Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Boekbeoordeelingen.Chroniques de Brabant et de Flandre, publiées par Charles Piot, archiviste adjoint aux archives générales du Royaume, membre correspondant de l'Académie Royale de Belgique, membre de la Commission royale d'histoire. Bruxelles, F. Hayez, 1879. XIV en 915 blz. in-4o.Onder den titel Chroniques de Brabant et de Flandre, geeft de Heer Karel Piot, als lid der Koninklijke Commissie voor de geschiedenis, een lijvig quarto-boekdeel van XIV, 913 blz. in het licht, hetwelk den Nederlandschen geschiedschrijver en taalkundige eene nieuwe en rijke mijn ter ontginning aanbiedt. Het bevat de volgende kronieken: ‘1o Chronycke van Nederlant, van den jaere 1027 tot den jaere 1525; 2o Brabandsche Kronijk (uittreksels; van 1288 tot 1414); 3o Korte chronycke van Nederland, van den jaere 1285 tot 1436; 4o Chronycke van Nederland, besonderlyck der stadt Antwerpen, sedert den jaere 1097 tot den jaere 1565, door N. de Weert; 5o Diversche zaken hier onder verclaerst, getrocken uut zekere croniken ende andere boecken int kort als volght, mitsgaeders tguen tminen tyd gepasseert.’ Zooals de geleerde uitgever het zelf zegt, ‘hebben | |
[pagina 87]
| |
deze kronieken de gewichtigheid niet der Brabantsche yeesten van Jan de Clerc, noch van den Slag van Woeringen door Jan van Heelu’ (voegen wij er bij: noch van Maerlant's Spieghel historiael), ‘noch dergenen opgesteld door bezoldigde schrijvers van eenen vorst, of door staatsmannen. Hun oorsprong is nederiger. Opgesteld in de manier van Despars, van de Rouvere, van Jan en Olivier van Dixmude, en van andere Vlaamsche burgers, zijn deze kronieken gevormd uit uittreksels, zoo van onuitgegevene als van gedrukte jaarboeken, waarbij de opstellers het verhaal van gebeurtenissen van hun tijdvak gevoegd hebben. Het zijn kronieken, die een groot getal min of meer bekende plaatselijke feiten behelzen.’ De eerste, derde en vierde der hier uitgegevene kronieken behooren aan de Koninklijke Boekerij in den Haag, de tweede en de vijfde berusten in 's Rijks archief te Brussel. De vier eersten zijn van Brabantschen oorsprong, en hare verzamelaars en opstellers hooren tot de XVe en XVIe eeuw. Behalve de Chronycke van Nederlant van N. de Weert, die veel uitvoeriger wordt sedert de regeering van Keizer Karel, zijn het slechts dorre, van geest en ziel beroofde aanteekeningen, gelijk al de Latijnsche kronieken der vroege middeleeuwen, waaruit zij overigens voor die meer verwijderde tijden vertaald zijn. Zoo teenemaal ontbloot van belang zijn zij echter niet, of de vlijtige navorscher speurt er nog hier en daar iets wetenswaardigs in op, en, in haren ganschen omvang beschouwd, vat hij er den geest van en merkt, onder anderen, dat hetgeen de burgerij der middeleeuwen, buiten hare duurbare, stoffelijke belangen, het meest raakte, ook door onze huidige burgerij nog het meest gesmaakt wordt. | |
[pagina 88]
| |
De geschiedkundige gebeurtenissen en oorlogsfeiten, of de binnenlandsche beroerten, zoo laconisch als zij daar heengeworpen zijn, leveren ons niets op wat niet reeds en zelfs beter bekend zij. Een enkel punt willen wij evenwel daaromtrent aanstippen, namelijk, dat de twee eerste kronieken den dood van Hertog Jan I van Brabant niet te Lier, maar wel te Baren vermelden, zooals wij, met den Heer Alfons Wauters, het in onze geschiedenis van dien vorst bewezen hebben. Zoodat J.F. Willems ten onrechte beweerde (Slag van Woeringen, Inleiding blz. lxviij), dat Koning Edward I van Engeland zich naar Lier zou hebben begeven bij het sterfbed van onzen Hertog, en dat aldaar het ontwerp van een bondgenootschap tusschen de volken van Germaanschen oorsprong gesloten werd. Wat het overige van den inhoud onzer vier eerste kronieken betreft, het zijn hemelverschijnsels: zon- en maanverduisteringen (op deze zonderlinge wijze aangestipt: ‘den zooveelsten ... verging de zon, ... verging de maan), kometen, twee manen, drie manen, twee regenbogen en drie zonnen te gelijker tijd verschijnende. Het zijn natuurlijke wonderen: honigdauw, aardbevingen, tempeesten, onweeren, buitengewoon harde winters of natte zomers, overvloed van rupsen, vlinders of muizen; ziekten, sterfte, dure tijd. Het zijn ook bovennatuurlijke wonderen, zooals wij er eenigen zullen vermelden; het zijn eindelijk stichtingen van stadhuizen, van kerken en kloosters, enz. enz. Een bestendige lezer van de rubrieken ‘Verscheidene nieuwstijdingen,’ ‘Stadsnieuws,’ ‘Ongevallen, misdaden en rampen’, in onze meeste hedendaagsche dagbladen, zou ongetwijfeld nog heden zijn behagen scheppen bij het lezen der meeste van de hier geboekte | |
[pagina 89]
| |
maren. Hoe zou hij zich, bij voorbeeld, niet verlustigen aan een zondagsnummer hem vergastende op ongeveer de volgende spijzen: ‘............ 1448:’ Men spreect van eene groote aertbevinge te Roomen. ‘31 augusti 1548:’ ‘Er zijn te Brussel bij den werff geboren, in den nacht, twee meyskens aen een, ende in Sinte Cathelyns kersten gedaen.’ ‘31 december 1330.’ ‘Op dit jaer was al te zee natten somer; soe dat men qualyck eenige rijpe vruchten hadde, ende sunderlinghe geenen wijn. Men cochten al te diere. Soe dat veel lieden geenen en cochten, dan bier, dat men herde goet maect.’ ‘............ 1460.’ ‘Is geschied t' Antwerpen, in Creywyck, een deerlycke moort, dat een h... een ander vermoorde, ende sneet haer aff armen ende voeten. Ende dat doot lichaem stack sy in eenen sack. Maer op het feyt wirdt sy gevangen ende gedolven, op alder Apostelen dach.’ ‘23 septembris 1548, begonst men ten 12 uren op den noene te lesen de lotherye van Sint Andries kercke. Ende den 22 octobris, 's morgens ten ses uren was al vollesen.’ ‘1 februarii 1550, werdt uytgegeven de groote lotherye van Antwerpen, die der stadt aenginck. Ende was den hoochsten prys, naer wysen der caerten, twee duyzent guldens erffelyck, ende d'andere prijsen naer advenant. Ende men leyde in, voor elck loth, twee guldens of veertich stuyvers.’ ‘........... 1316, doen sach men die comete in die locht, metten langen steerte, die altoos sware plaghen bediet. Ende daerna guam die groote sterffte, dat men noyt diesgelijcke gesien en hadde.’ | |
[pagina 90]
| |
‘.......... 1484. Er is t' Antwerpen eenen levenden olifant aengekomen.’ ‘..... mey 1319. Er zijn t' Antwerpen aengecomen twee galeyen van Venegien, geladen met grooten goede. Ende zijn d'eerste galeyen die oyt t' Antwerpen geweest hebben.’ ‘......... 1279. Ter ocsuyne (gelegenheid) dat riddere wert, t' Sinte Geertruydenberge, grave Floreis van Hollant, was daer een tornoy van vij c (700) ridderen. Daer sach men dat een osse hem selven briet (braadde), alsoe den lieden dochte, tot dat hij al genoech gebraden was. Ende het scheen, dat hij alleene ommekeerde.’ ‘......... 1525 bernden (brandden) buyten Sint Jooris poorte, op den steenwech, twee huysen af van den blixem. Ende te Berchem hagelden alle de gelaezen uyt in de kercken, ende de huysen die in 't suytweste stonden; oyck werden daer ontrent alle de vruchten van coren verhagelt ende verslagen. Ende omtrent den thoren waeren twee of drij persoonen doot geslagen, ende de huysen omgeslagen, ende [werdt] één verset wel een boghescheut weeghs verre, d'onderste opwaerts; ende noch een molen wel een velt verre geworpen, ende den molder in een ander velt daerbij; zoodat den molder twee daghen daerna stirff.’ Indien onze huidige dagbladsslaaf zijn oog liet weiden over het ‘Kerkelijk Nieuws’, hij zou er gewag vinden van het overlijden en het benoemen der pausen, van banvloeken, van aflaten, van doodgeslagen of verbrande Joden, van de inquisitie, van giften aan kerken of kloosters, enz., enz. Meldenswaardig is, wat de Weert aanstipt nopens het afkondigen der inquisitie te Antwerpen (blz. 129): ‘Anno 1550, den 5en novembris, werdt t' Antwerpen affgelezen d'inguisitie. Maer daer | |
[pagina 91]
| |
en was oft stont nijemant bij den schoutheth van Antwerpen. Ende den ghenen diet las en bloes oyck geenen horne, noch daer en was nijemant bij van de burgemeesters oft schepenen. Ende werdt seer heuselijcken (haestelijcken?) gelesen, dat men qualycken soude hebben connen verstaen.’ En blz. 136 schrijft hij: In 't leste van desen jaere (1555) isser een leelijcke ordonnantie, ergere dan een inquisitie, op handen geweest, die de vervolghers van de gemeyne welvaert op den naem van onsen coninck t' Antwerpen bynae souden hebben doen publiceren. Maer Godt heeft dat voornemen belet.’ De rubriek: ‘Wetenschappen, kunsten en letteren’, zou hem landjuweelen, spelen van zinnen, haagspelen, steekspelen en schietspelen aanbieden, en zelfs het plaatsen van eenen ‘voorslach’ of klokkenspel van een belfroot of eene kerk, en daartoe deze vreemd genoeg voorkomende tijding: ‘In den loop van dit jaer (1450) werdt de boeckdruckerye ierst vonden (doch voor jaartal noch voor het volgende willen wij instaan), te Mens, van twee gebroeders, die Hoogduytsche waeren.’ Eindelijk, zou onze burger wel zeker zijne kroniek niet uit de handen leggen, aleer hij kennis gemaakt hadde met den prijs der munten, der granen, enz. enz., met de geboorten en sterfgevallen (van pausen, vorsten en groote heeren, wel te verstaan). Wat aangaat den prijs der granen, dient aangehaald, dat, in het jaar 1546, de last rogge (35 veertelen of 70 sister Brusselsche, of 105 halster Leuvensche maat) tot 68 goudgulden gold. De Weert laat op deze aanteekening eenige te dier gelegenheid gemaakte verzen volgen, waaruit blijkt, dat die waar in het jaar 1548, ontzaglijk gedaald was, met de melding van 'tgene men alsdan | |
[pagina 92]
| |
voor datzelfde geld koopen kon. Deze verzen moesten destijds in de Nederlanden heinde en ver rondloopen; wij vonden er, in eene uitlegging op de costumen van Mechelen door eenen tijdgenoot, eene eenigszins verschillende leeswijze van, welke wij hopen hier niet misplaatst te zullen wezen: Alsmen screeff vyffthien honderd sessenveertich vast,
Een leydecker (Leydener?) makelaer gezworen
Tot Amstelredam cochte den rogge den last
Achtentsestich gouden guldens, dier coop coren!
Int jaer van achtenviertich daernaer
Cocht den selven man, soo hier sal worden gesetGa naar voetnoot(1):
Een last tarwe, een last rogx, een last garst, eenpaer
Een last haveren, eenen vetten hamel, met
Een vierendeel tonne botere, hierop let,
Dry hondert pont speck, noch drye hondert pont
Stoelkesen, hondert pont handtkese, met
Een tonne jeupen biers, eene bonnette terstont,
Een wambays, een paer cousens, een paer schoen,
Noch sesse stuyvers inde borse, dat was een vont!
Die cocht den selven man al tzaemen doen
Om achtentzestich gouden gulden waerachtich.
Dus, o mensche, aenmerckt Godts wercken crachtich.
Zooals men uit al het voorgaande merken kan, is er weinig nieuws onder de zonne. Ook gelooft men thans nog aan wonderen van den aard als het volgende uit de Chronycke van Nederlant: ‘Item, in 't jaer MCXVIJ (1127) was in Denemercken een clerck doot, ende als men [hem] ten grave dragen soude, rechte hy hem ende sat in syne scrijne [doodkist], ende bichte alle zijne heijmelycke sonden den | |
[pagina 93]
| |
pape, ende den pape absolveerden. Daernae soe seyde hij allen den genen, die daer waeren, alle de heymelijcke dingen, die hem geschiet waeren. Ende daertoe alle dinghen, die overal in die werelt geschiet waeren seyde hij in allen spraken, die men spreken mochte. Ende saen [aanstonds] daernae bleeft hij weder liggende, doot alsoe te voren. Ende doen wert hij begraven.’ En deze: Item, op den selven tijt geschiet in die prochie van Gembloers, dat een [iemand] op den sondach coren moel [maelde], van noode van honger, ende dat meel quam uyt al bernende [brandende] al swert, om exempel te gevene dijen die nae commen selen, dat sij hen nijet en versuemen [verzuimen] in des gelijck.’ ‘Item, op dat selfde jaer (1207) was in de gebuerte van Lovene een arm wijve, die hiet Gerpinas, die geerste moel [maalde] op Sinte Michiels nachte, daer zy broot af maecte, ende als zy 't broot brack liep daeruyt bloet ende water.’ Men zie nog bij de Weert, blz. 106, op het jaar 1535, wat hij daar verhaalt van een houten kruis met goud beslagen of verguld, dat onder Keizer Barbarossa te Tunis in de aarde gevonden werd, en op welks plaats eene schoone fontein ontsprong, waarmede zijn dorstend leger gelaafd werd. En menigeen gelooft ook nog hedendaags aan tooverij en aan tooveraars, en het volgende uit de Chronijcke van de Weert zou nog gereedelijk ingang vinden bij het volk, op den buiten vooral: ‘Anno eoden [1532], den 22 septembris, was hier t'Antwerpen gesien, op de Peerdemerckt, een vrouwe gaende bij de straeten, tusschen elf ende twelf uren in den nacht. Ende als haer drij lieden tegen quamen, die t'huyswaerts ginghen, haer vragende, wat sij soo spade achter straten ginck, seyde sij dat sij ginck om haer | |
[pagina 94]
| |
affairen te doene. Ende des morgens vont men in eenen stal, daerbij de vrouwe gesien was, seventhien schapen doot, ende waren geheel swert al oftse verbrant hadden geweest. Ende d'andere schapen hadden oock elck een gebreck, gaende oftse creupel oft lam geweest hadden. Die werden wech gedaen; ende daer werdt van stadtswegen geboden, dat men die in sesse weken niet dooden en mochte, noch den stal binnen den selven tijdt open doen, maer gesloten moeste houden. Op dien tijdt waeren der veel joden ende jodinnen in der stadt uyt Portugael comen. Ende alsoo de drij lieden de vrouwe aenspraken in den nacht, soo sij die langer ende dickwilder aensaghen, hoe de selve scheen langer ende langer te worden, daeruyt men vermoede, dat het een tooveresse was.’ Het zou schijnen, dat de Weert zelf aan het voorval geloof gaf, gelijk hij, op de date van den 12 September 1549, ter gelegenheid van eenen grooten en langdurigen regen, gevallen den dag van de inkomst van Koning Philips te Antwerpen, zeer ernstelijk vermeldt: ‘dat alle menschen hen lieten dencken, dat een plaghe was van God den Heere, van den onnutten cost, die daer gedaen was om des conincx wille, van cleederen, soo van goude, silvere, zijde lakenen, ende van negenthien stellagien, als van cleederen, die de borghers hadden gemaeckt, al 't welck niet betaelt was dan met schatten van gelde. Want daer stellagien waeren, die gecost hadden vijf duysent guldens, daer den almogenden Heere oyck wonderlijcken sijn gramschap over thoonde.’ De Weert heeft daarna lang genoeg geleefd, om te merken, dat, indien Gods hand dien overvloedigen en ongepasten regen geschikt hadde, het geene straf was geweest, maar eene vermaning. Toch wederspreekt hij de astrologen niet, welke de groote | |
[pagina 95]
| |
komeet van 1531 ‘seyden te wesen naturelijck, niet periculeus.’ Om nog terloops een woord over de persoonlijkheid van de Weert te melden, zij gezegd, dat hij ons voorkomt als de leer van Luther aangekleefd te hebben; immers hij brengt er nooit een woord tegen in; hij verhaalt droog weg, dat Luther no 1517 ‘begonst te schrijven tegen den aflaet’; ‘dat de Augustijnen den 13 October 1522 uit Antwerpen verdreven werden ‘om huerder ketterije willen’, en dat sommigen te Brussel verbrand werden; en, op den 20 Februari 1526 (n. st.), schrijft hij: ‘werden t' Antwerpen acht oft negen persoonen, soo vrouwen als mans, voor het stadthuys op een schavot gestelt, om de leeringe van Luther, ende haer boecken voor hen verbrant, hebbende elck een geschildert rocxken met boecken, ende moesten daermede in de processie gaen, met een brandende keerse in de handt. In desen tijdt was groote beroerte onder 't volck van die predicatie van Marten Luther. Ende 't volck liep er seer nae. Ende het quam soe verre, dat die lieden seyden tot malckanderen: Wat geloove hebde ghij, Predickheeren oft Augustijns geloove?’ ‘Op den 10 juni (1525)’ zoo spreekt hij zelfs met lof van de Lutheranen, ‘werdt het belt van Ste Franciscus, staende op de Minnebroedersbrugge, daer nu de Engelsche borsie is, in de ruye geworpen bij den goeden Christenen, die men alsdoen de Luyterschen hiet. Oyck werdt ten selven tyde den Ouden God in de Luythagen in 't water geworpen, ende het crucifix, met Onse Vrouwe ende St Jan op 't Galgevelt in stucken gesmeten.’ Zonder een woord blaam, zooals de schrijver van de hierop volgende ‘Vlaamsche kronijk’ er in dergelijke gevallen geen spaart. Eindelijk, | |
[pagina 96]
| |
zoo verhaalt de Weert nog ‘op den 26 mey 1547, was meester Pieter Schuddematte, een goet christene, naedien hij ses en twintich maenden op den Steen gevangen hadde geseten, voor 't stadthuys onthalst ende gemartiliseert, om Goids leeringhe ende woirt.’ De Vlaamsche Kronijk, die de Heer Piot aan eenen wereldlijken priester van Duinkerken denkt te moeten toeschrijven, beslaat niet min dan 677 bladzijden van het boekdeel, en nog heeft de uitgever, om redenen, die hij aanhaalt, een merkelijk deel er van weggelaten. Hij zelf kenschetst deze kroniek volgenderwijze: ‘Wat zij het belangrijkst bevat, loopt over de gebeurtenissen der XVIe eeuw, waarvan de schrijver ooggetuige was. De in Vlaanderen aan de zee en op zee voorgevallene feiten zijn in hunne bijzonderheden beschreven en op eene meer voortreffelijke wijze dan de binnenlandsche. De opsteller heeft deze beknoptelijk en, als het ware, slechts ter herinnering vermeld, alsof hij er weinig belang aan hechtte.’ En verder: ‘Rechtzinniglijk verkleefd aan Philips II, laat de schrijver geene gelegenheid voorbijgaan, om den toom te vieren aan zijne verachting voor de vijanden van dezen vorst. De opstandelingen worden strengelijk doorgehaald, zonder dat evenwel de door de Spaansche benden gepleegde baldadigheden verzwegen worden. Hij betreurt den bedroefden toestand zijns lands, onophoudelijk ten prooi aan de teisteringen zijner vijanden en zijner beschermers. Zijn hart bloedt bij het zien van de vernedering van de Zuiderprovincies der Nederlanden en van den rijkdom en den luister der oproerige gewesten. Hij lijdt bij het zien van de vernietiging der zeevisscherij en van de steeds toenemende overwinningen der Hollandsche | |
[pagina 97]
| |
zeelieden op die van Duinkerken, hunne verbitterdste vijanden, wien zij eenen onverzoenbaren haat hadden toegezworen.’ ‘De schrijver wordt integendeel zeer spotachtig telkens als de vijanden des Konings de minste neerlaag ondergaan. ‘De Franschen zijn, op hunne beurt, het voorwerp zijner spotternijen. Hij verfoeit hunnen geest en hunne zeden. Bij voorbeeld, hij begrijpt niet, hoe een Franschman zijnen landgenoot in tweegevecht kon beroepen, en hoe hij, na hem gedood te hebben, de lijkstaatsie van zijnen vijand bestond bij te wonen. In den hoogsten graad lichtgeloovig, slaat hij ten volle geloof aan de zeer bedenkelijke mirakelen en aan de tooverij.’ De Heer Piot verdient allen lof voor de zorgvuldigheid, welke hij aan deze gewichtige uitgave gewijd heeft. Zijne groote belezenheid maakte hem deze taak overigens niet te zwaar. Vele historische punten zijn door hem toegelicht geworden, met verwijzing naar de beste bronnen of schrijvers; vele verkeerde dagteekeningen heeft hij hersteld, en de meeste plaatselijke en zelfs persoonsnamen, die door de kroniekschrijvers erbarmelijk verminkt waren, heeft hij zich beijverd te verbeteren. Een glossarium der moeielijke woorden en eene alphabetische tafel, met dezelfde keurigheid bewerkt, maken den lezer de opzoekingen allergemakkelijkst. De Heer Piot veroorlove ons hier de spijt uit te drukken, dat hij, die anders zoo goed vlaamschgezind is, de taal der Vlaamsche kroniek bestempelt met den aanstootelijken naam van patois. Onze franschgezinden zullen die uitdrukking te baat nemen, om de Nederlandsche | |
[pagina 98]
| |
taal nog meer te verguizen; en daarom kunnen wij niet wederstaan aan den drang om deze benaming te wederleggen. Wij kunnen met den geleerden uitgever niet instemmen, dat de taal onzes Duinkerkenaars, in zulke mate ‘zonderlinge, onregelmatige vormen, eene van alle gelijkvormigheid ontbloote spelling en geene vaste verbuigingen’ hebben zou, dat zij den schimpnaam verdienen zou van patois. Dit woord bevat altoos, volgens de beste Fransche schrijvers, een denkbeeld van blaam of van verachting. Nu, 's mans bastaardwoorden kunnen stof geven tot gisping, dat deert ons weinig of niet; maar zijne taal is klaar en duidelijk, zijn stijl is bevattelijk en natuurlijk, en de voordracht voldoet dus aan de vereischten des eenvoudigen stijls. In klaarheid overtreft hij zelfs merkelijk Olivier van Dixmude, die, wel is waar, eene eeuw vroeger schreef. De aantijging van gebrek aan eene gelijkvormige spelling, en aan eene vaste verbuiging komt ons, in een werk van zoo langen adem, onverdiend voor. Wat de vreemde vormen betreft, de Fransche vormen, die bestaan hoofdzakelijk in de niet-omzetting van het werkwoord, wanneer de hoofdzin voorafgegaan is van een complement; bij v. blz. 181: De[n] xiijen in lauwe xiiijc xxv, up eenen sondach, hertoghe Philips verwan de Inghelschen ende huere gheallieerde in Zeelant; (le 14 janvier 1425, un dimanche, le duc Philippe défit les Anglais et leurs alliés en Zélande;) een Brabander, een Limburger, een Oost-Vlaming zouden gezegd hebben:.... verwan hertoghe Philips de Inghelschen.Ga naar voetnoot(1) Maar dat is nog heden echt | |
[pagina 99]
| |
Westvlaandersch, gelijk eenige andere, niet-zinstorende vormen van samenstelling, gelijk zekere woorden en uitdrukkingen en spellingsvormen, die onmiddellijk den West-Vlaming verraden, en tot zijnen bodem behooren; zoo kwam ons althans de lezing dezer kroniek voor. De Heer Piot heeft zich niettemin eene groote verdienste verworven, daar hij, inzonderheid door het uitgeven van de kroniek onzes Duinkerkenaars, onzen taalschat verheugenderwijze, niet alleen met eenige eigenaardige vormen, maar met een alleszins kostelijk boekwerk heeft verrijkt. Wij kunnen van onze kronieken geen afscheid nemen zonder te wijzen op eene fraaie uitdrukking van de Weert: daar hij den eersten veldtocht van Keizer Karel vermeldt, zegt hij namelijk, ‘dat de Keijser sijn ierste harnas aendede’; en op dit zonderlinge spreekwoord van den schrijver der Chronijcke van Nederlant, sprekende van de onthoofding der verraders Hugonet en Imbercourt: ‘dat zij lever gegeten hadden zonder zout’.
K.F. Stallaert. | |
Herinneringen uit Zuid-Afrika ten tijde der annexatie van de Transvaal door Theod. M. Tromp. - Leiden, E.J. Brill, 1879.In Noord-Nederland werd dit boek zeer gunstig door de critiek onthaald en niet te onrechte; daar het ons een gemoedelijk en schilderachtig beeld aanbiedt der toestanden in gansch Zuid-Afrika ten tijde der rampzalige verwarring in de Transvaal, die de annexatie der Zuidafrikaansche Republiek door Sir Theophilus Shepstone ten voordeele der Britsche Kroon mogelijk maakte. | |
[pagina 100]
| |
Het boek van den Heer Tromp is eene soort van reisverhaal, waarin de Schrijver al zijne indrukken heeft neergeschreven sedert zijn vertrek uit Rotterdam op den 18den Augustus 1876 tot aan zijne terugkomst in dezelfde haven op den 6den November 1877. Daarenboven onderbreekt hij hier en ginds zijn verhaal om ons historische, maatschappelijke of andere belangrijke bijzonderheden over Zuid-Afrika mede te deelen, zoodat zijn boek een uitmuntend tafereel van deze zoo vaak besprokene en zoo weinig gekende gewesten in eenen zeer onderhoudenden vorm ophangt. Voeg daarbij, dat de Heer Tromp gedurende nagenoeg een jaar secretaris van den wakkeren President der Zuidafrikaansche Republiek, van den edelen Thomas Burger was, en juist gedurende den tijd, dat het lot van de Transvaal beslist werd. Dit werk mag dus als eene kostbare aanwinst voor de hedendaagsche geschiedenis beschouwd worden, hetgeen mij aanzet om er een eenigszins uitgebreid overzicht van te laten volgen. Te Londen scheepte de Heer Tromp zich op de mailboot Edinburgh Castle in, en onder de passagiers bevond zich juist de Heer Jan Brand, President van den Oranje-Vrijstaat, de eenige Nederlandsche Republiek in Zuid-Afrika, die tot nog toe door de Engelschen niet werd ingepalmd. Na Madera met zijne heerlijke hoofdstad Funchall terloops bezocht te hebben, en het eiland Teneriffe met zijnen beroemden Piek ‘als een grijzen kegel met de basis op den horizon rustende’ voorbij gevaren te zijn, landde men te Kaapstad aan. 't Is eene fraaie stad met ongeveer 33,000 inwoners. Daar vernam de Heer Tromp den ellendigen uitslag van den veldtocht der Transvaalsche Boeren tegen het Kafferhoofd Secocoeni, die het begin was der politieke ontbinding in de Zuidafrikaansche Republiek. | |
[pagina 101]
| |
Hierop volgt nu eene korte schets der Kaapkolonie sedert de zeereizen van Bartholomeus Diaz (1486) en van Vasco de Gama (1498) tot op onze dagen. Men weet, dat de Hollandsche Oostindische Compagnie het eerst in 1652 beproefde om in het Kaapland eene blanke nederzetting te stichten. Weggeloopen matrozen, bannelingen, misleide uitwijkelingen en later Fransche Protestanten, die hun vaderland na de wreede herroeping van het Edict van Nantes door Lodewijk XIV ontvluchtten, waren de eerste kolonisten. In 1795 werd het Kaapland voor Engeland door Admiraal Elphinson en Generaal Craig veroverd. In 1802 gaf het die kolonie terug om er zich in 1806 eene tweede maal in te nestelen onder voorwendsel, dat het de koloniën van het door Frankrijk ingepalmde Nederland bewaren wilde; doch later gaf Engeland de Kaapkolonie, dat het voor Nederland bewaard had, niet meer terug! Orde en welvaart wonnen er nochtans bij, dat moet gezegd worden. Aanstonds kwam ook de Engelsche ingeboren annexatiegeest voor den dag, zoodat de kolonie in uitgebreidheid verbazend toenam. Doch dan ook hadden de trekken (volksverhuizingen) der Hollandsche Boeren plaats, daar zij onder het Britsch bewind niet leven wilden en allerlei onafhankelijke staten in 't binnenland gingen stichten, die de eenen na de anderen door Engeland geannexeerd werden, uitgenomen de nog bestaande Oranje-Vrijstaat. In 1853 kreeg de Kaapkolonie een self-governement onder toezicht van eenen door de Kroon aangestelden Gouverneur-Generaal. Eindelijk landde de Heer Tromp te Durban of Port-Natal aan, die de voornaamste haven der Engelsche kolonie van Natal is en ongeveer 9,000 inwoners telt. Van daar trok hij het land in naar de Transvaal toe, reizende in ellendige postwagens, door zes of meer paarden getrok- | |
[pagina 102]
| |
ken, botsende en krakende over de groote rotsklompen en steenen van den weg. Te Pieter Marritzburg (6 a 7,000 inwoners) zetelt het Natalsch Parlement, dat juist zijne zittingen in de ruime Raadzaal hield en tot zijne groote verbazing zag er de Heer Tromp onder het publiek veel meer dames dan heeren, en was hij getroffen door de schoonheid dier vrouwen. Natal is tegenwoordig eene bloeiende kolonie met nagenoeg 20,000 blanken en 320,000 Kaffers, die door de Engelsche overheid krachtdadig worden beschermd en bijna bevoorrecht boven de blanken. Een vonnis te verkrijgen tegen eenen misdadigen Kaffer is even moeielijk als het gemakkelijk is tegenover hem door de Natalsche overheid in het ongelijk gesteld te worden. Vreemd en vreeselijk is de geschiedenis dier kolonie. In 1815 reeds ging een trek de Oranje-rivier over; in 1835 volgden andere Boeren en kwamen met Kaffers in aanraking, die hen voor eene soort van Godsmenschen aanzagen. Doch verder werden zij door andere stammen gedeeltelijk uitgemoord. Een andere trek, met eenen Boer, Retief genaamd, aan het hoofd, verzamelde de overgeblevenen in Natal; doch Retief werd met 70 man in het kamp van eenen Kafferkoning vermoord onder het geschreeuw van: Doodt de tooveraars! Daarna werden meer dan 600 Boeren, mannen en vrouwen, overvallen en gedood. In 1838 kwam Andries Pretorius met eenen nieuwen trek van 400 Boeren in Natal. Hij gelukte er in de Kaffers te verslaan en te temmen; doch als de nieuwe kolonie goed gevestigd was, daagden de Engelschen op met kanonnen om het veroverde land in te palmen, en den 31 Maart 1844 werd Natal tot Britsche bezitting verklaard. Een goed deel der Boeren trok het binnenland verder in en stichtte aan de overzijde der Vaal- | |
[pagina 103]
| |
rivier de Transvaalsche Republiek, die in 1877 ook door Engeland werd ingelijfd. Zooals men ziet is 't altijd hetzelfde liedje. Toen de Heer Tromp in eenen ellendigen postwagen de grens der Transvaalsche Republiek overschreed en in het eerste Transvaalsche dorpje Wakkerstroom aankwam, vond hij er de bevolking in oproer. Iedereen verzekerde, dat President Burgers het geld met handen vol uit de schatkist gestolen had! Dit was een voorsmaakje van den verwarden toestand, die zich later te Pretoria en in de gansche Republiek voor zijne oogen ontrollen zou. Alsdan bedroeg de bevolking in de Transvaal ongeveer 50,000 blanken en 450,000 zwarte inboorlingen. Het klimaat is er zeer gezond en de grond buitengewoon vruchtbaar; ook aan mineralen bevat de bodem zeer groote rijkdommen, vooral steenkool, ijzer, koper, tin, lood, diamanten en goud. In zeer nauwkeurige bijzonderheden treedt de Heer Tromp over dit alles, alsook over de Transvaalsche dierenwereld, de regeering, den godsdienst, het onderwijs, enz. In 't voorbijgaande zij hier opgemerkt, dat de Volksraad 42 leden telde, voor vier jaren door het volk gekozen, en dat, om lid van dien Volksraad te kunnen wezen, men aan de Protestantsche kerk behooren moest. In 1851 had de Zuidafrikaansche of Transvaalsche Republiek zich gevormd door de vereeniging van eenige kleinere afzonderlijke gemeenebesten, en in 1852 werd hare onafhankelijkheid door Engeland bij een plechtig verdrag erkend. Weinig belangrijks bevat hare geschiedenis tot aan de regeering van President Thomas Burgers, die, in het Kaapland in 1834 geboren, te Utrecht aan de hoogeschool den graad van doctor in de godsgeleerdheid verwierf en predikant in de Kaapkolo- | |
[pagina 104]
| |
nie werd. Hij voerde er weldra eenen moedigen strijd tegen de onverdraagzaamheid van veel andere protestantsche predikanten, zegepraalde over hunne kleingeestigheid en trok aldus de algemeene aandacht op zich, zoodat hij in 1872 tot president der Transvaalsche Republiek gekozen werd en zich in de kleine hoofdstad Pretoria kwam vestigen. Hij begon met het land van eene schrikkelijke geldcrisis door het aangaan eener voordeelige leening te redden, en richtte het geheele bestuur op eenen beteren voet in. Om de Republiek vrij te maken van de overdrevene tolrechten, die de Engelschen van Natal over al de uitvoerartikels hieven, ontwierp hij een grootsch plan: over de aangrenzende Portugeesche kolonie der Delagoabaai zou men, van Pretoria uit, eenen spoorweg tot aan den Indischen Oceaan leggen, en alzoo zou de Republiek in rechtstreeksche aanraking met den handel en de beschaving der gansche aarde komen. De President, door den Volksraad van de noodige volmachten voorzien, vertrok naar Europa om daar de belangen van zijne geliefde Republiek te behartigen. In Holland werd hij geestdriftig onthaald en sloot te Amsterdam eene leening; ook in Portugal en in België ondervond hij een zeer vriendelijk onthaal. ‘In België,’ zegt de Heer Tromp, ‘wachtte hem, vooral van den Koning, een hartelijke ontvangst, en diens belangstelling in Transvaal zou later van veel nut voor de Republiek hebben kunnen worden.’ Ook begroette men Burgers bij zijne terugkomst in de Republiek met algemeen gejuich; doch weldra brak de ongelukkige oorlog met Secocoeni uit, die eene ledige schatkist en een steeds aangroeiend ongenoegen van alle partijen voor gevolg had. Op dat netelig oogenblik werd nu de Heer Tromp privaat-secretaris van President Burgers. | |
[pagina 105]
| |
Zeer schilderachtig vertelt ons de Schrijver eene rondreis van President Burgers, dien hij gedurende zes weken vergezelde. Het leven te Pretoria, op de afzonderlijke hofsteden der Boeren en te Potchefstroom, de voormalige hoofdstad, eene bijeenkomst van Kafferhoofden om een grensgeschil te regelen, een vreedzame tocht van den President door het Westelijk Hottentottenland en de bezoeken bij eenige zwarte vorsten vormen eene reeks buitengewoon goed gelukte schetsjes. Als de Heer Tromp met den President te Pretoria van die reis aankwam, was er de kiesperiode reeds begonnen, en de Heer Paul Krüger had er zich als candidaat-president tegen Burgers gesteld. Deze Paul Krüger is nog een van die oude voortrekkers, die Transvaal gesticht hebben. Zijne godsdienstige dweperij, natuurlijke slimheid, groote moed en buitengewone geestkracht maakten hem reeds op jeugdigen leeftijd een voorwerp van vereering. Nu en dan gaat hij aan 't prediken en beweert door Gods geest bezocht te zijn. Gedurende drie dagen ging hij eens op eenen berg zonder voedsel in gebeden doorbrengen, zeggende dat hij door ‘eene reine maagd’ zou gespijzigd worden. De slechte tongen beweren intusschen, dat hij op voorhand zijne zakken met gerookt vleesch gevuld had. Overigens heeft de man volslagen gebrek aan wetenschappelijke ontwikkeling. Te midden van al die moeielijkheden werd officieel gemeld, dat de hooge commissaris harer Britsche Majesteit, Sir Theophilus Shepstone, naar Pretoria in aantocht was met drie secretarissen, twee aides-de-camp, eenen tolk, eenen rechtsgeleerde, eenen dokter en vijf en twintig soldaten der Engelsche ruiterij. Verscheidene wagenvrachten champagnewijn volgden hem en moesten overal op zijnen weg eene belangrijke rol spelen. Den I7den Ja- | |
[pagina 106]
| |
nuari 1877 werd te Pretoria het vijfentwintigjarig bestaan der Republiek zeer koeltjes gevierd, en den 22sten Januari kwam Stepstone in de hoofdstad aan. Eenige Engelsche handwerkslieden en een troepje schooljongens spanden de paarden uit zijnen wagen en trokken hem onder veel geschreeuw de stad binnen. Aanstonds begon hij feesten, bals, diners, enz. te geven, waarop noch champagnewijn noch handdrukken noch vriendelijke complimenten ontbraken. Men vroeg zich af, wat Sir Theophilus Shepstone eigenlijk was komen doen. Den 26sten Januari verklaarde hij, dat het doel zijner zending was de Kafferoorlogen te doen eindigen en eene confederatie tusschen de verschillende koloniën en staten van Zuid-Afrika te sluiten. Men benoemde eene commissie om met Shepstone daarover te onderhandelen, en zeer traagzaam ging men van beide zijden te werk. Daar in Februari de heuglijke tijding van Secocoeni's onderwerping aankwam, verviel als het ware het eerste punt. Den 13den Februari werd de Volksraad te Pretoria geopend met eene korte en bedaarde rede van Burgers, waaruit ik de volgende woorden knip, die op België betrekking hebben: ‘Het heeft mij leed gedaan, dat ik wegens noodzakelijke afwezigheid van huis niet de gelegenheid had den Hoog Welgeboren Heer Baron de Sélys de Fanson, consul van zijne Majesteit den Koning van België, in persoon bij zijne aankomst alhier te kunnen verwelkomen. Na mijne terugkomst had ik het genoegen van Zijne Excellentie de credentialen te ontvangen en het exequatur te verleenen, en hem tevens uit naam van het Volk der Zuidafrikaansche Republiek mijne hooge waardeering te kennen te geven van de vriendelijke belangstelling door Zijne Belgische Majesteit in onzen | |
[pagina 107]
| |
jongen Staat betoond met de zending van eenen vertegenwoordiger der Belgische Regeering naar de Transvaal.’ Tusschen twee haakjes zij hier vermeld, dat de Heer Tromp beweert, dat onze Consul-Generaal uit vrees voor de Kaffers, die zooals men hem had doen gelooven, op Pretoria aanrukten, eerst naar Transvaal niet had durven reizen en eenen tijd lang te Port-Elizabeth was blijven vertoeven, totdat hij eindelijk zijnen schrik overwon en den tocht naar Pretoria ondernam. Ondertusschen was eene groote menigte Boeren naar Pretoria gestroomd om de zittingen van den Volksraad te volgen. Allen waren erg tegen confederatie; zij schreeuwden, dat zij de Engelschen bloedig zouden terugdrijven, spraken er over zich onder de bescherming van Rusland of Duitschland te stellen, beleedigden de vijf en twintig ruiters van Shepstone en gedroegen zich zeer belachelijk. In den Volksraad ging het niet veel beter. De Voorzitter praatte altijd zelf en had geen gezag. Nu en dan verscheen een lid in vergevorderde dronkenschap en moest uit de zaal verwijderd worden, en als er onbetamelijkheden in de zittingen voorkwamen, geschiedde zulks tot uitbundige vreugde van het publiek. Als nu de zaak der confederatie besproken werd, verklaarde zich slechts één der talrijke redenaars er voor. Hoe slecht de toestand was, bewijzen de volgende feiten. Een der leden zond eenige dagen daarna zijn ontslag in, omdat hem tot zijne groote verontwaardiging en ergernis zijne dagelijksche dronkenschap door eenige medeleden verweten werd! Drie andere leden werden door den President aangeklaagd, omdat zij hunne belastingen hadden geweigerd te betalen en anderen daartoe ook hadden aangespoord! Terzelfder tijd vernam men, dat op twee plaatsen der Republiek een opstand tegen de aangestelde overheden was uitgeborsten! | |
[pagina 108]
| |
Burgers stelde alsdan voor de Grondwet te herzien om de invordering der belastingen te verzekeren, eene voldoende politiemacht in te richten, enz. Dit voorstel werd verworpen en men stemde eene lange dagorde, waarbij de voorgestelde confederatie beleefdelijk van de hand werd gewezen. Shepstone van zijnen kant ontving dagelijks de leden van den Volksraad 's middags te zijnent, praatte met hen en bood hun sherry en manilla's van eerste kwaliteit aan. Op zekeren dag verklaarde hij heel beleefd, zooals het eenen gentleman past, en met een perkamenten gelaat, dat, zoo de Regeering niet krachtiger optrad en het volk voortging met de betaling der belastingen te weigeren, hij zich verplicht zou zien het land te annexeeren! Men kan zich voorstellen, welk eenen in druk die onverwachte mededeeling maakte, en den 27sten Februari hield de Volksraad daarom eene geheime zitting. Men hervatte aanstonds Burgers' plan om de Grondwet te herzien. Doch Shepstone verklaarde nu officieel, dat de annexatie niet kon vermeden worden, en, daar zij toch geschieden moest, de Regeering moest trachten de beste voorwaarden van hem te verkrijgen. Daardoor geraakte de Volksraad geheel in verwarring. Burgers alleen bleef op de hoogte en sprak eene prachtige redevoering uit, die verscheidene uren op twee achtereenvolgende zittingen duurde, en welke de Heer Tromp te recht in zijn geheel heeft opgenomen. ‘Er werd (door de Engelschen) beweerd - riep hij uit - dat het volk metterdaad heeft verklaard niet onafhankelijk te willen blijven. En op grond daarvan zegt men: Gij kunt geene onafhankelijkheid hebben; want gij zijt haar niet waardig. - Dat is akelig! En weet gij, Mijne Heeren, wat hiervan zoo akelig is? 't Is dit, dat 't zoo akelig waar is. Toen wij | |
[pagina 109]
| |
moesten vechten, hadden wij ons leven voor het vaderland niet veil; toen wij moesten betalen om het land te redden, hadden wij ons geld nog liever dan ons leven.’ Met donkere, doch ware kleuren schetste hij vervolgens den staat van wanorde der Republiek en zegde onder luide toejuichingen: ‘Een van beiden moeten wij doen: of onder het Britsch bestuur gaan, of de Republiek behouden door beschaafde wetten en eerbied en gehoorzaamheid daaraan.’ De uitslag dier redevoeringen was, dat de Grondwet werd veranderd en aan Shepstone werd verklaard, dat men doortastende maatregels zou nemen, om aan te toonen, dat men eene annexatie niet verdiende. Ook nam men alle noodige schikkingen betreffende den spoorweg naar de Delagoabaai, waarvan de concessie aan de Belgische maatschappij Cockerill werd vergund. De heer Estourgies, gevolmachtigde agent dier maatschappij, noodigde al de leden van den Volksraad in de eetzaal van het Edinburgh-Hôtel om daarop een glas champagne te komen ledigen, en op 8 Maart 1877 werd daarna de Volksraad gesloten. De spanning nam dagelijks toe en de President vaardigde eene krachtige proclamatie uit, waarin de plichten der burgers bondig werden uiteengezet. Doch allerlei vreeselijke geruchten waren in omloop: men beweerde, dat een deel der Boeren op Pretoria aanrukten om den President, de Engelschen en de Hollanders op te hangen. De Engelsche partij richtte in de hoofdstad een verdedigingscomiteit in, dat des nachts patrouillen uitzond, hetgeen, door Shepstone's toedoen, de verwarring nog vergrootte. Den 6den April verklaarde de Engelsche commissaris aan Burgers, dat hij met de annexatie ‘niet langer wachten kon.’ De Regeering, onmachtig geweld met geweld te keeren, besloot alleen te protesteeren en | |
[pagina 110]
| |
eene deputatie naar de bevriende Staten van Europa en Amerika te zenden om hunne bescherming in te roepen. Daar op eenige huizen de Transvaalsche of Hollandsche vlag geheschen werd en het gerucht liep, dat de Boeren zich tegen de annexatie verzetten zouden, verschanste Shepstone zich in zijne woning, en liet de wapens zijner soldaten laden. Den 12den April 1877 verscheen Shepstone's secretaris, de Heer Osborne met de soldaten vóór het Gouvernementshôtel en las met bevende stem en hand eene proclamatie, waarbij de Transvaalsche Republiek tot Engelsche kolonie werd uitgeroepen. Onder anderen werd beloofd, dat de Hollandsche taal evengoed als de Engelsche officieel blijven zou. Na den Heer Osborne trad de Heer Juta, secretaris van Staat, op, en las het protest der Regeering voor, waarin aan de plechtige erkenning der Republiek door Engeland in 1852 werd herinnerd, en een beroep gedaan op den Minister van koloniën te Londen en op de staten van Europa en Amerika. In eene proclamatie spoorde Burgers alle inwoners aan het bloedvergieten te vermijden. Met tranen in de oogen nam vervolgens de President afscheid van de ambtenaren, die hij in de Volksraad-zaal had bijeen geroepen en zegde, dat God het lot der volkeren in Zijne Hand houdt en Engeland de uitspraak van zijn gericht niet ontkomen zou, ja dat de teekenen des tijds reeds wezen op Engelands ondergang. Daarop antwoordde de Staatssecretaris met deze roerende woorden: ‘Eenmaal hopen wij U nog weder aan het hoofd te zien van het vereenigd onafhankelijk Zuid-Afrika!’ De dag ging overigens kalm voorbij. Winkels en kantoren waren gesloten; hier en daar zag men eene Engelsche vlag; doch geene enkele publieke betooging vond dien dag plaats. Burgers vertrok | |
[pagina 111]
| |
weldra met zijne familie en is nu te Kaapstad gevestigd. Den 4den Mei kwamen Engelsche troepen (900 man) Pretoria binnen gerukt. ‘Ik geloof niet,’ zegt de Heer Tromp, ‘dat de laatste intocht der Duitschers te Parijs daar ter plaatse met zoo groote spanning werd te gemoet gezien, als die van dit handjevol Engelsche roodrokken te Pretoria. Hoofdofficieren te paard, luitenants, gewapend met lange sabels te voet, en allen zonder onderscheid met den witten helmhoed bedekt en in den traditioneelen rooden rok, naderden zij, statig en fier, als Caesars, die het beroemde ik kwam, ik zag, ik overwon! mochten uitspreken, en bewogen zij zich als eene roode reusachtige slang, al kronkelend langs den grooten weg. Merkwaardig was het schouwspel, dat de opgewondenheid van de Pretorianen nu opleverde. Voor hen was het 't schoonste en heerlijkste, wat zij nog ooit gezien hadden; en toen de artillerie met een paar veldstukjes voorbij reed en Shepstone en zijn staf, die te paard en in volle uniform de troepen voor lieten passeeren, de hoofddeksels afnamen en het muziekcorps, dat buitengewoon middelmatig was, den deun God save the Queen blies en trommelde, toen begon de opgewondenheid veel op razernij te gelijken en werd de verrukte menigte half dol van pleizier.’ Den 19den Mei had de ‘inzwering’ van Sir Theophilus Shepstone plaats. De ambtenaren waren uitgenoodigd met witte dassen te verschijnen. Hier en daar wapperde de Engelsche vlag; maar ook de Hollandsche driekleur vertoonde zich evenveel. Ongeveer honderd roodrokken vatten post vóór de kerk met de muziek, die het God save the Queen speelde. Dames, ambtenaren en publiek namen de kerk stormenderhand in, zoohaast de deuren werden geopend. Shepstone verscheen weldra te | |
[pagina 112]
| |
paard; naast hem reed de Belgische Consul. In de kerk werden aanspraken gehouden, eeden gewisseld en gebeden uitgesproken. De plechtigheid eindigde met een champagnefeest ten huize van Shepstone. Den 23sten Mei vertrok de Heer Tromp uit Pretoria, na een afscheidsbezoek bij Shepstone, dien hij ‘als privaat persoon hoogschatte.’ Over Potchofstroom reisde hij naar Kimberley de hoofdstad van Griqualand-West. Deze Engelsche kolonie maakte vroeger deel van den Oranje-Vrijstaat en werd na eene zeer verwarde onderhandeling door de Britsche overheid in 1871 ingepalmd. President Brand van den Oranje-Vrijstaat protesteerde officieel en reisde naar Londen, waar men hem afscheepte met de belofte van eene schadeloosstelling van 90,000 p. st. (2,250,000 fr.), die nog niet betaald zijn. De reden dier annexatie is, dat Griqualand-West de beroemde Diamantvelden bevat, waar men echte mijnen van edelsteenen ontdekt heeft. Van die diamantmijnen en van Kimberley geeft ons, de Heer Tromp eene zeer eigenaardige beschrijving. Prachtige hôtels, schouwburgen en speelhuizen vindt men in die stad, waar alle slechte driften tieren. Daarna trok de Heer Tromp den Oranje-Vrijstaat door. De verhouding der blanken en kleurlingen is er gansch anders dan in de Transvaal; men telt er ongeveer 50,000 blanken tegen slechts 25,000 Kaffers. Van 1823 tot 1839 kwamen veel Boeren uit het Kaapland zich ten Noorden der Oranjerivier vestigen; zij stichtten er eene Republiek, doch tweemaal werden zij door de Engelschen gewapenderhand ingelijfd. Daar nochtans die bezitting lastig en kostelijk was voor Engeland, ontruimde de Britsche overheid het land en kwam de Oranje-Vrijstaat tot stand. De hoofdstad heet Bloemfontein, waar de Engelschen in groote meerderheid zijn en de aristocratie uitmaken. Ook | |
[pagina 113]
| |
daar ziet het er op politiek gebied tamelijk slecht uit. De Volksraad hield juist zijne zittingen, en wat de Heer Tromp er ons van vertelt, is tevens vermakelijk en bedroevend. De Zuidafrikaansche Boeren hebben geen het minste begrip van den parlementairen regeeringsvorm, waaronder zij leven. Uit Bloemfontein reisde de Heer Tromp naar Port-Elizabeth, waar hij zich inscheepte. Na een oponthoud van eenige dagen vertrok hij eindelijk voor goed naar het vaderland. Wat de Schrijver ons aangaande de geschiedenis, de taal, de zeden, den bodem, enz., van Zuid-Afrika in zijn boek medegedeeld heeft, is zeer lezenswaardig en goed voorgedragen, doch niet splinternieuw. Wat hij integendeel over de annexatie van de Transvaalsche Republiek dag voor dag aangeteekend heeft, bezit eene groote historische waarde, en zijn boek is van nu af aan eene belangrijke bron voor de geschiedenis dezer onrechtvaardige, doch schier onvermijdelijke gebeurtenis. Ziehier overigens hoe de Heer Tromp zijne gedachten over die inpalming uitdrukt: ‘Zeker is het, dat de toestand der Republiek gedurende hare laatste dagen zoo eigenaardig was, als men nergens elders in de wereldgeschiedenis zal aantreffen. De verwarring in de aangelegenheden van den Staat; de domme onwil der Boeren, hem ter hulpe te komen; de pressie van de in richting meest uiteenloopende partijen; de buitenlandsche invloeden, die nadeelig werkten op den gang van zaken; de zoo geheel verschillende elementen, die te zamen den Staat vormden; de verhouding der blanken tot de naturellen, - dat alles en nog veel andere redenen maakten de levensvatbaarheid van de jonge Republiek al zeer gering. Samenwerking der burgerij en de vereischte macht voor de Regeering hadden | |
[pagina 114]
| |
zekerlijk aan dien toestand een einde kunnen maken, indien niet Engelsche kuiperij (ik spreek niet alleen van Shepstone's handelingen, maar ook van Engelsche Transvaal-ingezetenen) dit voortdurend belet hadden. Terwijl de belangen der Hollanders, Duitschers, enz. overeenkwamen met die der Boeren, stonden die der Engelschen er lijnrecht tegenover. Beiden voldoen was onmogelijk, en voldeed men slechts eerstgenoemden, dan was men verzekerd van de tegenwerking der laatsten. Deze tegenwerking nu, die met den dag in kracht toenam, fnuikte aanvankelijk de teedere levenskrachten van den Staat, belette daarna de verbetering van den toestand en, door de onverstandigheden gesteund, gelukte het haar ten slotte zelfs de overhand te krijgen en met het recht van den sterkste die overmacht te doen gelden. Wat Britsche invloed voorbereidde, heeft Britsch geweld ten uitvoer gebracht.’ Wat er ook van zij, het boek van den Heer Tromp heeft eene blijvende waarde. Zeker zou men nu ook de tegenpartij moeten hooren; maar de toon van waarheid en eerlijkheid, die uit het geheel klinkt, is ons een genoegzame waarborg, dat de feiten gewetensvol zijn voorgesteld. Daarenboven is dit boek als eene welverdiende eerezuil voor Burgers, den edelen Zuidafrikaanschen Nederlander, wiens persoonlijkheid, ongeschonden en vergroot, uit deze kleingeestige en ellendige toestanden te voorschijn treedt.
Paul Fredericq. | |
[pagina 115]
| |
Principes généraux du droit pénal belge par J.J. Haus. - Troisième édition, revue, corrigée et augmentée. 2 volumes in-8o. - Gand Ad. Hoste, 1879.Destijds (Nederl. Museum 1874, 1e deel blz. 138), hebben wij de verschijning der tweede uitgave van dit overbekende werk aangekondigd en mochten alsdan reeds de getuigenis afleggen, dat die tweede uitgave niet te onrechte de melding droeg, dat zij herzien, verbeterd en merkelijk vermeerderd was. Hetzelfde mogen wij zeggen van deze derde uitgave. Nogmaals stellen wij vast, en wel op onderscheidene plaatsen waar gewichtige vraagstukken worden behandeld, dat de geleerde en gewetensvolle Schrijver zich niet heeft vergenoegd met eene nieuwe titel-uitgave te bezorgen, maar zijn werk geheel en gansch in overzicht heeft genomen om de leemten, welke hem schenen te bestaan, aan te vullen en de plaatsen om te werken, die hem voor verbetering vatbaar schenen, meer duidelijkheid of meer systematische behandeling behoefden. Overgroot is, onder andere, het getal der nieuwe nota's, welke belang opleveren, 'tzij tot verduidelijking van den tekst, door aanwijzing van de toepassingen der onderwezene beginselen, 'tzij tot bestrijding van tegenovergestelde meeningen. De voornaamste gedeelten, die eene nieuwe behandeling hebben ondergaan, betreffen de verklaring en toepassing der strafwetten, de beteugeling der in den vreemde gepleegde misdrijven, de theorie van het strafbaar voornemen, de voortdurende misdrijven, de samenhangende wanbedrijven, de voorbereidende daden, de poging van dubbel-huwelijk, de misdaden, die voor geene | |
[pagina 116]
| |
poging vatbaar zijn, de bijzondere verbeurte, de verschooning gegrond op de terging, de verzwarende omstandigheden, den samenloop van misdrijven, de uitlevering, de vervolgingen in zake van overspel, de vraagstukken van onwettige afstamming, den aard der bewijzen in strafzaken, de burgerlijke prejudicieele vraagpunten, de kracht van het gewijsde, den eisch tot schadevergoeding, enz. Ook werd er noodzakelijk rekening gehouden van de sedert de verschijning der tweede uitgave nieuw uitgevaardigde wetten, namelijk die van 15 Maart 1874 op de uitleveringen, van den 7den Juli 1875, welke eene straf uitspreekt tegen de voorstellen om zekere misdaden te plegen, en de wet van den 17den April 1878 houdende den voorafgaanden titel van het wetboek van strafrechtelijke proceduur. Het zou voorzeker buiten het bestek van eene aankondiging van dezen aard vallen, indien wij elke juridische denkwijze van den Schrijver in oogenschouw wilden nemen: zulk onderzoek zou het voorwerp eener uitgebreide studie moeten uitmaken. Wij moeten ons hier bepalen bij de dubbele opmerking, dat de Heer Hans het gewichtigste deel heeft genomen aan de vervaardiging van het strafwetboek van 1867, waarvan hij als de vader mag aangezien worden, en dat, dien ten gevolge, zijn werk kan worden beschouwd als eene geautoriseerde uitlegging van den geest en de letter der Belgische strafwetgeving, en ten tweede dat, waar zijne meening betwisting kan lijden, de Schrijver doorgaans heeft gezorgd van de tegenovergestelde meeningen melding te maken. Niet altijd overigens schijnt ons de zienswijze van den Heer Haus verkozen te moeten worden. | |
[pagina 117]
| |
Zoo, bij voorbeeld, wat aangaat de vraag of er eene poging kan bestaan van het misdrijf van vereeniging met doelwit om personen of eigendommen aan te vallen (art. 322 en volg. strafwetboek. Haus, Principes, I. blz. 353) aarzelen wij niet de zienswijze van den Heer Nijpels, tegen die van den Heer Haus, aan te nemen. Wat men ook nieuws in deze derde uitgave aantreft is eene op het einde van het eerste deel geplaatste studie over de vraag, wat het artikel 363 van het Belgische strafwetboek verstaat door ‘verduistering van een kind.’ Wij zien hier dit zonderlinge verschijnsel, dat de vader van ons strafwetboek - zooals wij hem te rechte mogen noemen - de bekentenis aflegt, dat hij zelf nooit goed heeft begrepen, wat het feit van verduistering beteekende, en eene nieuwe verklaring voorstelt. De Heer Haus was vroeger van gedachte, dat die misdaad hierin bestond, dat men het aanzijn van een pasgeboren kind verdook, met het doel om het bewijs van zijnen burgerstand te vernietigen. ‘La suppression d'enfant est l'action de faire clandestinement disparaître, sans le faire périr, un enfant nouveau-né, dans le but de détruire la preuve de l'état civil de cet enfant.’ (Zie 2e uitgave 1874 blz. 263). En de Heer Haus was de eenige criminalist niet, die deze zienswijze beleed, tegen welke hij thans zelf opkomt. Chauveau en Hélie (Théorie du Code Pénal nrs 2962 en volg.) en Nijpels (Code pénal interprêté t. II. art. 369 nrs 9 en volg.) denken insgelijks, dat het bestaan van deze misdaad afhangt van het bijzondere doel, waarmede men handelt. Welnu wij beschouwen het als onaannemelijk, dat het bestaan of niet bestaan van een misdrijf afhange, van de geheime bedoeling van den dader. Een misdrijf bestaat uit eene door de wet verbodene daad met een | |
[pagina 118]
| |
kwaad inzicht (welk het ook zij) gepleegd. Ook vereenigen wij ons gansch met het nieuwe beginsel door den Heer Haus onderwezen, volgens hetwelk er verduistering bestaat, wanneer men een kind heeft doen verdwijnen, maar men niet vaststellen kan, op welke wijze de verdwijning is geschied, en ook wanneer men zich heimelijk van een kinderlijkje heeft ontmaakt, en er niet kan vastgesteld worden, of het kind eenen natuurlijken dood is gestorven of wel gedood is geworden.
J.-O. de Vigne. | |
Droombeelden, door Annette Weditz. Uit het Hoogduitsch vertaald. Winterswijk, J.M.Z. van der Zande. 181 blz. Klein 8o.Hoe rijk ook Duitschland aan sprookjes-literatuur reeds zij, nog veel wordt daar op dat fantastische veld geplukt: de Droombeelden van Annette Weditz komen dit nogmaals getuigen. De Schrijfster is onloochenbaar dichterlijk begaafd; haar stijl is zwierig en dartel, en hierdoor goed in toon met de luchtigheid harer beelden, waaronder er zeer lief geteekende zijn. Gaarne volgt men haar, wanneer zij op de vleugelen der verbeelding rondwiegelt en u vertelt van de niksen, elven, kobolden en andere geheimzinnige gasten, en wat al guitenstreken of boosaardigheden zij maar plegen. Het boekje bevat een dozijn zulker verhaaltjes, de eene beter gelukt dan de andere, doch de meeste van echt literarische waarde; er zijn zelfs bladzijden, die den stempel der meesterhand dragen, en, als een staaltje van haren lieven verhaaltrant, onder vele gekozen, zullen | |
[pagina 119]
| |
wij hier eenige regelen uit de Elf der vergiftige bloem afschrijven. Zij voert u mede bij eene avondwandeling in het eenzame bosch: ‘Gij moet namelijk weten, dat 's avonds de boomen en bloemen uit hun slaap ontwaken; zacht en mijmerend slaan de bladeren tegen elkander en de ernstige beuken vertellen elkander van lang vervlogen, vergeten geslachten, die hier in hun schaduw wandelden, lachten en schertsten, maar ook klaagden en weenden, gelijk wij menschen van den tegenwoordigen tijd. De praatzieke populieren echter, die aan het eind van het boschje staan, ruischen en fluisteren verward dooreen; zij hebben altijd zooveel te vertellen van het verleden en het tegenwoordige, dat ik altijd heel duizelig word, wanneer ik een tijd lang naar hen geluisterd heb. Ook de snorrende kevers, de gonzende muggen fluisteren en zeggen allerlei, en het kleine glimpworpje, dat in het donker mos zijn helder lichtje laat schijnen, roept schalks tot de maan: ‘Ik kan het nog beter dan gij!’ ‘Maar de goede oude maan kijkt met haar breeden, goedhartigen lach door de takken naar den kleinen, ijdelen dwaas, en verheugt er zich over dat het daar, waar de menschen en hun gewoel niet zijn, zoo gezellig en vroolijk toegaat.’ Maar, indien Schrijfster - gelijk wij het meenen - hare märchen vooral tot lectuur voor de jeugd heeft geschreven, dan beging zij, onzes inziens, eenen ergen misslag, van de fantazij met de werkelijkheid dooreen te vlechten op zulke wijze, dat het ‘groote-menschenverstand’ alleen in staat is het eene uit het andere te ontwarren: voor den geest van kinderen is heldere voorstelling hoofdvereischte. | |
[pagina 120]
| |
En dan, Annette Wedlitz wil moraliseeren, en dat gaat niet op de wijze als zij het verstaat. Schrijfster is zeer godsdienstig, en meermalen, waar zij u met hare niksen, elven en kobolden in eenen zoo wat heidenschen kring doet draaien, laat zij daar ‘God uit den hemel’ en ‘zijne lieve engeltjes’ tusschenkomen, en die kerkschheid en die spokerigheid strijden dan met elkaar gelijk vuur met water. Verhaasten wij ons eene uitzondering daarop aan te stippen: in het sprookje de zieke Bijenkoningin ligt er eene gezonde wijsgeerige gedachte, die goed is uitgewerkt; de arme Koningin gebiedt: ‘Vlieg, trouwe page, vlieg dadelijk uit, en haal voor mij den groet van een volkomen gelukkig wezen.’ En de gevleugelde page gaat op zoek bij menschen en dieren en planten, maar vindt nergens het beeld des volkomen geluks. Die gedachte ontwikkelt Schrijfster op eigenaardig lieve wijze, en dat stukje beschouwen wij dan ook voor een der compleetste als vinding en bewerking.
W. Rogghé. | |
Gentsche Studenten-Almanak, uitgegeven door het Taalminnend Studenten Genootschap ‘'t Zal wel gaan’. Een-en-twintigste jaargang, 1879. Gent, boekhandel W. Rogghé (Julius Vuylsteke). 160 blz. in-18.Het is een gekend feit, dat de Gentsche Studenten-Almanak nooit op zijnen tijd verschijnt en zelden vóór de de Paaschvacantie klaar is. Doch dit jaar heeft men de maat eenigszins overschreden en het boekje eerst tegen het begin der groote vacantie in het licht gezonden, 't is te zeggen bijna op het oogenblik dat men de eerste almanakken voor het volgende jaar te gemoet ziet. Dat de uitgave van het T.S.-G. ‘'t Zal wel gaan’ | |
[pagina 121]
| |
zich, niettegenstaande het gemis aan actualiteit, in eene algemeene belangstelling mag verheugen, bewijst hoeveel gewicht onze vrienden hechten aan het voortbestaan van een brandpunt van werkdadige Vlaamschgezindheid en vrijheidsliefde in den schoot der Gentsche Universiteit. Een grondbeginsel van ons staatsrecht is dat alle macht uit het volk komt; eene daadzaak blijft, dat alle macht in het bezit is van weinige duizenden burgers, wien hun maatschappelijke stand de macht schenkt om hunnen invloed te doen gelden. Eene andere daadzaak, die voor ons zeer treurige gevolgen heeft gehad, is dat tot op den dag van heden de regeerende klassen in Vlaamsch-België verfranscht zijn, hetgeen tusschen het eigenlijke volk en de taalaristocratie eene diepe en gevaarlijke kloof heeft doen ontstaan. Die kloof zal verdwijnen wanneer de hoogere standen, zoo niet aan hunne voorliefde voor het Fransch, ten minste aan hunnen afkeer voor het Nederlandsch zullen vaarwel zeggen en de landtaal in hare rechten herstellen. Vandaar de noodzakelijkheid voor ons, Vlamingen, om aanhangers onder de regeerende standen aan te werven. Het is van boven, niet van beneden dat de reddende hervorming moet en kan komen. Duizend ‘volksjongens’, hoe hard zij ook schreeuwen, zullen oneindig minder verkrijgen dan een enkel burger, die in staat blijkt te zijn eenen ernstigen invloed op den uitslag der verkiezingen in een of ander arrondissement te oefenen. De Vlaamsche Beweging is bij uitnemendheid democratisch. Opperbest, maar laat ons het doel niet overschrijden. De ergste dwaasheid, welke men zou kunnen begaan, ware zich tegenover de hoogere standen vijandig aan te stellen en hunne leden, zelfs wanneer zij bij uitzondering Vlaamschgezinde gevoelens laten blijken, door | |
[pagina 122]
| |
nijdig mistrouwen en onvriendelijke bejegening af te schrikken, terwijl men integendeel niets dient te verzuimen om ze te winnen en te bekeeren. Hoe het zij, de hoogescholen worden bezocht door de kinderen onzer taalaristocraten, alsook door de zonen des volks, die het geluk hebben eene verstandelijke opleiding te genieten, en dus geroepen zijn om hooger op de maatschappelijke ladder te klimmen. De universiteit is om zoo te zeggen de broeikas, waar men onze toekomstige bestuurders vormt en kweekt. Het is alweer eene treurige, maar onloochenbare daadzaak, dat voor de meeste jongelingen, die naar de hoogeschool worden gezonden, niet het Nederlandsch, maar wel het Fransch dikwijls een min of meer onzuiver Fransch -- feitelijk de echte moederspraak is. Immers is het in die taal, dat zij hunne eerste woorden leerden stamelen; het is die taal die zij in hunnen huiselijken kring en met hunne vrienden, in het openbaar leven en om den haard zoo goed als uitsluitend spreken. Onder die jonge studenten zijn er bovendien weinigen, die hunne kennis van het Nederlandsch verder dan de gebruikelijke straattaal hebben gebracht, en allen overigens komen uit onze openbare of bijzondere gestichten van middelbaar onderwijs, waar, zooals men weet, alles berekend schijnt om de studie der landtaal op den achtergrond te schuiven en de leerlingen door merg en been te verfranschen. Hoe is het wonderlijk dan, dat de jonge student, aan zich zelven overgelaten, bijna onvermijdelijk het getal der Vlaamschhaters gaat versterken? Hoe zou hij eenige sympathie kunnen gevoelen voor eene taal, die hij niet kent, en eene zaak, die met zijne persoonlijke belangen in strijd schijnt? Want, men vergete het niet, hij is geroepen om deel te maken van de eenige duizenden, welke | |
[pagina 123]
| |
in het verschil van taal de grondvest van hunne macht hebben gesteld. Voeg daarbij, dat Vlaamschgezinde gevoelens bij velen geenszins in geur van heiligheid staan, en noch bij de academische overheid, noch later in het practische leven als eene aanbeveling mogen beschouwd worden, en het zal niemand verwonderen, dat men onder de studeerende jeugd zoo weinig goede Vlamingen aantreft. De jeugd nochtans is warm en edelmoedig van hart, steeds geneigd om den verdrukte tegen den verdrukker te verdedigen en haar eigenbelang, waar het moet, zonder aarzelen op te offeren. Maar hier is aanwakkering, onderlinge ondersteuning onmisbaar: wie in het gelid zijnen plicht glansrijk vervult, zou waarschijnlijk alléén bezwijken. Vandaar het groot nut van een genootschap gelijk ‘'t Zal wel gaan’, dat de Vlaamschgezinde studenten vereenigt, met elkander in aanraking brengt, en door eene onophoudende persoonlijke propaganda het getal onzer vrienden gedurig vermeerdert, onverschilligen aanwakkert, flauwhartigen aanmoedigt, ja niet zelden vijanden heeft bekeerd. Het is nu bijna acht-en-twintig jaar geleden, dat het T.S.G. ‘'t Zal wel gaan’ werd gesticht, en gedurende dien tijd heeft het aan het Vaderland een aantal mannen geschonken, die heden onze kloekste voorvechters zijn en anders misschien onder onze bitterste tegenstanders zouden moeten gerangschikt worden. De Studenten-Almanak is een tastbaar bewijs, dat ‘'t Zal wel gaan’ blijft voortleven en voortwerken. Daarom ook heeten wij het boekje van harte welkom. Voor ons persoonlijk, is het tweemaal welkom; want het keurig deeltje met de academische kleuren op den | |
[pagina 124]
| |
omslag herinnert ons den tijd, toen wij ook het blauw-witen-zwart op de borst droegen en in den schoot van ons geliefd ‘'t Zal wel gaan’ met onze collega's der Almanak-redactie de netelige quaestie der wegen en middelen bespraken, of het niet minder moeielijk vraagstuk, hoe en waarmede wij ons boekje gingen vullen! Het doet ons waarlijk aan 't harte goed, dat ons pleegkind er zoo kloek en gezond uitziet en dat onze opvolgers de niet altijd zeer aangename taak, die wij van onze voorgangers hadden gekregen en naar vermogen vervuld, op hunne beurt zoo heerlijk voortzetten. Nog eens uit ganscher harte welkom! en, laat ons toe voor een oogenblik de studententaal te gebruiken, vivat, crescat, floreat!
Onze ingenomenheid met den Studenten-Almanak moet ons echter niet beletten een paar wenken, in het belang zelf der uitgave, aan de Redactie te geven. Ten eerste zullen wij den opstellers dringend aanraden zich streng aan de nu eenmaal officieel aangenomen spelling van de Vries en te Winkel te houden. Wij willen niet beweren, dat er geene hervorming mogelijk is, noch dat het stelsel ons volmaakt voorkomt, maar het heeft zooveel moeite gekost om tot de eenheid van spelling te geraken dat het waarlijk aan jonge studenten niet betaamt op eigen gezag wijzigingen in te voeren, als een man gelijk Jacob van Lennep niet aarzelde zijn eigen stelsel ter wille der eenheid op te offeren. Wij bedoelen hier onder anderen het vervangen der c door eene k in woorden van Griekschen of Latijnschen oorsprong, als b.v. academie, advocaat, enz. Evenzeer dient men af te raden het vervangen van de uitdrukking de Heer door | |
[pagina 125]
| |
eene enkele M. als in 't Fransch. De Redactie schrijft M. Karel Andries, M. Rolin-Jaequemyns, enz. in stede van de Feer Karel Andries, de Heer Rolin Jaequemyns. Zulks moge gazettentaal wezen, goed Nederlandsch is het stellig niet. Vervolgens moeten wij aanstippen, dat de Redactie - of zooals zij zich zelve doopt, de Opstellingsraad - met eenen haat der basterdwoorden behept is, die nu en dan alle palen te buiten gaat. Het kwistig gebruik van basterdwoorden is zeker af te raden; maar het is belachelijk ze altijd en overal door Vlaamsche vertalingen te willen vervangen. Zoo doende wordt men niet alleen pedant, maar dikwijls ook bepaald onverstaanbaar. Er zijn geijkte uitdrukkingen, waaraan een lang en algemeen gebruik eene vaste beteekenis, een soort van burgerrecht heeft doen verkrijgen, uitdrukkingen, die door iedereen verstaan worden. Het is zeker niet onmogelijk die woorden in onze taal te vertolken; maar die nieuwe samenstellingen missen dan gewoonlijk de juistheid en de zekerheid, die, vooral op wetenschappelijk gebied, onontbeerlijk zijn. Eenige voorbeelden zullen volstaan. Wie eene school bezocht heeft, weet wat logica beteekent. Maar redekunst?Ga naar voetnoot(1) (of liever redekunde). Naar verkiezen logique of wel rhétorique! (Z. Woordenboek van Prof. Heremans) Twee zeer verschillige begrippen nochtans! Technologie is duidelijk genoeg. Maar in 's Hemels | |
[pagina 126]
| |
naam, wie zal zonder woordenboek raden, wat men met kunstleer meent? Bedrijfeer ware beter vertaald, daar men ten minste aan geene kunst zou gaan denken. Dezelfde opmerking geldt stabiliteit, dat men door vastheid vertaalt. Doch vastheid beteekent niet alleen stabilité, maar tevens fermeté, solidité, consistance, certitude, assurance, sûreté! Hoe zal men hier allen twijfel vermijden? Dergelijke voorbeelden zouden wij nog bij dozijnen kunnen aanhalen, maar sapienti sat. Wij zullen ook de aandacht der Redactie roepen op de omstandigheid dat nauwkeurigheid eene hoofdvereischte voor elke goede vertaling is. Zoo b.v. is een repetitor geen herhalingsleeraar, d.i. iemand die de kunst om te herhalen onderwijst, maar een herhalend leeraar, 't is te zeggen een leeraar, die de lessen van den professor herhaalt. Evenmin is eene Commissie van Redactie een Opstellingsraad, daar zij niet slechts met het opstellen, maar ook met het verzamelen der bijdragen en het verzorgen der uitgave wordt gelast. Men diende dus redactie te vertalen door Opstellings-Verzamelings- en Verzorgingsraad. Doch zulke sesguipedalia verba zullen allen niet bevallen. De Opstellings- enz. -raad heeft overigens onlogisch, wij meenen onredekunstig, gehandeld door zekere vreemde woorden zonder de minste noodzakelijkheid te eerbiedigen. Zoo lezen wij b.v. ingenieur, advocaat-generaal, collegie der assessoren, conducteur van 1e klas der bruggen en wegen, enz. Wel foei! dat klinkt Fransch! Burgerlijke vernufteling, algemeene voorspreker, verzameling der bijzitters, leidsman van 1e rangschikking der bruggen en wegen, ziedaar echt Vlaamsche uitdrukkingen! | |
[pagina 127]
| |
De Almanak is versierd met twee portretten door den Heer Florimond van Loo met zijn gekend talent geteekend: wijlen Prof. Andries en Minister Rolin-Jaequemyns. Men weet, dat het T.S.G. ‘'t Zal wel gaan’ besloten heeft telken jare in zijnen almanak het portret van een zijner oud-leden te plaatsen. Verleden jaar werd, zooals het behoorde, de reeks geopend door Julius Vuylsteke, den stichter van het Genootschap. Dit jaar viel natuurlijk de beurt aan den Heer Rolin. Voor de volgende jaren is er niet te vreezen, dat men geene keus zal hebben: oudleden, die deze eer waardig zijn, zal men zonder moeite vinden. Met genoegen stippen wij aan, dat bij de portretten der Heeren Andries en Rolin-Jaequemyns eene passende biographische schets gevoegd is. Vroeger werd zulks nu en dan verzuimd: de levensbeschrijving (!) van den Heer Vuylsteke verleden jaar was inzonderheid bespottelijk onvolledig.
Van het Mengelwerk zullen wij weinig zeggen, daar ons bestek ons niet toelaat ieder stuk afzonderlijk te beschouwen. Genoeg zij het hier te verklaren, dat de Almanak voor 1879, bij zijne twintig voorgangers vergeleken, stellig niet de beste, maar ook niet de slechtste is, en dat verscheidene medewerkers aanleg en geest schijnen te bezitten. Verzen voeren natuurlijk den boventoon, en bij voorkeur wordt er de vaderlandsche snaar geroerd. Vorm en uitdrukking zijn somwijlen hoogdravend of alledaagsch, clichés ontdekt men zonder lang te zoeken; maar over 't algemeen mag men verscheidene stukken goed heeten. Onder die welke ons het best bevallen, vermelden wij | |
[pagina 128]
| |
zooals zij elkander in het boekje op volgen: Van Maerlant, Menschenbloed, Drie Hoeken, Na Brugge's politieken Dood, enz. Daarentegen is het stuk getiteld Ontboezeming beneden alle critiek, terzelfder tijd belachelijk plat en bombastisch. De Redactie zegt in nota, dat zij dit stuk haar uit Amsterdam toegezonden opneemt ‘als een bewijs, dat zij de samenwerking en verbroedering der Noord-en Zuidnederlandsche jeugd ten zeerste begeert.’ Dat is echter geene reden om eene prul te plaatsen, die zeer waarschijnlijk eerst naar Gent werd gezonden, nadat de Redactie van den Amsterdamschen Studenten-Amanak voor de eer had bedankt. Prozastukken zijn ditmaal niet talrijk. Men heeft er slechts drie: eene vertaling, die men beter tot de scheurmand zou verwezen hebben, een vrij geestig humoristisch schetsje getiteld Omwenteling, en een waarlijk goedgelukt verhaaltje in den trant der eerste novelletjes van Tony. De titel alleen, Een overheerlijk Avontuurtje, hadde men moeten veranderen; want hij is zoo banaal en onbeduidend als het zijn kan. De Varia laten wij onaangeroerd, doch geven aan de Redactie den raad zich voortaan strenger in hare keus te toonen. Attisch zout is hier onontbeerlijk. Hier nemen wij afscheid van den Gentschen Studenten-Almanak en sluiten deze recensie met den welgemeenden wensch dat het jaarboekje voor 1880 zijne voorgangers evenaren en, al was het maar om eens te veranderen, op tijd moge verschijnen.
Oostende, Augustus 1879. P.Z. |
|