Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
De doode hand.I.De aarde met al de schatten, die zij bevat, werd aan haren edelsten bewoner geschonken, ten einde deze daarmede voorzie in de ontelbare behoeften van zijne natuur. Twee groote beginselen vloeien uit deze oorspronkelijke waarheid voort. Ten eerste, de mensch alleen is bekwaam om iets te bezitten; ten tweede, enkel voor den duur van zijn leven is hij daartoe bekwaam. Daar aan den mensch alles behoort wat bestaat, is er buiten hem niets, waaraan iets behoort. Al wat hem omringt, verre van iets tegen hem te bezitten, wordt zelf bezeten door hem. De mensch is dan wel, in den volsten zin van het woord, de god van hier beneden, heer en meester van het heelal. Het dier, dat leeft, voelt, voor genot en pijn vatbaar is, het dier is vreemd aan alle begrip van recht. Niet alleen heeft, bij voorbeeld, de vogel op zijne eieren niet meer vermogen dan de boom op zijne vruchten; maar het redeloos wezen bezit niet eens zijn eigen lichaam, en de mensch beschikt er over, evenals hij beschikt over het water uit de rivier of het erts uit de mijn. Moest, in eene vlaag van grilligheid (en zulks is niet ongezien), een zonderling zijne erfenis maken 'tzij aan eenen getrouwen hond, 'tzij aan een geliefkoosd paard, hij benoemde vergeefs eene soort van voogd, die, ter verzorging van dezen nieuwen erfgemaakte, gansch zijn fortuin aanleggen | |
[pagina 40]
| |
zou, onnoodig te zeggen, dat paard of hond, alhoewel eigenaar uitgeroepen, niettemin eigendom zou blijven. De volslagen onwaarde van dergelijke buitensporigheid hangt niet af bij den schenker van eenige onbekwaamheid om te geven: zij hangt af van de aangeboren onbekwaamheid om te krijgen bij het dier, hetwelk, juist omdat het dier is, onbekwaam is om welk een recht ook te bezitten. De mensch alleen geniet rechten. Wat waar is voor het dier, is te meer waar voor een denkbeeld, dat niet eens een zelfstandig bestaan heeft. Nemen wij de liefdadigheid. Het spreekt, dat het begrip liefdadigheid uit zich zelf op geene rechten aanspraak kan maken, maar dan ook dat iemand aan bedoeld denkbeeld eene schenking deed, en eenen raad aanstelde om de goederen tot ondersteuning van de algemeenheid der arme zieken te besteden, het ware bijna alsof men eene wolk in den hemel begiftigde. De liefdadigheid zou blijven wat zij was: een louter denkbeeld, eene afgetrokkene eigenschap, onbekwaam om ooit het minste recht uit te oefenen. Zelfs heeft de optredende erfgenaam, onder ons oogpunt althans, zich om de gemelde noodlijdenden geenszins te bekommeren. Zij zijn het niet, die begiftigd worden: zij zijn ongekend, ja, wellicht ongeboren, en slechts zien zij zich aangeduid om te dienen, als het ware, tot een doel, tot een middel van weldoen. Nog eens, de mensch alleen geniet rechten.
***
De mensch bezit enkel ter voldoening van zijne behoeften. De behoeften zijn de voor waarden van zijn eigendom. Hij bezit dan slechts voor zooveel hij behoeften heeft, dat is gedurende zijn verblijf op aarde. | |
[pagina 41]
| |
Hieruit volgt, dat, na den dood, aan den mensch niets meer behoort dan hem behoort vóór de geboorte. Bij zijne ontvangenis heeft hij nog geene noodwendigheden, het werk van zijne bestemming nog niet begonnen zijnde; in het graf heeft hij geene noodwendigheden meer, het werk van zijne bestemming alreeds zijnde voltrokken. De overledene is alzoo niet eens meester van zijne eigene kist. Hij is eeuwig onverschillig. Hij is gevoelloos als een steen op den weg. Zijn wil is als ware hij nooit geweest. Trachten wij gedurende ons leven, dat, na onzen dood, deze of gene gebeurtenis plaats grijpe, dit trachten is eene begeerte van het leven, het is geene behoefte van den dood, en eens het uur geslagen dat de afgewachte zaak zou dienen te geschieden, is het voor den aflijvige in den schoot van de aarde, waarin hij rust, zonder eenig mogelijk belang, dat zij geschiede of dat zij niet geschiede. Al onze rechten zijn dan wel noodzakelijk levenduren de rechten. Als een persoon sterft, sterven zijne rechten op denzelfden stond; doch, onmiddellijk herleven deze rechten in den persoon van zijnen erfgenaam. De erfgenaam zet de persoonlijkheid van den overledene voort; echter zet hij ze voort in de volheid van zijne onafhankelijkheid. De wil van dezen kan het lot van genen niet binden, om reden dat de wil ophoudt, zoodra de mensch ophoudt, en dat het onzin zou wezen, te gehoorzamen aan eenen wil, die niet eens meer bestaat. Wel is waar, een persoon, die over zijne erfenis mag beschikken, kan dit doen onder zekere voorwaarden; nochtans na den dood heeft hij eigenlijke bevelen te geven aan niemand; verbintenissen jegens hem kunnen niet meer in wezen blijven, zijne begeerten kan hij zich zelven niet als rechten doen overleven, en de wet, | |
[pagina 42]
| |
hierin eens met de natuur, moet nooit tusschenkomen, om zijnen nagelaten wil, tegen eenige van zijne werkelijke of mogelijke opvolgers te handhaven. De erflater benoemt eenen vriend tot algemeenen erfgenaam, onder voorwaarde hem een marmeren praalgraf te stichten. Indien de erfgenaam de erfenis aanvaardt, doch het gedenkteeken niet opricht, heeft zich het openbaar gezag hier geenszins mede in te laten, en nimmer zal het iemand dwingen om, krachtens de natuurwet, het uitdrukkelijke beding van den aflijvige te eerbiedigen. Dit verzuim zal misschien het herroepen van de begiftiging na zich sleepen, deze vervallen zijnde door het verzuimen van den opgelegden last; doch dit is eerder eene bekrachtiging van het recht der verwanten dan wel van datgene des erflaters. Inderdaad, als wij bepalen, dat onze nalatenschap aan onzen vriend zal gaan, voor het geval dat hij een praalgraf bouwe, bepalen wij tevens, dat zij aan de familie blijft, voor het geval dat het praalgraf niet wordt gebouwd. De bloedverwanten treden dan ook op uit name van de wet: zij leggen onvoorwaardelijk de hand op den boedel, scheuren het plechtigste testament, en hoeven zich verder om het gedenkteeken niet te bekreunen. Het besprek van den afgestorvene wordt dan eene doode letter. Wel kan hij, door een stelsel van behendig berekende lasten, zijne begeerten eenigen tijd trachten voort te zetten; doch die voortzetting is bloot toevallig, zij heeft iets kunstmatigs, iets kreupels, en wordt zij aangesleept, 't is niet omdat zij vloeit uit het recht van den erflater, maar wel omdat zij strookt met het belang van den erfgenaam zelven. Een overledene kent geene rechten, omdat hij geene behoeften voelt. Wat gezegd wordt van eenen op te richten lijksteen, | |
[pagina 43]
| |
moet blijkbaar mede gezegd worden van het vieren der kerkelijke diensten. Het is 't geval, wanneer een persoon iemand tot algemeenen erfgenaam aanstelt, onder uitdrukkelijke voorwaarde, op elken verjaardag een doodgetijde te doen zingen. Men hoeft hier overigens bij de onstoffelijke overleving niet stil te blijven, alle godsdienstige of wijsgeerige begrippen hoeven te worden daargelaten, het burgerlijk recht kent geene ziel. De natuur is niet geschapen voor de geesten, en een geest, die, gescheiden van het lichaam, de aarde heeft ontvloden, kan niet langer rechten genieten op die aarde, waar hij geene zending meer heeft te volbrengen. Deze regelen gelden voor alle andere beschikkingen van denzelfden aard. Een persoon draagt aan eenen anderen een gebouw over, met last hetzelve tot bestendige bidplaats te gebruiken, of wel hij overhandigt hem eene somme gelds, met besprek ten eeuwigen dage het onderwijs te verschaffen aan een bepaald getal kinders van de gemeente. Het is den schenker onmogelijk den dienst van het gebouw en het besteden van het geld op volstrekt onwederroepelijke wijze te waarborgen. Gedurende zijn leven is hij bemachtigd de tegenpartij van de aangenomen verplichting te ontslaan: zijne erfgenamen, zooals wij hebben gezien, moeten er even toe gemachtigd zijn. Dat iemand, vóór een paar honderd jaar, zijn fortuin uitgezet hebbe ten behoeve van leerlingen in wijsbegeerte of godsgeleerdheid, heden moet het voor hem, of liever moet het voor zijner asch wel onverschillig zijn, dat de jongelingen zich toeleggen, 'tzij op wiskunde, 'tzij op natuurwetenschap, 'tzij op welk ander, toenmaals misschien onbekend vak het ook moge wezen.
*** | |
[pagina 44]
| |
Er dient opgemerkt, dat in het bovenstaande niets strijdigs ligt met het recht om over zijne goederen bij uitersten wil te beschikken. De aangehaalde toepassingen zijn veeleer neergeschreven in de onderstelling van dit recht. De beschikking bij uitersten wil is niets dan eene beschikking op den stond vóór den dood. Onmiddellijk na den laatsten adem zal ons fortuin noodwendig aan eenen of anderen persoon overgaan: wij kiezen eenvoudig dien persoon uit. Hetgeen men doen mag, begiftigen namelijk, in het midden van het leven, mag men ook doen op het einde van het leven. Er bestaat geene reden om ons op het stervensuur te berooven van een vermogen, dat wij vóór het stervensuur doorgaans niet uitoefenen kunnen. Trouwens, men heeft plichten jegens de wereld, zoolang men op de wereld is, sterven is nog leven, en de omdeeling, die men op zijn doodsbed van zijn goed moet doen, is niet zelden eene der gewichtigste daden van ons bestaan. Een vader, bij voorbeeld, alle andere die zielenlast heeft, kan zijne laatste beschikking niet rijpelijk genoeg overwegen: het geluk of het ongeluk zijner erfgenamen kan er van afhangen, zijn uiterste wil moet eene uiterste weldaad zijn, en een slecht testament, of geen testament, is in zekere gevallen een wezenlijk wanbedrijf. Weinig of niets gemeens is er tusschen eene uiterste wilsbeschikking en de bedingen, waarvan hooger gewag wordt gemaakt. De eerste heeft tot doel zijne goederen, onder of zonder voorwaarde, over te dragen aan eenen erfgenaam, die dan ook in onze ledige plaats treedt, en met al wat hij bekomt naar goeddunken handelt. De tweede integendeel heeft tot oogwit onze goederen eerder toe te vertrouwen dan over te dragen aan onzen opvolger, | |
[pagina 45]
| |
die ons dan ook als een lasthebber vervangt, en met de erfenis naar onzen zin, niet naar zijnen zin, te werk gaat. De eigenlijke uiterste wil bindt dan de handen van de nakomelingen niet: hij maakt hen tot geene knechten van de voorgangers, en zoo slaat hij niet de toekomst met roerloosheid, ten behoeve van iemand, die misschien sedert lang tot stof is vergaan.
***
Wij hebben tot dusverre aangetoond, dat onze rechten ophouden met ons leven, omdat onze behoeften ophouden bij onzen dood. Daar bestaat eene tweede reden van, niet min afdoende dan de eerste, en 't is hier de plaats, die te herinneren. Onze rechten sterven met ons, omdat bij ons overlijden de rechten van den nakomeling beginnen. Gelijk de tijdgenooten elkanders bezit begrenzen, zoo doen ook de achtereenvolgende geslachten onder hen. De wereld is het eigendom van de eindelooze menschheid: ieder geslacht heeft er slechts het vruchtgebruik van. Ons leven lang mogen wij dan alles genieten: wij mogen over niets beschikken ten eeuwigen dage. Ons recht is niet grooter dan dat van onze opvolgers, en gelijk wij de aarde uit de handen van het voorgeslacht onbelemmerd hebben ontvangen, zoo moeten wij ze aan het nageslacht onbelemmerd weer bestellen, hetwelk die, op zijne beurt, aan zijn kroost onbelemmerd overmaken zal, en zoo tot het einde der tijden toe. Was het in onze macht, wij zouden den wereldbol mogen afbreken noch omwerpen; evenmin mogen wij hem inrichten op onwederroepelijke wijze, en bepalen, bij voorbeeld, dat onze naneven er van zullen weggebannen worden, bijaldien zij zijne schatten niet | |
[pagina 46]
| |
bezigen zooals hunne voorouders het hebben goedgevonden. De voorouders zouden eene meer dan ongerijmde aanmatiging hebben begaan, zoowel als degenen die, in eenen alledaagschen lijftocht, achtereenvolgens aan twee personen toegelegd, zijnen opvolger zou bevelen, dat deze, als zijne beurt zal gekomen zijn, zich zoo en niet anders van zijn vruchtgebruik bediene. De nazaat heeft behoeften gelijk de voorzaat; hij is mensch als hij, moet als hij volle vrijheid bezitten, en dezelfde plichten hebbende, heeft hij dezelfde rechten. De aarde is overigens niet te ruim voor den mensch, die ze bewoont. Zijne werkzaamheid is eeuwig, zijne verzuchtingen weten van geen rusten, zijne noodwendigheden zelven zijn zonder grenzen, en te recht riep een doorluchtige redenaar, Mirabeau, in de Fransche volksvergadering uit: ‘Hadden allen, die hebben geleefd, eene grafstede behouden, men hadde, om akkers te vinden, die nuttelooze gedenkteekenen te verbrijzelen, en in hunne asch zou men de dooden moeten storen, ten einde de levenden te kunnen voeden!’ | |
II.Het hoeft geen betoog, dat, volgens de natuurwet, de mensch alleen rechten geniet, en hij die rechten enkel geniet voor den duur van zijn leven. Volgens de natuurwet, zeggen wij. Het volk, in zijne oppermacht, is bij de regeling van de natuurwet schier alvermogend, en derhalve kan het, bij elke gelegenheid, die uitzonderingen invoeren, welke het noodig of nuttig denkt te wezen. De wetgever, van den eenen kant, kan door middel van een verzinsel aan het loutere denkbeeld eene soort | |
[pagina 47]
| |
van vermogen toekennen, hetzelve behandelen als eenen mensch in merg en been, hetzelve voorzien van eenen raad, belast met het wederzijdsch uitoefenen en volbrengen der opgeleide plichten of toevertrouwde rechten. Dergelijk wezen, dat een schepsel is van de wet, heet rechtspersoon, ook burgerlijke, zedelijke, verzonnen persoon, beter nog openbaar gesticht. In het gewone verkeer stempelt men het met den eenigszins onheilspellenden naam van doode hand, aldus gezegd omdat de goederen, gelijk Prof. Laurent het opmerkt, in de hand van uit hunnen aard bestendige en onveranderlijke instellingen, als het ware, dood zijn, zoo voor de burgers, die ze nooit kunnen erven, als voor de schatkist, die er zoo goed als nooit de gewichtige lasten van overgang zal op heffen. Van den anderen kant kan de wetgever, ten gevolge van eene wezenlijke ingrijping in de toekomst, aan eenen burger de toelating vergunnen, om over iets voor eenen onbepaalden tijd te beschikken, en op zich nemen, na zijnen dood die beschikking te doen eerbiedigen, als ware hij nog altijd in leven. Om bij ons voorbeeld te blijven, onderstellen wij eenen man, die zijn fortuin vermaakt aan een erkend godshuis, dat is aan het afgetrokken denkbeeld van weldadigheid, hetwelk tot rechtspersoon verheven is geworden: hij bepaalt, dat de zieken op eene gegeven manier zullen worden behandeld, of dezen van die streek de voorkeur zullen hebben op genen van eene andere streek, dit alles zonder zijne erfgenamen of wie het ook zij hier ooit de minste wijziging zullen aan mogen toebrengen. Wanneer de wetgever aan zulke verklaring zijn zegel hecht, dan breidt hij ongetwijfeld het recht van den schenker buiten de palen van de oorspronkelijke wet uit; hij belooft hem meer dan de natuur hem | |
[pagina 48]
| |
verleent; hij vereeuwigt zijnen wil, ten koste van den wil van een navolgend geslacht. Het vermogen om aldus aan een voorwerp eene stipte bestemming te geven, ten behoeve van eenen bestaanden rechtspersoon, met belofte van wege het staatsbestuur die bestemming, zelfs na onzen dood, te verzekeren, dit vermogen heet recht van stichten, blijkbaar zoo genoemd uit hoofde van den onbepaalden duur van soortgelijke beschikkingen. Die naam wordt nog geleend aan het vermogen om eenen bestaanden rechtspersoon te begiftigen, zonder verdere bestemming der voordeelen, dan die uit den aard van den begiftigde zelven voortspruiten. Zoo is het dat hij, die aan een godshuis eene onvoorwaardelijke schenking doet, zich geenszins bekreunt, of het behoeftige zieken van dien aard of uit gene streek zijn, die zijne weldaad zullen genieten; hij houdt enkel hieraan, dat het behoeftige zieken zullen zijn, die ze genieten zullen. Eindelijk bedoelt men nog met dat woord het vermogen, niet alleen om eenen bestaanden rechtspersoon te begiftigen, maar ook om door middel eener begiftiging aan eenen niet bestaanden rechtspersoon het aanzijn te geven. Ten einde verwarring te vermijden, zullen wij het recht van stichten in de eerste beteekenis bezigen, welke dan ook de gebruikelijkste is, en wier regelen, althans voor het hoofdzakelijke, op beide andere toepasselijk zijn. Voegen wij er echter bij, dat de stichtingen, zijnde in hare verschillende vormen, eene natuurlijke aankleve van de eigenlijke gestichten, ook wel eens worden medebegrepen onder de breedere benaming van instellingen van doode hand.
*** | |
[pagina 49]
| |
Een rechtspersoon, in alle landen, gelijk te onzent overigens,Ga naar voetnoot(1) als van zelfs in leven gekomen, is het afgetrokken denkbeeld van die landen: wij bedoelen den Staat. De Staat is niets anders dan de vereeniging van al de burgers, zoo tegenwoordige als toekomende, welke een deel van hun goed in het gemeen leggen, om te voorzien in de onvermijdelijke kosten van het bestuur. Bij elke verandering van leden in een genootschap verandert het genootschap zelf, en telkenmale dienen er te dezen einde onmiddellijke maatregelen te worden genomen. Nu, de Staat verkeert in eene duizelingwekkende wisseling van personen: de eenen komen bij, de anderen vallen af, en het is als eene matelooze zee, waar, dwars door de tijden heen, de eene golf de andere verdringt. Wil men dan aan den Staat die eenheid en vastheid geven, die hem onontbeerlijk zijn, zoo moet men het begrip van vereeniging op zich zelf beschouwen, het oog vestigen op den band, altijd denzelfden, die de burgers van een rijk omstrengelt, onaangemerkt de burgers zelven, die er met zwermen onophoudelijk in- en uitgaan; men moet, in andere woorden, een onsterfelijk wezen uitdenken, dat zich over het volk uitspreidt, elk lid er van vertegenwoordigt, en, als het ware, al de punten van zijn gebied en al de diensten van zijne zending in zich opneemt. Dit heeft men dan ook gedaan. Zoo kan de Staat bezitten, verkrijgen, alle handelingen verrichten, en, als openbaar gesticht, en in den kring van zijne bestemming, verschilt hij van eenen wezenlijken persoon door niets anders | |
[pagina 50]
| |
dan door de bestendigheid van zijn bestaan. Al de burgers, die hem het eerst hebben gevormd, liggen lang in het graf vergeten, eeuwen zijn vervlogen, het eene geslacht heeft het andere opgevolgd: hij alleen bleef dezelfde. Wat men verzinnen kan voor het geheel van den Staat, kan men verzinnen voor ieder deel van dien Staat. Men kan de verschillende gedeelten op zich zelven nemen, hen in hunne afzondering beschouwen, en, op hunne beurt, tot de waardigheid van persoon verheffen. Onder het oogpunt der plaatselijke indeeling, heeft men zulks, in ons vaderland althans, gedaan voor gemeente en provincie.Ga naar voetnoot(1) In een rijk van gewestelijke onafhankelijkheid, zijn de belangen van provincie en gemeente inderdaad te veel van die van den Staat uiteenloopend, dan dat zij enkel eene aardrijkskundige uitdrukking zouden uitmaken, en geen bijzonder leven erlangen. Voor de andere omschrijvingen van het grondgebied, de arrondissementen, bij voorbeeld, heeft men het minder noodig geacht: deze vormen dan ook louter denkbeeldige afbakeningen op een overigens volkomen onscheidbaar geheel. Aangaande de bestuurlijke indeeling is de Staat gelast met de onderscheidene diensten, die het behoud en den vooruitgang van het volk moeten verzekeren, bij voorbeeld, de veiligheid, het gerecht, den handel, het onderwijs, de liefdadigheid, enz. enz. Men kan die verschil- | |
[pagina 51]
| |
lende takken beschouwen als bloote verplichtingen, den Staat of eenige van zijne plaatselijke onderdeelen opgelegd, zich overigens versmeltende in denzelfden persoon, en op zich zelf niet het minste bestaan hebbende. In België is dit verricht geworden voor den handel, het gerecht, de veiligheid, enz, kortom bijna voor alle takken. Men kan die takken aanzien als afgescheiden van de algemeene verplichtingen van Staat en gemeente, en als eene soort van zedelijke personen uitmakende. Te onzent is dit, onder zekere oogpunten, gedaan geworden voor de liefdadigheid, het onderwijs, den eeredienst. Als openbare gestichten tellen wij alzoo: de armbureelen, de godshuisbesturen, de bergen van barmhartigheid, de kerkfabrieken en tempelraden, de seminariën, de erkende gasthuisnonnen, eindelijk het provinciaal beheer der studiebeurzen.Ga naar voetnoot(1) Wij voegen hierbij, dat, in grondbeginsel, de wetgever alleen het vermogen bezit om openbare gestichten tot stand te brengen.Ga naar voetnoot(2) Echter heeft hij, betrekkelijk de gasthuisnonnen, zijne macht aan den Koning afgestaanGa naar voetnoot(3); maar den bijzonderen zelven blijft deze, als een gevaarlijk wapen, op de volstrektste wijze ontzegd.
*** | |
[pagina 52]
| |
In hetgeen voorafgaat, wordt enkel gedoeld op de rechtspersonen bij uitstekendheid, dat is de openbare rechtspersonen, de eigenlijke gestichten, den Staat met zijne deelen en onderdeden. Stippen wij terloops aan, ten einde alle verwarring te voorkomen, dat er, in zekeren zin, twee soorten van rechtspersonen zijn, de openbare en de bijzondere, welke, buiten den naam, met elkander weinig of niets gemeens hebben. De openbare rechtspersonen vertegenwoordigen eenen openbaren dienst, bij voorbeeld het armbestuur, de kerkfabriek. Gelijk wij gezien hebben, heeft het verzinsel der verpersoonlijking tot oogwit, meer oorspronkelijkheid te geven aan de verschillende vakken van het bestuur. Wat hen kenschetst, is dat zij aller burgers belang bedoelen, dat zij niemands hulp behoeven om te bestaan, en dat hunne beheerders, verre van ooit hunne meesters te zijn, niets zijn dan ten eeuwigen dage hunne dienaars. Wij hebben genoeg getoond wat daarin op de natuurwet inbreuk maakt. De bijzondere rechtspersonen vertegenwoordigen een bijzonder genootschap, bij voorbeeld de handelmaatschappij.Ga naar voetnoot(1) Het verzinsel der verpersoonlijking heeft hier enkel tot voorwerp, die vereenigingen meer verantwoordelijkheid te geven, de vervolgen te vergemakkelijken, de vereffeningen te vereenvoudigen, hun vooral een fortuin samen te stellen, gescheiden van het fortuin | |
[pagina 53]
| |
der deelnemers, iets wat geenen kleinen waarborg uitmaakt voor de derden, die er mede in betrekking komen. Wat hen kenmerkt, is dat zij slechts der vennooten belang beoogen, dat zij enkel bestaan door de vergadering dier vennooten, die dan ook als de lidmaten van den zedelijken persoon zijn, en er over naar willekeur, gelijk over eenen lasthebber, te elken stonde beschikken. Onnoodig nader te bewijzen, dat, in dergelijke instellingen, niet de minste afwijking, wij zeggen niet van het gewone recht, maar van de natuurwet is te bespeuren. Daar is nog eene derde soort van rechtspersonen, die wij gemengde rechtspersonen zouden kunnen noemen, omdat openbaar en bijzonder belang daarin hand aan hand gaan. Het zijn de maatschappijen van ouderlingen bijstand, de pensioenkassen der ambtenaren, enz.Ga naar voetnoot(1) Evenmin zullen wij er ons opzettelijk mede inlaten. De meeste hunner bepalingen zijn vreemd aan ons onderwerp, en de weinige, die er op nageteekend zijn, zullen, naar den regel van overeenkomst, wel hun eigen oordeel kunnen strijken.
*** | |
[pagina 54]
| |
Met het recht van stichten staat het anders geschapen. Alle landen schenken aan de burgers, althans in gestelde perken, het vermogen om eene stichting te doen, ten behoeve van de diensten, die de grootste gunst waardig blijken te zijn. In België namelijk is dit recht gewaarborgd ten opzichte van zekere werken van liefdadigheid, onderwijs en eeredienst. Men mag, te onzent, deze instellingen begiftigen, met last de waarden tot eene gegeven weldadigheid, een gegeven onderricht te bestemmen, zulks natuurlijk onder hooger toezicht van den Staat. Zelfs kan men zich en zijne erfgenamen een deel in het beheer voorbehouden, inzonderheid een recht tot aanbieding van godshuisbedden en een recht tot begeving van studiebeurzen. Dit geldt insgelijks de kerkfabrieken: men mag haar alle sommen toekennen, met last, insgelijks onder bewaking van den Staat, ze ten eeuwigen dage te besteden tot het vieren van godsdienstige plechtigheden, missen bij voorbeeld, uitvaarten en jaargetijden.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 55]
| |
In bijzonderheden treden zou hier te verre leiden. Ons bestek laat het niet toe, en wij moeten ons houden aan deze vlugge opsomming, voldoende echter om de daarmede in betrekking staande bedenkingen aanschouwelijk te maken.
***
Het zal wel overbodig zijn te zeggen, dat alle bepalingen, betreffende gesticht en stichting, noodzakelijk voorloopig zijn, dat zij slechts bij gedoogzaamheid bestaan, en te allen tijde door de overheid kunnen herroepen worden. Hetgeen de wet doet, kan de wet ook ontdoen. De wetgever kan zich zelven niet binden; veel min kan hij den wetgever van de toekomst binden. De voorzaat kan aan den nazaat het gebruik der goederen niet voorschrijven, zonder zijne macht te buiten te gaan, en zich aan eene onzinnige aanmatiging plichtig te maken. Trouwens, de rechten aangaande de doode hand zijn geene oorspronkelijke rechten, 't zijn toevallige en aldus tijdelijke rechten, en kan de wetgever de natuurwet nimmer overtreden, hij kan ze altijd weder inkrimpen, telkens hij ze heeft uitgebreid. Wanneer dan de wetgever eenen rechtspersoon uit het niet trekt, doet hij zulks met voorbehoud van hem in 't niet terug te werpen, van 't oogenblik af dat hij het raadzaam acht. Evenzoo, wanneer hij eene stichting met al hare besprekken waarborgt, wil hij enkel daardoor beteekenen, dat de stichting hem, niet alleen thans, maar ook in het toekomende en | |
[pagina 56]
| |
voor eenen onbepaalden tijd nuttig toeschijnt, en dat hij, in deze voorwaarden, en zoolang de openbare orde het hem toelaat, de hand zal leenen aan de volvoering van de bewuste bedingen. Wij spreken niet van die instellingen, die, als het ware, van zelfs vallen, omdat haar eigenlijk voorwerp opgehouden heeft te bestaan, zooals (een voorbeeld onder twintig) de middeleeuwsche leprozenhuizen, langs alle kanten opgebouwd, toen de sinds verdwenen melaatschheid alom zooveel slachtoffers maakte. Had een stichter, met des Staatsbestuurs goedkeuring, eene bepaalde behandeling van de zieken voorgeschreven, zoo zou het Staatsbestuur, ondanks zijne belofte, die meestering gewijzigd hebben, zoodra zij schadelijk of min voordeelig zou hebben toegeschenen, en de grillen of dwalingen van den weldoener zouden ongetwijfeld in de schaal niet gelegd geweest zijn met het belang van de arme lijders. Hetzelfde geldt voor de besprekken, die, onberispelijk onder het maatschappelijk beheer, waaronder zij bedongen werden, met de nieuwere inrichting minder strooken. Onderstellen wij eenen geestelijke, die eene reeks studiebeurzen heeft bestemd ten behoeve van degenen, die, als vergelding, 't zij het catholicisme 't zij het protestantisme zouden hebben afgezworen. Dergelijke voorwaarde zou wellicht aanneemlijk zijn in een rijk met officieelen godsdienst; doch zoohaast het staatsleven uitsluitend wereldlijk zou zijn geworden, komt zij in vollen strijd met de eerste vereischten der openbare orde. Het is duidelijk, dat een gesticht gelijken tred moet houden met de eeuw. Hetzelve is een lidmaat van den Staat, die er het hoofd van is: geen oogenblik mag de Staat stil blijven, en vernietigd of veranderd hoeven zijne instellingen van het oogenblik af, dat zij dreigen een anachronisme te worden. | |
[pagina 57]
| |
De wetgever moet zich te meer onbevangen toonen in de onafgebroken wijziging der stichtingen en gestichten, dewijl de weldoener hier toch geene schaduwe van recht heeft te doen gelden. Een bezwaar echter zou kunnen geopperd worden, namelijk: moet bij elk veranderen of vernietigen van bestemming der gifte, de gifte tot den weldoener of zijn erfgenaam niet terugkeeren, als zijnde vervallen door het tekortschieten der medegaande voorwaarde? Ongetwijfeld neen. De wetgever beschouwt de voorwaarde als geene eigenlijke voorwaarde: zij is een bloot verzoek van den schenker, verzoek, dat de wetgever voorloopig in willigt, onder voorbehoud te elken stonde op zijne toestemming terug te mogen keeren. Daar is zelfs geene uitzondering te maken voor het geval dat de stichter zich een deel in het beheer had bedongen. Zulk recht is geen burgerlijk recht, dat iets gemeens heeft met het recht van eigendom: 't is een staatkundig recht, de loutere uitoefening van een openbaar ambt. Alle ander stelsel ware in de werkelijkheid hoogst gevaarlijk, en daardoor alleen strijdig met de eischen van de orde. Zonder te gewagen van de eindelooze verspreiding der erfgenamen, die, na zoo wat honderd jaar, onopspoorbaar zouden zijn, zullen wij ons tevreden houden met te doen opmerken, dat dusdanige beschikking geen Staatsbestuur de handen vrij zou laten, dat dit laatste gedurig zou vlotten tusschen de begeerte om het aanwenden van de schenking te verbeteren en de vrees er den eigendom van te verliezen, dat zoo van lieverlede onze beste instellingen broeinesten van misbruik en slenter zouden worden, en, na verloop van weinige jaren, de gestichten van openbaar nut niets meer zouden zijn dan, indien wij ons zoo uitdrukken mogen, gestichten van algemeene schade. | |
[pagina 58]
| |
Moet de wetgever, bij de onophoudelijke wijziging in zaken van doode hand, niet omzien naar des schenkers eigendom, dewijl die niet bestaat, evenmin moet hij het doen voor des beheerders eigendom, dewijl dit nog veel min bestaat. Een beheerder is een dienaar, dien de meester alle dagen kan ontslaan, gelijk hij zelf den meester iederen oogenblik mag verlaten. Wanneer hij dan zijn bestuur betalen laat, en er eene soort van bedrijf heeft van gemaakt, zal de opheffing van het gesticht hem wel krenken in zijn belang, niet in zijn recht. Onder dit standpunt hadden de kloosters, die tevens instellingen van godsdienst, liefdadigheid en onderwijs waren, zich, bij hunne afschaffing op het einde der vorige eeuw, weinig meer te beklagen, dan zekere armmeesters zich zouden te beklagen hebben bij hunne afschaffing op den dag van heden. In ernst, de monniken die aanspraak maakten op de verdeeling van het kloostergoed als van eene soort van opengevallen erfenis, komen ons zoo ongerijmd voor als magistraten of generaals, die, in dergelijke omstandigheden, kazern en paleis zouden willen verkavelen. Wien behoorde dat goed? Aan de monniken? Geenszins; want zij mochten daar niet over beschikken, evenmin als, bij voorbeeld, een huidige bestuurder van een godshuis over dat godshuis beschikken mag. Aan de weldoeners? Wij hebben het zoo even gezien, zij hadden hetzelve weggeschonken; de meesters overigens waren niet eens in leven, zij waren lang vergeten, en wat meer is, de toekomst ligt nooit in de macht van eenig verleden. Wel is waar, hadden zekere kloosterlingen zich maar al te dikwijls als eigenaars gedragen, hunnen dienst als een recht en hun beheer als een genot beschouwd; doch zulks was letterlijk een misbruik van vertrouwen, en, het zij in het voorbijgaan gezegd, | |
[pagina 59]
| |
dit misbruik werkt men in de hand, telkens dat het hooger gezag over de bestuurders geen onverpoosd toezicht voert, en tot bureelen van openbare gestichten niet eischt wat men gewoonlijk noemt een huis van glas, welks muren de nieuwsgierige blik van buiten doorzien kan.
(Wordt voortgezet.) Camiel Siffer, advt. |
|