofszaken, op het stuk van dogmen, eenheid en onderwerping aan het woord der Kerk. Maar in alle philosophische twistvragen, die niet rechtstreeks in verband stonden met punten van het geloof, eene betrekkelijke vrijheid van beweging. Alzoo bestonden er, benevens de thomistische wijsbegeerte, andere scholen, die mede hare | |
[pagina 199]
| |
aanhangers vonden, en aldus onderhield die wrijving van onderscheidene stelsels, een zeker leven in den schoot der kerkelijke philosophie. Thans wordt dit alles omgeworpen. De onfeilbare heeft gesproken, niet in den plechtigen vorm van eene geloofsbepaling, wel is waar, niet op eenen toon van dwang en bevel. Hij vermaant, onderricht en poogt te overtuigen. Doch wie zou kunnen wederstand bieden aan de geïnspireerde stem van den Roomschen Opperpriester, door de toestemming der katholieke wereld bekleed met het bedwelmende voorrecht der onfeilbaarheid? Voortaan dus moeten alle rechtgeloovige denkers, als zij het spoor der zuiverste orthodoxie willen blijven volgen, zich geheel en al overleveren aan de methode der middeleeuwsche scholastiek, ook in de zaken, die niet tot het geloof behooren. Er is niets twijfelachtigs meer; alles wordt even noodzakelijk. Schromelijke omwenteling, die den doodsteek moet geven aan alle leven des geestes in den schoot der Kerk. Want met het uitblazen der laatste vonk van de reeds tot een klein smokend vlammetje gedoofde vrijheid van gedachte, moet ook de algeheele stilstand komen. Al mag de heldere leer van den H. Thomas een vooruitgang genoemd worden op het ziekelijke mysticisme, op de zinledige oppervlakkigheid, op de onwetenschappelijke en onaesthetische, gezond verstand en smaak bedervende richting, die thans den boventoon voerde in de ultramontaansche wereld, - toch moet het feit, dat er voortaan, benevens de katholieke theologie, in den volsten en strengsten zin van het woord, ook eene orthodoxe wijsbegeerte zal bestaan, aangezien worden als eene ramp voor de Kerk, ten minste als het waar is, wat de geschiedenis van alle eeuwen en instellingen heeft geleerd: namelijk, | |
[pagina 200]
| |
dat op het intellectueele gebied, alle leven en vruchtbaarheid uit den strijd komt, terwijl rust en dwang niets voortbrengen dan dood en verrotting. Voorzeker, eene leerrijke gebeurtenis: wat met een inzicht van opbeuring en herleving (voor de Kerk, niet voor de maatschappij) gepleegd wordt, zal ten slotte blijken eene daad der duisternis te zijn. En de reden daarvan ligt voor de hand: op de Roomsche Kerk weegt eene fataliteit, die telkens als zij zich wil verheffen, en zelfs wanneer de omstandigheden haar het gunstigst zijn, haar dieper terneerdrukt. Wij hebben sedert eeuwen geenen Paus gehad, die met minder vooroordeelen besmet was, die juister en helderder zag dan Leo XIII; hij schijnt vrij van alle kleingeestigheid, van alle hartstochtelijke engheid van begrip. Met eenen goeden wil tot vooruitgang bezield, zich tot doel stellende ‘de zegepraal der Kerk door moderne middelen, het bestrijden der moderne beschaving door de hulpbronnen van diezelfde beschaving’, ‘ontkent hij de diepe tweespalt tusschen geloof en weten, de onvereenigbaarheid van de geloofseischen met de moderne wereldbeschouwingen’Ga naar voetnoot(1) en het eerste wat hij doet, staat gelijk met eene verloochening van den vooruitgang! Leo heeft met eenen enkelen pennetrek uit het boek der philosophische geschiedenis geschrapt de namen van al de groote geesten, die de wijsbegeerte, na Thomas van Aquino, ontzwachteld hebben uit hare scholastieke luren, om haar, met den geest van het humanisme bezield, in vrijheid te laten groeien en bloeien: hij schrapt de namen uit van eenen Descartes, eenen Baco van Verulam, eenen Spinoza, eenen Locke, eenen Kant! | |
[pagina 201]
| |
Wat zelfs de naïeve en stompzinnige Pins IX niet had durven droomen, dat wordt verwezenlijkt door den intelligentes, geletterden Leo XIII: zes eeuwen uit den kalender der menschheid gewischt! De Renaissance en al wat sindsdien op philosophisch gebied is geschied, eenvoudig geloochend, en de scholastiek in top van eer verheven! De rechtsphilosophie in 't bijzonder teruggevoerd naar een tijdperk, toen zij in hare ontwikkeling op het laagst stond, toen Plato, Aristoteles en Cicero sedert lang dood waren, terwijl een de Groot, een Puffendorf, een Thomasius, een Wolf, een Kant, een Krause, nog moesten geboren worden! Eene vreemde fataliteit, inderdaad! Haar naam is: het beginsel van gezag. De Paus heeft eene daad van gezag gepleegd op het terrein der gedachte, een gebied waar vrijheid de allereerste levensvoorwaarde is. En dat is de grond van de heele zaak en de oplossing van het raadsel. Is die les nu juist niet nieuw, toch kan ze daarom wel haar nut hebben. Eene oude, beproefde waarheid, met nieuwe bewijzen gestaafd, met nieuwe voorbeelden toegelicht, kan, zoo vertrouw ik, meer nut stichten dan de fonkelnieuwste paradox, waarvan men tot morgen moet wachten om te weten, of zij ook nog eens waarheid zal worden. - Daarom durf ik hopen, dat deze beschouwing den lezer door hare langdradigheid niet zal verdroten hebben.
***
Daar wij nu toch, op aansporing der pauselijke encyclica onze aandacht gevestigd hebben op de XIIIde eeuw, laten wij ten slotte nog eens rondzien in de wereld van dien tijd. | |
[pagina 202]
| |
Thomas is, gelijk ik reeds gezegd heb, een der aanzienlijkste vertegenwoordigers van de alsdan heerschende philosophie. Wanneer ik echter mijn oog laat gaan over de denkers van deze eeuw, in wier midden de Doctor angelicus uitblinkt als een der meest gevierde leeraars, als de meest synthetische geest, die de heele wetenschap en de heele metaphysica van zijnen leeftijd in zich omvat en tot een geheel verwerkt, - dan zie ik daar verder, buiten het gedrang der scholastieken, eene eenzame, droefgeestige figuur, alleen staande buiten den kring der groote geesten zijner eeuw. Zijne tijdgenooten beschouwden hem als een beoefenaar der zwarte kunst. De bewondering, die hij bij zijn leven heeft opgewekt, blijft voortbestaan in den naam dien hij draagt in de geschiedenis: Doctor mirabilis. Hij behoort eigenlijk niet tot de XIIIde eeuw, al strekt zijn levensloop zich van 1214 tot 1294. Hij behoort veeleer tot de Renaissance. Twee eeuwen vóór Paracelsus, drie eeuwen vóór Pieter De la Ramée, heeft hij het ongenoegzame, het wankele, het willekeurige van de scholastiek, hare schoolsche vragen en twisten, het enge gebied waarop zij den geest gebonden hield, ingezien. Alexander von Humboldt noemt hem: de grootste verschijning der middeleeuwen, - en de heer Em. Saisset: den tijdgenoot der geniale mannen, die nog moesten komen. Hij droeg de pij der Franciscanerorde; doch hij bestreed alreede de domheid en het zedenbederf, die in meer dan één klooster huisden, en hem van toen af de noodzakelijkheid eener hervorming deden voorzeggen. Ook werden, zoo de legende wil, - die in elk geval eene symbolische waarheid bevat, als zij niet op eenen feitelijken grondslag rust, - zijne werken, na zijnen dood, door zijne vrome kloosterbroeders aan den muur genageld met | |
[pagina 203]
| |
scherpe spijkers, als de afschuwelijke vruchten van eenen zondigen handel. Hij wil de uitlegging der Schrift grondvesten op de vaste basis der taalkennis. Hij stelt zich in betrekking met de wetenschappelijke werken der Joden en Arabieren. Hij hemelt de mathesis op, als den sleutel tot alle andere stellige wetenschappen. Hij spreekt over de proefondervindelijke methode, over de studie der natuur, met evenveel voorliefde en warme ingenomenheid als eens de kanselier Baco, een drietal eeuwen daarna, doch met meer bijval, zou doen. In natuurkunde en optica voorzegt hij reeds de ontdekkingen van eenen Galileï en eenen Newton. Hij bestrijdt met klem van bewijzen, het astronomische stelsel van Ptolemeus, en stelt de beginselen eener herziening van de tijdrekening vast, die later door eenen gelukkigeren, doch niet scherpzinnigeren sterrekundige dan hij zelf, door eenen Kopernik zal verwezenlijkt worden. Hij heeft een helder begrip van den menschelijken vooruitgang. Om een einde te stellen aan het gesleur met de autoriteit van eenen Aristoteles en aan het walgelijk misbruik van alle intellectueel gezag in 't algemeen, zou hij de werken van den wijsgeer van het Lyceum en de Summa's zijner commentators willen verbranden: eene overdrijving in omgekeerden zin, volgens het algemeen beginsel der krachtenleer, dat alle werking eene terugwerking doet ontstaan in de omgekeerde richting, - eene waarheid, die ook toepasselijk is op den mensch en de maatschappij. Doch wij kunnen onzen Doctor mirabilis wederom onverdeeld bewonderen, waar hij het slaafsche kruipen op het spoor der Ouden als de bron van alle onwetendheid brandmerkt, waar hij de Oudheid, de wezenlijke jeugd van | |
[pagina 204]
| |
het menschdom, en de tijden, die komen moeten, de rijpe, mannelijke jaren van ons geslacht, noemt, tot geenen geringen aanstoot zijner tijdgenooten, voor wie, buiten Plato en Aristoteles, noch zekerheid noch zaligheid te vinden was. Ja, dien man zie ik daar alleen omdwalen, onbegrepen en ongewaardeerd door zijne eeuw. Ik zie hem ten prooi aan miskenning, aan allerlei zedelijke martelingen vanwege zijne broeders en oversten. Ik zie hem het verbod krijgen van eenig geschrift aan wie het ook zij mede te deelen, als konden zijne werken besmetting verwekken. Ik zie hem, op zes en zestigjarigen leeftijd, verwijzen tot eene eeuwigdurende opsluiting wegens ketterij en toovenarij. En als hij twaalf jaren daarna uit zijnen kerker wordt verlost, is het om van de hem gegunde vrijheid al spoedig over te gaan in den dood, waar het hem eindelijk zou gegund zijn den roem en waardeering der nakomelingschap te vinden. Als de Paus dus naar de XIIIde eeuw wijst, dan wil ik met hem een woord van hulde brengen aan Thomas van Aquino, als eenen behendigen redeneerkundige en veelomvattenden vertegenwoordiger van de metaphysica zijner dagen; doch ik bespaar de meeste genegenheid en bewondering voor dien anderen reus, aan het ander eind van Europa geboren, voor den man, die als een voorgevoel heeft gehad van de proefondervindelijke wetenschap en de positivistische wijsbegeerte, en die voor zijne overtuiging zooveel ontberingen onderstaan, zooveel onverdienden smaad en miskenning verduurd, naar lichaam en geest zooveel geleden heeft, omdat hij de drager was van de ideeën der toekomst, omdat het eene eeuwige waarheid moet blijven, dat de duisternis het licht niet begrijpt. Als het Pausdom in de XIIIde eeuw den Siciliaan Tho- | |
[pagina 205]
| |
mas van Aquino, den neef van den machtigen keizer Barbarossa, huldigt, - dan begroet de vrije gedachte in dit zelfde tijdperk den telg van een ongekend geslacht uit Ilchester, den Brit Rogier Baco. En met dezen laatste, willen wij terzelfder tijd in eere houden al wie na hem eenen steen heeft bijgebracht tot oprichting van dit gebouw, waarop onze eeuw roem draagt: het gebouw der algemeene beschaving bij middel van de studie der natuur en der geschiedenis. Dat de Kerk van Rome zich voorgoed versteene en tot de levenloosheid overga in het kille graf der scholastiek; dat is hare zaak. Voor ons is die philosophie niet de laatste uitdrukking der waarheid. Wij willen geen dogmatisch juk dragen. Het thomisme is voor de vrije wetenschap, voor de onafhankelijke gedachte, slechts een moment in het ontwikkelingsproces van kennis en rede. De geest van Baco stuurt ons op eene ruimere baan, waar de adem van het vrije onderzoek ons omwaait, en, door alle klippen heen, naar eenen horizon stuwt, waar ons de verwezenlijking wacht van het ideaal der vrije denkers: door kennis tot geluk, door rede tot recht!
Antwerpen, 13 September 1879.
Arthur Cornette. |
|