Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Onze taal voor het strafgerecht in Vlaanderen.I.Den 2den Augustus 1879 werd door het Hof van assisen der provincie Oost-Vlaanderen een arrest verleend, dat de gewichtigste gevolgen voor de Vlamingen kan hebben. Het Hof werd voorgezeten door eenen raadsheer bij het Hof van beroep te Gent; de assessors waren twee rechters bij de rechtbank van eersten aanleg in dezelfde stad; het ambt van openbaar ministerie werd waargenomen door eenen substituut van den procureur-generaal bij het bovengemelde Hof van beroep. Drie beschuldigden zaten te recht: de eerste, welke geen woord Fransch verstaat, had uitdrukkelijk verklaard, dat hij verlangde in het Nederlandsch te worden beschuldigd en verdedigd; de twee laatsten lieten toe, dat hunne verdediging in het Fransch werd voorgedragen. De zaak werd voor het overige geheel en al in het Nederlandsch behandeld. Toen het woord aan het openbaar ministerie werd gegeven, vroeg de advocaat van den eersten beschuldigde, Mr. Albert Fredericq, of de Heer Substituut het inzicht had aan den eisch van zijnen cliënt te voldoen, en, op het ontkennend antwoord, vroeg de verdediger akte van zijn verzet tegen het gebruik der Fransche taal. | |
[pagina 61]
| |
De voorzitter meende hierop eene vraag aan de beide overige advocaten te moeten doen: deze verklaarden, dat zij zich in hunne pleidooien van de Fransche taal zouden bedienen. De beambte van het openbaar ministerie sprak alsdan eenige woorden om zijne zienswijze in deze tusschenzaak te verrechtvaardigen, en Mr. Albert Fredericq hield staande, dat door het gebruik der Fransche taal het recht van verdediging werd gekrenkt en de stellige voorschriften der taalwet geschonden. Hierna verwijderde zich het Hof om over het incident te beraadslagen, en kwam, na eenige minuten, terug met een gewijsde, waarbij aan den eersten beschuldigde akte van zijn verzet werd verleend, en waarbij tevens aan het openbaar ministerie het recht werd toegekend om zich, bij het uitspreken van zijn requisitorium, van de Fransche taal te bedienen. De Heer Substituut droeg dus de beschuldiging voor in eene taal, die door ten minste éénen der beschuldigden niet werd begrepen, en dit geschiedde tegen den uitdrukkelijken wil van dezen laatsten. Mr. Albert Fredericq sprak zijne pleitrede in het Nederlandsch uit, terwijl de beide overige advocaten uitsluitend het Fransch bezigden. De beschuldigde, die zich tegen het gebruik der Fransche taal vanwege het openbaar ministerie had verzet, werd ter dood veroordeeld; hij heeft zich onmiddellijk in cassatie voorzien: zijn voornaamste middel berust op de miskenning der wet van den 17den Augustus 1873. Het Hof van cassatie heeft nog geene uitspraak gedaan: indien het alhier besprokene arrest wordt vernietigd, dan verkrijgen de Vlamingen eenen gewichtigen waarborg te meer voor hunne zaak; indien het integen- | |
[pagina 62]
| |
deel wordt bekrachtigd, dan moeten zij naar middelen uitzien om hun goed recht te doen zegepralen. | |
II.Welke zijn de beweegredenen, waarop het Hof van assisen zich heeft gesteund om zijne beslissing ten opzichte der taal te gronden? Wij zullen deze beweegredenen in haren vollen omvang mededeelen, en ze daarna aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen. In de inleiding van het arrest worden het verzet van den eersten beschuldigde en de tegenovergestelde eisch van het openbaar ministerie vastgesteld; er wordt ook op gewezen, dat twee der advocaten hebben verklaard zich van de Fransche taal te willen bedienen. Hierna komen de eigenlijke beweegredenen en de beslissing, welke luiden als volgt: ‘Het Hof van assisen: ‘Overwegende dat de wet van den 17deu Augustus 1873, voor oogwit heeft gehad aan de klachten te voldoen van hen die beweerden, dat in Vlaanderen het onderzoek in strafzaken in de Fransche taal gedaan wierd ten nadeele der beschuldigden of betichten, die deze taal niet verstaan. ‘Overwegende dat het Staatsbestuur een ontwerp van wet aan de wetgevende macht heeft voorgebracht, waaruit vloeide, dat de Vlaamsche taal den voorrang moest hebben op de Fransche taal in al de Vlaamsche Provinciën. ‘Overwegende dat er volgt uit de gesprekken en de debatten, welke plaats hebben gehad voor de wetgevende Kamers, alsook uit den tekst zelven van de wet, en namelijk uit artikelen 5, 7 en 8, dat de wetgever dien | |
[pagina 63]
| |
grondregel niet aangenomen heeft, dat hij geen voorrecht aan de Vlamingen heeft willen geven, zelfs in Vlaanderen, maar dat hij eene volstrekte gelijkheid voor de rechtbanken in de Vlaamsche provinciën heeft willen vaststellen tusschen degenen die de Vlaamsche en degenen die de Fransche taal spreken. ‘Overwegende dat ingevolge artikel 8 der hiervoren aangehaalde wet van 1873, het openbaar ministerie zich mag bedienen voor zijnen eisch van de taal door de verdediging gekozen. ‘Overwegende dat de wetgever het geval niet heeft voorzien, dat er in dezelfde zaak beschuldigden of betichten zich bevinden, wier verdedigers de eenen de Fransche taal en de anderen de Vlaamsche taal spreken. ‘Overwegende dat het tegenstrijdig is met de gezonde rede te eischen, dat in die omstandigheid het openbaar ministerie zijne redevoering zoude moeten uitspreken in de Fransche of in de Vlaamsche taal, en daarna dezelfde herhalen in de taal, waarvan hij eerst geen gebruik heeft gemaakt. ‘Overwegende dat in aandacht nemende de gelijkheid door den wetgever uitgesproken tusschen al de beschuldigden of betichten, die verschillige talen spreken, het redelijk is aan te nemen, dat in dat geval het toegelaten is aan het openbaar ministerie zich te bedienen naar zijne keuze, van de taal van welke hij gelooft zich te moeten bedienen voor het goed bestuur van het recht. ‘Overwegende dat in de voorhandige zaak het te meer vreemd zou voorkomen en het zelfs tegenstrijdig zoude zijn met den geest van de wet, dat het openbaar ministerie zich zoude bedienen van de Vlaamsche taal, als drie zijner tegenstrevers verklaard hebben te willen gebruik maken in hun pleidooi van de Fransche taal | |
[pagina 64]
| |
en dat maar één tegenstrever van de Vlaamsche taal gebruik maakt; ‘Om deze redenen: ‘Het Hof geeft akte aan den beschuldigde X. van de conclusies in zijnen naam door, Mr. Albert Fredericq nedergelegd, en zegt, dat in de voorhandige zaak het openbaar ministerie het recht heeft zich te bedienen van de Fransche taal voor het uitspreken van zijn requisitorium.’ De beslissing van het Hof van assisen steunt zich dus op de taalwet: wij gelooven, dat dit eene dwaling is. | |
III.Wij zullen vooreerst onderzoeken, waaraan de wet van den 17den Augustus 1873 haar ontstaan heeft te danken, en welke geest deze wet heeft ingegeven. Reeds sedert verscheidene jaren verhieven zich stemmen in de Kamer der Volksvertegenwoordigers en in den Senaat, om de misbruiken af te keuren, welke voor het strafgerecht in Vlaamsch België voorkwamen. Deze klachten werden herhaald, telkens dat de begrooting van het Ministerie van justitie werd besproken. Wat was het antwoord op deze klachten? De misbruiken werden niet geloochend; maar de Minister gaf aan de Vlamingen den troostrijken raad van wel te willen wachten tot wanneer het wetboek van strafvordering zou worden herzienGa naar voetnoot(1). Maar wachten valt somtijds lastig; en het tijdstip, waarop de Heer de Lantsheere wees, scheen al te verre verwijderd. | |
[pagina 65]
| |
In de zitting van den 22sten Februari 1872 riep de Heer Coremans nogmaals de aandacht van den Minister van justitie op den toestand der Vlaamsche betichten en beschuldigden, tegen welke de vorderingen van het openbaar ministerie gewoonlijk in eene voor hen onverstaanbare taal worden uitgesproken. Verscheidene kamerleden ondersteunden den vertegenwoordiger van Antwerpen in zijn aanzoek tot verandering van dezen toestand. Daar de Regeering hierop weer met hare vorige verklaringen voor den dag kwam, besloten de Heer Coremans en zeventien zijner collega's een ontwerp van wet in eigen naam neer te leggen. Dit ontwerp luidde als volgt: ‘Eenig artikel. In de provinciën West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg, alsook in de rechterlijke arrondissementen Brussel en Leuven, zullen de magistraten en ministerieele ambtenaars gehouden zijn, in strafzaken het recht in het Nederlandsch te bedienen, wanneer het niet is vastgesteld geworden, dat de beschuldigde, de betichte of de verdachte het Fransch verstaat, en wenscht, dat deze laatste taal worde gebruikt. ‘Het niet-nakomen van dit voorschrift zal de nietigheid van de rechtspleging medebrengen.’ ‘Brussel, den 12den April 1872. ‘(Geteekend). E. Coremans, de Lehaye, J. de Laet, van Wambeke, Gerrits, J. Janssens, J. de Naeyer, de Baets, de Zerezo, Verwilghen, Kervyn van Volkaersbeke, van der Donckt, Tack, Reynaert, de Kerckhove, Schollaert, Is. van Overloop, de Clercq.’ Het wetsontwerp werd op éénen en denzelfden dag gelezen, ontwikkeld, in aanmerking genomen en naar de sectiën verzonden. Al de leden der Kamer schenen het eens om de aangeduide misbruiken te veroordeelen. | |
[pagina 66]
| |
De midden-sectie, samengesteld uit de Heeren Schollaert, voorzitter, van Wambeke, verslaggever, Gerrits, Jacobs, de Haerne, Berten en de Kerckhove, deelde den 31sten Mei 1873 een uitvoerig verslag mede. Volgens het plan, dat was aangenomen, bevatte het wetsontwerp alsnu 8 artikelen, welke naderhand in hunne redactie volkomen werden gewijzigd. Middelerwijl had de Minister van justitie eenen maatregel genomen, die het vraagstuk tot eene stellige oplossing moest leiden: hij had de Staatscommissie, gelast met de herziening van het wetboek van strafvordering, verzocht een wetsontwerp over het gebruik der talen in strafzaken op te stellen. Deze Commissie vereenigde in haar midden de voornaamste magistraten en rechtsgeleerden van het land: Baron de Crassier, voorzitter van het Hof van verbreking, de drie Procureurs-generaal, Prof. Nijpels, als verslaggever, enz. Den 28sten Juni 1873 werd haar voorstel door den Minister van justitie aan de Kamer onderworpen. De Regeering had de conclusies der Commissie tot de hare niet gemaakt; maar het was te voorzien, dat zij zich bij de voornaamste punten zou hebben aangesloten. Welke was de hoofdinhoud der maatregelen, welke door de Commissie werden voorgesteld? Haar verslaggever, Prof. Nijpels, zegt het in de volgende woorden, ontleend aan de memorie van toelichting: ‘Ons ontwerp is alleen toepasselijk, behalve de artikelen 7 en 8, op de Vlaamsche gewesten, te weten in de provinciën West- en Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg, en in het rechterlijk arrondissement Leuven. ‘Voor de overige provinciën blijft de tegenwoordige toestand van zaken onveranderd. ‘In de gewesten, welke wij zoo even hebben genoemd, | |
[pagina 67]
| |
moet het recht, in strafzaken, in het Nederlandsch worden bediend.’Ga naar voetnoot(1) Een nieuw verslag werd door den Heer van Wambeke in de kamerzitting van den 8sten Juli neergelegd. ‘De middensectie,’ zoo luidt het, ‘stelt met genoegen vast, dat de grondbeginselen der Commissie niet afwijken van de grondslagen, waarop het door ons voorgestelde wetsontwerp berust. De beide ontwerpen verschillen onder het opzicht der territoriale beperkingGa naar voetnoot(2) en der overgangsbepalingen. ‘Het ontwerp der Commissie en het ontwerp der middensectie hebben een gemeen uitgangspunt; zij verschillen in de toepassing. ‘De gemeene grondbeginselen zijn de volgende: ‘1o In de Vlaamsche gewesten is de rechtspleging in strafzaken Nederlandsch, in algemeenen regel; ‘2o De beschuldiging en de verdediging worden in dezelfde taal voorgedragen, en de keuze dezer taal behoort aan den verdediger toe.’ Deze aanhalingen zullen voor het oogenblik toereikend zijn. Van nu af mogen wij vaststellen, dat de taalwet, in de meening van diegenen, welke ze hebben ingediend, tot doel had: te beletten, dat het openbaar ministerie zich in zijne vorderingen zou bedienen van eene taal, die door den beklaagde niet wordt begrepen. Van nu af mogen wij ook vaststellen, dat de Staatscommissie het beginsel: In Vlaanderen Vlaamsch heeft | |
[pagina 68]
| |
gehuldigd; dat volgens haar de landtaal de taal van het strafgerecht moet wezen. Tot zooverre zijn wij het eens met het arrest van het Hof van assisen. | |
IV.Hebben de beraadslagingen in de Kamers en de amendementen of wijzigingen, welke aan het wetsvoorstel werden toegebracht, de oorspronkelijke bedoeling, den oorspronkelijken zin veranderd? Neen; wij zullen het bewijzen.Ga naar voetnoot(1) Den 11den Juli kwam het wetsontwerp ter bespreking, in de Kamer der Volksvertegenwoordigers: gedurende tien zittingen hield men er zich onophoudelijk mede bezig. De artikelen, welke het hoofddoel der wet inhielden, luidden, volgens het voorstel der Staatscommissie, als volgt: | |
‘Voorloopige rechtspleging.‘Art. 1. In de provinciën West- en Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg en in het rechterlijk arrondissement Leuven zal de voorloopige rechtspleging worden gedaan in het Nederlandsch, behoudens de volgende beperkingen. | |
‘Rechtspleging ter zitting.‘Art. 4. § 1. De rechtspleging ter zitting zal worden gedaan en het vonnis worden uitgesproken in het Nederlandsch.’ | |
[pagina 69]
| |
De tekst der middensectie stemde ten volle overeen met den tekst der Commissie; nochtans, met het inzicht om duidelijker te zijn, had de Heer van Wambeke in het laatste artikel geschreven: ‘De rechtspleging ter zitting, het requisitorium van het openbaar ministerie medebegrepen, zal in het Nederlandsch worden gedaan.’ Deze nadere bepaling werd later als gansch nutteloos erkend, daar de rechtspleging noodzakelijk de vordering tot straf bevat; dien ten gevolge was er overtolligheid van woorden, en de wetgever heeft eenvoudig de bijgevoegde uitdrukking laten wegvallen. In de vorige paragraaf hadden wij ons alleen bezig gehouden met den geest der wet, dien wij in de voorbereidende studiën, in de memoriën van toelichting waren gaan opzoeken; wij volgden den regel: Voluntas potius quam verba spectari placet, men lette meer op den wil dan op de woorden; maar nu kan men zien, dat de wil en de woorden volkomen overeenstemmen. Het artikel 1 van het wetsvoorstel werd door de Kamer in de zitting van den 11den Juli aangenomen. 's Anderdaags stelde de Heer Demeur, bij de beraadslaging over het artikel 2, een amendement voor, dat tot doel had: door den beklaagde te doen verklaren, in welke taal, in het Nederlandsch of in het Fransch, hij verlangde te worden gevonnist. Hierop antwoordde de Heer Jacobs: ‘Volgens het amendement van den Heer Demeur zou er geen algemeene regel meer bestaan. Ieder beklaagde zou dienen te verklaren, in welke taal de rechtspleging moet geschieden, terwijl er is besloten geworden, dat, in Vlaamsch België, een algemeene regel bestaat, te weten dat de rechtspleging Nederlandsch zal wezen. Indien wij het amendement van den Heer Demeur aannemen, zouden wij ons in | |
[pagina 70]
| |
tegenstrijdigheid bevinden met hetgeen wij gisteren hebben gestemd.’ De Heer van Humbeeck stelde alsdan een amendement voor, dat, mits eenige kleine wijzigingen bij de tweede beraadslaging toegebracht, het artikel 2 der wet is geworden. Onmiddellijk vóór de stemming gaf de Heer Jacobs opnieuw de beteekenis der twee amendementen in de volgende bewoordingen te kennen: ‘Na er over te hebben nagedacht, geloof ik, dat wij ons allen met het amendement van den Heer van Humbeeck kunnen vereenigen; ziehier het verschil, dat er bestaat tusschen dit amendement en dat van den Heer Demeur. In grondbeginsel kunnen zij beiden tot gevolgen leiden, welke op elkander gelijken; maar in feite werpt het eene het artikel 1 der wet om verre, terwijl het andere dit niet doet. Wij hebben gisteren besloten, dat in grondbeginsel de rechtspleging in Vlaamsch België in het Nederlandsch zal worden gedaan. De Heer van Humbeeck brengt aan dit grondbeginsel, dat hij staande houdt en erkent, eene eigenlijke uitzondering toe. Indien de beklaagde vraagt, dat de rechtspleging in het Fransch worde gedaan, dan zal het ook zoo geschieden; dat is niets anders dan eene uitzondering. Eene vraag is noodig, als men eene Fransche rechtspleging verlangt; integendeel, er is geene vraag noodig, als men eene Nederlandsche rechtspleging wil hebben. De Heer Demeur van zijnen kant werpt den algemeenen regel omverre; want hij zegt: Bij het begin van het proces, zal men aan den beklaagde vragen, van welke taal hij wil, dat men gebruik make.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 71]
| |
De toestand was dus goed afgeteekend. Het amendement van den Heer Demeur werd aan de Kamer onderworpen en niet aangenomen; alsdan werd het voorstel van den Heer van Humbeeck ter stemming gebracht, en, zooals wij het reeds hebben gezegd, dit laatste amendement is het artikel 2 der wet geworden. Dus blijkt uit de bespreking en uit de stemmingen, dat het hoofddoel, het grondbeginsel der wet van den 17den Augustus 1873 klaar en duidelijk is, en volkomen met de bewoordingen der wet overeenstemt. De artikelen 1 en 4, welke de Staatscommissie en de middensectie onder twee verschillende opschriften hadden geplaatst, werden in een enkel artikel samengevat, dat het artikel 1 der wet is geworden en luidt als volgt: ‘In de provinciën West- en Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg, alsook in het rechterlijk arrondissement Leuven, zal de rechtspleging in strafzaken, te rekenen van de eerste verschijning van den beklaagde voor den rechter, in het Nederlandsch worden gedaan en het vonnis in dezelfde taal worden uitgesproken, behoudens de volgende beperkingen.’ Het artikel 1 der wet van den 17den Augustus 1873 is in stelligen, dus in gebiedenden zin vervat. Het legt aan de magistraten het gebruik der Nederlandsche taal op; van dezen regel mogen zij niet afwijken zonder zich aan plichtverzuim schuldig te maken. De bepalingen der wet zijn algemeen, zij laten geene uitzonderingen toe, tenzij die welke de wet zelve voorziet. Het grondbeginsel: In Vlaanderen Vlaamsch, dat in het artikel 1 ondubbelzinnig wordt uitgesproken, beheerscht de geheele wet; en indien er zich gevallen voordoen, waarvan de oplossing twijfelachtig schijnt, dan moet dit grondbeginsel ons tot leiddraad dienen. | |
[pagina 72]
| |
Er blijkt ook uit al hetgeen wij hebben aangehaald, dat het gebruik der Fransche taal eene uitzondering is, zooals de Heer Jacobs het heeft gezegd. Het Fransch zal slechts op de uitdrukkelijke vraag van den beklaagde worden gebruikt; buiten dit geval zullen de proceduur en het vonnis altijd en onveranderlijk Nederlandsch zijn. Maar wij dienen hier eene gewichtige opmerking te maken: volgens het stelsel der taalwet bekleeden de debatten eene bijzondere plaats in de proceduur. Deze bepaling, welke in het artikel 8 voorkomt, zullen wij hierna meer in het bijzonder onderzoeken, met inachtneming van den geest, die de wet heeft tot stand gebracht, en van den wil, die uitdrukkelijk in de wet zelve is neergeschreven. | |
V.Aleer over te gaan tot het stelsel der wet ten opzichte der bepleitingen, moeten wij de waarde van eene zeer zonderlinge beweegreden onderzoeken, welke door het Hof van assisen wordt ingeroepen. ‘Uit den tekst zelven der wet, zoo luidt het arrest, en wel namelijk uit de artikelen 5, 7 en 8 volgt, dat de wetgever geen voorrecht aan de Vlamingen heeft willen verleenen, zelfs in Vlaanderen; maar dat hij aldaar eene volstrekte gelijkheid heeft willen vaststellen tusschen degenen die de Vlaamsche taal en degenen die de Fransche taal spreken.’ Geen voorrecht! Neen, eenvoudig recht: meer heeft de taalwet aan de Vlamingen niet geschonken. In Vlaanderen, zooals in het Walenland en in alle andere landen, is de landtaal de taal van het strafgerecht; de magistraten, de beambten van het openbaar ministerie moeten onze taal gebruiken. Het Nederlandsch werd dus bij ons | |
[pagina 73]
| |
boven alle andere taal geplaatst; het Nederlandsch verkrijgt dus bij ons den voorrang boven eene vreemde taal. Kan er in deze omstandigheden eene volstrekte gelijkheid bestaan tusschen diegenen, welke de Vlaamsche taal en diegenen, welke de Fransche taal spreken? Neen, dit is onmogelijk; maar aan deze laatsten worden nochtans in Vlaanderen alle mogelijke waarborgen gegeven; er wordt hun zelfs eene gunst bewezen, die de Vlamingen in het Walenland niet kunnen inroepen. De gelijkheid, welke men voorwendt, zou spruiten uit het artikel 2 der wet. Maar men lette wel op: het Fransch wordt niet gebruikt, tenzij wanneer de beklaagde het uitdrukkelijk vraagt. Langs eenen anderen kant, deze afwijking van het grondbeginsel der wet moet stricto sensu worden begrepen en toegepast; uitzonderingen mogen niet worden uitgebreid. Waar de uitzondering in strijd met den regel komt, moet de regel zegepralen: wij zullen er later een voorbeeld van mededeelen. Het blijft niet te min waar, dat in Vlaanderen eene Fransche rechtspleging door de beklaagden kan worden gevraagd. Hierdoor wordt een voorrecht verleend aan diegenen, welke Fransch spreken en in 't bijzonder aan de Walen; te hunnen voordeele wordt in de Vlaamsche gewesten afgezien van het grondbeginsel: ‘de landtaal is de taal van het strafgerecht.’ Elders bestaat die toegevendheid niet, namelijk bestaat zij niet voor de Vlamingen in het Walenland. De Staatscommissie had het volle besef van dezen toestand: de edelmoedigheid, zoo niet de logica, vereischt volgens haar, dat men hier te lande het gebruik der Fransche taal toesta, wanneer de beklaagde het verlangt; deze afwijking van eenen stelligen regel zou ten volle | |
[pagina 74]
| |
gerechtvaardigd zijn, indien de wederkeerigheid voor de Vlaamschsprekende Belgen bestond, dat is te zeggen, indien de Vlamingen, welke voor de rechtbanken in het Walenland moeten verschijnen, aldaar ook in hunne eigene taal werden vervolgd en gevonnist. Maar zoo is het niet, en wij hebben dus het recht om met den verslaggever, Prof. Nijpels, te zeggen, dat de Walen, en niet de Vlamingen, een voorrecht genieten. De verdere beschouwingen der bovengemelde beweegreden zijn evenmin gegrond. Om te bewijzen, dat het ontwerp der Staatscommissie gewichtige veranderingen in zijnen tekst en in zijnen geest heeft ondergaan, haalt het Hof van assisen de artikelen 5, 7 en 8 der wet van den 17den Augustus 1873 aan. Men is dus geneigd om te gelooven, dat deze bepalingen in het ontwerp der Staatscommissie niet voorkwamen; ware het anders, dan zouden zij de oorspronkelijke beteekenis der wet niet hebben gewijzigd, zooals het arrest het beweert. Daarin ligt eene groote dwaling; de artikelen 5, 7 en 8 zijn niet nieuw, en zij hebben den zin niet, welke hun wordt toegeschreven. Het eerste lid van het artikel 5, waarin wordt bepaald dat ‘de verslagen der deskundigen en der mannen van de kunst zullen worden opgesteld in die der twee in België gebezigde talen, welke het hun zal goeddunken te gebruiken,’ dit eerste lid werd door de Staatscommissie voorgesteld, en de Kamer heeft niets anders gedaan dan er een tweede lid bij te voegen, dat luidt als volgt: ‘Het gebruik der Fransche taal zal vrij blijven voor al de mededeelingen van magistraat tot magistraat, waartoe het onderzoek zal aanleiding geven.’ Het artikel 7 werd insgelijks bijna in den letterlijken vorm, waarin het nu is neergeschreven, door de Staats- | |
[pagina 75]
| |
commissie voorgesteld. Wij zullen later dit artikel mededeelen en bespreken. Wat het artikel 8 betreft, het oorspronkelijk voorstel was in de volgende bewoordingen vervat: ‘De verdediger van den beschuldigde of betichte zal van de Fransche taal gebruik mogen maken, onder de voorwaarde dat hij hiervan den beambte van het openbaar ministerie verwittige, welke in dat geval zich van dezelfde taal zal mogen bedienen.’ Nog eens, de veranderingen welke aan deze bepaling zijn toegebracht, laten niet toe te zeggen, dat de wetgever den zin van het wetsvoorstel heeft gewijzigd. Indien men al deze bijzonderheden nagaat, dan zal men niet ontkennen, dat de hoofdregel der wet is en blijft: In Vlaanderen Vlaamsch, de landtaal is de taal van het strafgerecht, en van dezen regel, die gebiedend is voor de magistraten, mag niet worden afgeweken dan alleen op het uitdrukkelijk verlangen der partijen (art. 2.) Hetgeen aan iemand bij toegevendheid, bij uitzondering wordt toegestaan, mag aan anderen niet schaden. De wet heeft gewild, dat de beklaagde te allen tijde de aanklacht zou hebben begrepen; indien eene der partijen van dit recht afziet, dan mag het niet ten nadeele van zijnen medebeklaagde geschieden. Voor hem blijft de hoofdregel der wet gelden; voor hem is de Nederlandsche rechtspleging een onvervreemdbaar recht. Laat ons onderstellen, dat een Vlaamsche beklaagde eene Fransche rechtspleging verlangt, en dat nevens hem een Vlaamsche medebeklaagde voor de rechtbank verschijnt. Wat zal er gebeuren? Indien de beide partijen het eens zijn om de toepassing van het artikel 2 te vragen, dan is alles goed en wel; maar indien de tweede beklaagde eischt, dat hij worde aangeklaagd en gevonnist in de | |
[pagina 76]
| |
eenige taal, die hij verstaat, zal het artikel 1 der wet over het hoofd worden gezien? zal de gansche wet over het hoofd worden gezien? Ik zeg de gansche wet; want wij weten het: de wetgever heeft gewild, dat de Vlamingen voortaan altijd in hunne taal zouden worden beschuldigd. In het geval, dat wij hier voorzien, zal de rechtspleging in het Nederlandsch geschieden, al zegt de wet het niet in letterlijke bewoordingen, - want haar geest laat het niet anders toe. Het artikel 1 der wet gaat boven het artikel 2: de regel vernietigt de uitzondering. Wij vinden er een nieuw bewijs van in eene volgende schikking. Het artikel 7 spreekt van de rechtsgedingen, waarin verscheidene medebeklaagden betrokken zijn, die dezelfde taal niet verstaan; alsdan wordt de keus der te gebruiken taal aan den rechter overgelaten. De rechter mag dus beslissen, dat de landtaal, zelfs hier, den voorrang zal verkrijgen; dit punt staat uitdrukkelijk in de wet vermeld. De wetgever zal a fortiori hebben gewild, dat het Nederlandsch de bovenhand behield, wanneer de verschillende beklaagden allen de Nederlandsche taal verstaan, maar niet allen verlangen, dat deze taal voor de rechtspleging worde gebruikt. | |
VI.De beraadslaging en de stemmingen in de Kamer der Volksvertegenwoordigers hebben het ontwerp der Staatscommissie niet omverregeworpen; het grondbeginsel der wet is behouden. In Vlaanderen, zoo luidt het artikel 1, zal de rechtspleging in het Nederlandsch worden gedaan. Te Gent, voor de correctioneele rechtbank, wordt deze regel stipt in acht genomen; al de zaken, behalve eenige | |
[pagina 77]
| |
zeldzame uitzonderingen, worden in het Nederlandsch behandeld, van het begin tot het einde, van de eerste akte der eigenlijke proceduur tot het vonnis medebegrepen. Maar al wordt het gansche vervolg in het Nederlandsch gedaan, er bestaat toch eene uitzondering voor de advocaten: Artikel 8. ‘De verdediger van allen betichte of beschuldigde blijft vrij, onder het enkel voorbehoud van de toestemming des betichten, de verdediging hetzij in het Fransch, hetzij in het Nederlandsch voor te dragen. De beambte van het openbaar ministerie zal zich in zijne vorderingen mogen bedienen van de taal voor de verdediging gekozen.’ Alles gebeurt dus in het Nederlandsch tot op het oogenblik, waarop de verdediger het woord verkrijgt: wanneer het hem goeddunkt, spreekt hij zijne pleitrede in het Fransch uit. De Procureur des Konings mag alsdan zijn requisitorium insgelijks in het Fransch voordragen, hetgeen hem niet is toegelaten, in geval de advocaat Nederlandsch spreekt. Te Gent maken de Heeren Substituten niet altijd gebruik van deze wettelijke toelating; zij vinden het goed, dat de betichten hunne beschuldiging begrijpen, zij vinden het goed, dat de toehoorders eene les ontvangen. Bij de bespreking van het artikel 8, hebben wij tot hiertoe alleen het geval voorzien, waarin een enkel beschuldigde te recht zit. Blijkbaar heeft de opsteller van het artikel geen ander dan dit geval voor oogen gehad. Maar laat ons nu een tweede geval onderstellen, dat in werkelijkheid, den 2den Augustus laatstleden, is | |
[pagina 78]
| |
voorgekomen: voor de rechtbank verschijnen verscheidene beklaagden, welke allen de Nederlandsche taal verstaan; het gansche vervolg geschiedt in deze taal, maar één of meer der te recht zittenden laten aan hunne advocaten toe de verdediging in het Fransch voor te dragen, terwijl één of meer andere eischen in het Nederlandsch te worden aangeklaagd en verdedigd. Welke taal zal het openbaar ministerie nu gebruiken? Zoo als wij het reeds hebben gezegd, de wet voorziet het geval niet uitdrukkelijk, en op dit bijzonder punt zijn wij het eens met het arrest van het Hof van assisen. De geest alléén der wet zal ons toelaten eene oplossing aan het vraagstuk te geven. Te Gent, om nog eens de praktijk aan te halen, voeren in deze omstandigheden de Heeren Substituten van den Procureur des Konings het woord in het Nederlandsch. Maar voor het Hof van assisen gaat het zoo niet: de Heeren Substituten van den Procureurgeneraal weigeren, in dezelfde omstandigheden de Nederlandsche taal te gebruiken, en hierdoor zijn reeds verscheidene conflicten ontstaan, waarvan eindelijk één aan het Hof van cassatie kan worden onderworpen. De redenen, welke deze Heeren doen gelden om hunne zienswijze te staven, komen allen voor in het arrest, dat wij hier bespreken. Wij hebben tot hiertoe gezien, dat deze redenen op eene onnauwkeurige of onvolledige studie der taalwet berusten; wij zullen nu ons onderzoek voortzetten. Wanneer worden verscheidene beklaagden terzelfder tijd vervolgd? Als de vermoedelijk schuldigen aan hetzelfde misdrijf hebben deel genomen, of ten minste als er een zeker verband tusschen de verschillende misdrijven bestaat. De beschuldiging kan dus niet ach- | |
[pagina 79]
| |
tereenvolgens tot den eersten, den tweeden..... der beklaagden worden gericht; zij vormt een geheel, dat allen betreft; enkele brokken slechts zullen op den eenen of op den anderen toepasselijk zijn. De beambte van het openbaar ministerie zal dus verplicht wezen geheel zijne redevoering hetzij in het Nederlandsch, hetzij in het Fransch uit te spreken. Hieruit ontspruit de moeielijkheid voor de oplossing van het vraagstuk, dat ons bezighoudt. Wij gelooven, dat het requisitorium in het Nederlandsch moet worden voorgedragen. Het Nederlandsch is de regel; het Fransch de uitzondering. De magistraten zijn verplicht de landtaal te gebruiken, tenzij de partijen het anders verlangen: welnu niemand, in casu, eischt het recht, dat door het artikel 2 wordt toegekend; integendeel één der beschuldigden eischt uitdrukkelijk, dat het openbaar ministerie den gewonen regel volge. Waarom werd de taalwet ingevoerd? Om te beletten, dat een Vlaming voortaan worde vervolgd in eene taal, die hij niet begrijpt; en nochtans volgens het stelsel van het alhier besprokene arrest moet de Vlaming, die niets anders dan zijne moedertaal verstaat, eene voor hem vreemde taal aanhooren. Is dat de bedoeling der wet van den 17den Augustus 1873? De Staatscommissie deed in haar verslag opmerken, dat, in den vroegeren toestand, alhoewel de behandeling der strafzaken meestal in de landtaal geschiedde, het gerechtelijk debat op het verhoor nochtans gewoonlijk in het Fransch werd gevoerd; zij noemde dit eene anomalie, eene onregelmatigheid. De taalwet heeft juist tot doel gehad deze onregelmatigheid te doen verdwijnen. Volgens haren geest moest in de toekomst de geheele zaak, het requisitorium van het openbaar ministerie | |
[pagina 80]
| |
medebegrepen, in eene en dezelfde taal worden behandeld. Het verslag, waaraan wij dit kenmerkend woord ontleenen, bevat nog de volgende paragraaf, die zonder verwijzing naar eene wettelijke bepaling werd geschreven: ‘Wanneer de betichte alleen, zonder den bijstand van eenen raadsman, voor de rechtbank verschijnt, dient het openbaar ministerie ten allerminste de feiten en de vordering tot straf in het Nederlandsch voor te dragen.’ Zouden er misschien, onder het beheer der taalwet, minder waarborgen dan vroeger voor den beklaagde bestaan? Wel zeker niet, de wetgever heeft gewild, dat de beschuldigde voortaan altijd de hem ten laste gelegde feiten en de tegen hem gevorderde straf zou hebben gekend. Voor het Hof van assisen verschijnt, wel is waar, de beschuldigde nooit zonder advocaat; maar hoe gewichtiger de aanklacht is, hoe meer belang de beschuldigde heeft om ze persoonlijk te begrijpen en om ze desnoods te kunnen weerleggen. Hetgeen wordt beslist in geval de beklaagde geenen raadsman heeft, moet volgens ons in het tegenovergestelde geval ook gelden. Eindelijk zullen wij nog de volgende woorden aanhalen, welke tijdens de beraadslaging over de taalwet door den Minister van justitie werden uitgesproken: ‘Nooit zal een Vlaamsche beschuldigde voor eene Vlaamsche rechtbank de beschuldiging in het Fransch hooren voordragen, tenzij hij zelf het hebbe gewild.’Ga naar voetnoot(1) | |
VII.Wij deelen de zienswijze van het Hof van assisen niet, wat betreft de oplossing van het zoo even behandelde | |
[pagina 81]
| |
vraagstuk; maar wij deelen volkomen het gevoelen, dat in de volgende beweegreden van het arrest wordt uitgesproken: ‘Strijdig met het gezond verstand is de eisch, dat de beambte van het openbaar ministerie zijn requisitorium in het Fransch of in het Nederlandsch zou moeten voordragen en het daarna herhalen in de taal, waarvan hij eerst geen gebruik heeft gemaakt.’ Indien deze eisch niet redelijk is, wat zal men dan denken over de beslissing van het Beroepshof van Brussel in de zaak Schoep? Men herinnert zich dit beruchte proces. Geeraard Schoep was beticht de door artikelen 55, 56 en 57 B.W. voorgeschrevene verklaring niet te hebben vervuld: hij had zich, wel is waar, ten gemeentehuize zijner woonplaats, Sint-Jans-Molenbeek, begeven om de geboorte van zijn kind aan te melden, maar daar de beambte van den burgerlijken stand weigerde de akte in het Nederlandsch op te stellen, was hij heengegaan zonder eenige verdere mededeeling te doen. Schoep werd door de correctioneele rechtbank van Brussel tot eene boete van 50 frank verwezen; maar hij zoowel als het openbaar ministerie sloeg beroep in tegen dit vonnis. Mr. de Pooter en Mr. de Laet zoon, beide behoorende tot de balie van Antwerpen, boden zich voor het Beroepshof aan om den betichte bij te staan, en wilden de verdediging in het Nederlandsch voordragen. Die toelating werd hun vergund onder de voorwaarde, dat elke door den advocaat uitgesproken volzin door den gezworen vertaler zou w orden vertolkt. Wij zullen deze beslissing niet beoordeelen. Met het arrest van het Hof van assisen vragen wij ons nu af, of ‘het goed bestuur van het recht’ de op den 2den Augustus gevolgde handelwijze rechtvaardigde. | |
[pagina 82]
| |
Hadde de Heer Substituut het woord in het Nederlandsch gevoerd, dan zou er zich geene moeielijkheid hebben voorgedaan. De beschuldigden verstonden allen deze taal, al lieten er twee hunne advocaten in het Fransch pleiten; deze laatsten waren allen de landtaal machtig, welke tot de behandeling der gansche zaak had gediend. Niemand en niets eischten, dat het Fransch wierd gebezigd; en nochtans, daar de beambte van het openbaar ministerie vermeende het Fransch te mogen gebruiken, ziedaar, hij roept dit twijfelachtig mogen in, tegen het belang van al de beschuldigden, tegen den stelligen wil van éénen hunner. En al gave de letter van de wet hem dit recht, - hetgeen wij ten krachtigste ontkennen, - zou hij dan nog zoo dienen te handelen? Neen, wel zeker neen. Wij spreken niet alleen van het bijzonder belang der beschuldigden; wij zullen verder gaan, wij zeggen, dat het openbaar belang het gebruik der landtaal voor het strafgerecht vereischt. Waarom heeft de Grondwet gewild, dat de terechzittingen openbaar zouden zijn? Zij heeft het gewild, omdat de openbaarheid de zekerste waarborg voor de goede bediening van het recht is. Maar wij vragen: wat wordt er van deze openbaarheid, als het publiek de aanklacht niet kan beoordeelen? Het artikel 96 der Grondwet wordt eene doode letter, van het oogenblik dat eene vreemde taal voor het gerecht wordt gebezigd. Men zal ons veroorloven hier de woorden te herhalen, welke de verslaggever over het artikel 96, de Heer Raikem, in het Nationaal Congres gebruikte. ‘Les juges seront plus circonspects dans leurs décisions, si elles sont exposées à la censure du public.’ Wat van de rechters wordt gezegd, geldt in veel hoogere mate van de beambten van het openbaar ministerie: hunne redevoeringen dienen door de toehoorders te worden begrepen en beoordeeld. | |
[pagina 83]
| |
Eindelijk beroept het arrest zich nog op de feiten van het proces: ‘Twee beschuldigden werden verdedigd in het Fransch, een enkele in het Nederlandsch; het ware dus vreemd en zelfs tegenstrijdig met den geest der wet, indien de beambte van het openbaar ministerie zich van deze laatste taal bediende.’ Op deze beweegreden zullen wij het Hof van assisen van Oost-Vlaanderen zelf laten antwoorden. In denzelfden zittijd, waarin het alhier besprokene arrest werd verleend, verschenen te zamen voor het Hof dertien personen, welke wegens kiesbedrog of kiesomkooping werden vervolgd. Acht hunner hadden hunne verdediging toevertrouwd aan éénen en denzelfden advocaat, welke verklaarde in het Nederlandsch te zullen pleiten; de overige beschuldigden, welke de groote minderheid uitmaakten, werden in het Fransch verdedigd. Het Hof van assisen, voorgezeten door denzelfden raadsheer als eenige dagen vroeger, verleende een arrest, waarbij werd gezegd, dat het openbaar ministerie zich van de Fransche taal mocht bedienen. Wat wordt er dan van de laatste beweegreden, die in het arrest van den 2den Augustus voorkomt? | |
VIII.Wij zijn aan het einde onzer taak gekomen; wij hebben gezien, dat al de redenen, welke worden aangehaald om een eenvoudig grondbeginsel van recht te verstooten, hoegenaamd geenen steun in de wet vinden. Welke is nu de ware reden, waarom de beambte van het openbaar ministerie weigerde het woord in het Nederlandsch te voeren? De ware reden is geen geheim: de Heer Substituut van den Procureur-generaal kent de landtaal | |
[pagina 84]
| |
niet zoo goed als het Fransch, en daar de zaak van den 2den Augustus zeer gewichtig was, wenschte hij zijne volle welsprekendheid te bezitten. Daarom werd de taalwet niet gehandhaafd. Deze bemerking is algemeen: de rechters en de beambten van het openbaar ministerie zijn niet altijd onze taal volkomen machtig. Hierdoor heeft de goede bediening van het recht te lijden. De Vlamingen hadden gehoopt, dat de wet van den 17den Augustus 1873 een einde ging stellen aan al hunne grieven op rechterlijk gebied; zoo is het in werkelijkheid niet. Indien de Regeering, aleer tot de benoeming van magistraten over te gaan, stellige waarborgen nopens hunne kennis der Nederlandsche taal eischte, dan zouden zich in de toekomst geene misbruiken meer voordoen. Dat was ook het gevoelen van den Heer Procureur-generaal de Bavay, in eene redevoering, die hij den 15den October 1864, tot het Beroepshof van Brussel richtte: ‘Om alle moeielijkheden te voorkomen, moet het Staatsbestuur voortgaan (?) met in de Vlaamsche provinciën geene andere dan Vlaamsche magistraten aan te stellen.’ De Vlamingen mogen zich nochtans niet ontmoedigen: al onze rechten zijn nog niet erkend; maar toch zijn wij vooruitgegaan. Laat ons de gelijkheid met de Fransch sprekende Belgen, met de Walen vragen. Wie zou er, in het Walenland, een openbaar ambt durven bekleeden, indien hij het Fransch niet machtig was? Al de Vlamingen, die aldaar worden aangesteld, kennen de landtaal; maar waarom dan benoemt men hier personen, die de landtaal van Vlaanderen niet kennen? Geen voorrecht, maar recht: dat is onze leus. Het is recht, dat alle magistraten in onze gewesten de Nederlandsche taal even goed als de Fransche machtig zijn. In | |
[pagina 85]
| |
de beraadslaging over de wet van den 17den Augustus 1873 is een Waal, de Heer Demeur, volksvertegenwoordiger van Brussel, zelfs veel verder gegaan: hij zou aan alle doctors in de rechten de kennis der twee in België gesprokene talen willen opleggen. In het Walenland bestaat geene taalquaestie: iedereen kent de landtaal. De Walen genieten zelfs het voorrecht dat zij te onzent met alle ambtenaars in betrekking kunnen treden, dat zij voor de Vlaamsche rechtbanken in het Fransch worden vervolgd en gevonnist. Wij vragen de wederkeerigheid niet, wat betreft het voorrecht; wij vragen enkel de wederkeerigheid, wat betreft het recht. Op het Staatsbestuur berust de plicht aan de Vlamingen hun recht te verzekeren.
Bassevelde, September 1879.
H. de Hoon. |
|