| |
| |
| |
Hier en ginds.
Wil mij toestaan u te verhalen, hoe het vaak in de wereld gaat - niet in die denkbeeldige wereld der idealen, maar in de werkelijke wereld, waar vreugde en smart beurtelings regeeren, waar tranen van werkelijk leed worden geschreid, maar ook tranen worden geveinsd, en vaak een lach wordt gehuicheld, waar het hart geen deel aan heeft, - waar zoo menig leven vol illusie begint en teleurgesteld wordt ten einde gebracht, en ook zoo menigeen, voor wien de aarde nog schoon is en die nog elk genot van het leven te wachten heeft, door eenen plotselingen en onverwachten dood uit dien droom wordt weggerukt,- van die wereld, die zoovelen luchthartig en lichtzinnig doordartelen, zonder te bedenken, dat ze eens voor hen en voor eenieder zal vergaan met al hare genietingen; dat voor elk onzer eenmaal de ure aanbreekt dat de groote reis moet worden gemaakt, en de stap gedaan, die ons overbrengt van dit leven in een ander.
Dan rijst de vraag onwillekeurig bij ons op: ‘hoe is het mogelijk, dat wij dat zoo weinig bedenken?’
| |
| |
Het was een gure winteravond. De strakke lucht was donker blauw, de starren fonkelden, de maan stond helder aan den hemel, en zond haar koud licht naar de aarde. De sneeuw lag als een schemerend wit kleed op de velden en de wegen, de straten en de daken van het welvarende dorp W.
Het was stil in het dorp. Af en toe zag men over de krakende sneeuw, iemand, huiverend van koude met haastige schreden naar huis spoeden, en eene enkele kat in de eene of andere schuur sluipen, om daar eene warme schuilplaats te zoeken. Voor het overige zag men niets bewegen. Overal heerschte eene volstrekte stilte.
Bijna aan het eind van het dorp, schuin tegenover de kerk, stond de oude pastorie. De blinden waren er niettegenstaande het late uur nog niet gesloten, en de nieuwsgierige stralen van de maan wierpen hun schijnsel in eene ruime, doch eenvoudig gemeubileerde kamer.
In dat vertrek bevonden zich een oud man en een jong meisje. De eerste scheen onrustig gestemd. Hij ging met gejaagden stap de kamer op en neder, trad telkens naar het venster, wierp eenen langen onderzoekenden blik naar buiten op de besneeuwde straat, en zuchtte, wanneer hij dan zijne eentonige wandeling hervatte.
Hij was nog een statig man, die oude predikant, al was zijne houding ook eenigszins gebogen, en al was zijn haar ook zilvergrijs. Uit zijn anders rustig en helder oog sprak nog levenskracht zoo al geen levenslust. Zijne fijne lippen waren meestal samengeklemd, als ware een nadenkend zwijgen zijn gewone toestand, en vele rimpels plooiden zijn voorhoofd; maar zij schenen eerder te getuigen van zorg en kommer dan van gevorderden leeftijd. De hand, waarmede hij van tijd tot tijd langs
| |
| |
zijne wenkbrauwen streek, was nog krachtig: het was eene hand, die anderen steun kon verschaffen in droefheid, wier hartelijke druk menigeen had getroost. Maar thans had hij zelf steun en bemoediging noodig, en moest hij in menigen langen, slapeloozen nacht de handen vouwen en troost zoeken, waar hij wist, dat die te vinden was. Ook nu scheen er een angst aan zijn hart te knagen, en het was niet uit nieuwsgierigheid, dat zijn oog zich telkens en telkens weer naar buiten wendde.
Het jonge meisje zat voor het venster. Zij was half verborgen door het gordijn; het bleeke maanlicht, vereenigd met de vlam van het haardvuur, bescheen een fijn, zacht gelaat, nu diep in gedachten verzonken. In hare oogen was een blik, die altijd de verte scheen te zoeken om er in rond te dwalen, een blik als 't ware naar eene andere wereld; op hare doorschijnend bleeke wangen vertoonde zich somwijlen, vooral des avonds, een donker purperkleurig blosje, en die gloed van hare wang en die schittering van haar oog bewogen soms haren vader, die reeds vier zijner kinderen naar het kille graf had zien dragen, haar in zijne armen te nemen, en uit te roepen: ‘Elze, ga niet weg van mij als de anderen! kind, laat mij niet geheel alleen!’ En Elze was blijven leven, blijven leven voor hem. Zij was hem een troost in zijnen ouderdom, en eene bloem op zijn doornig pad. Ook nu staarden hare oogen weer in de verte, alsof zij over bergen en dalen, over rivieren en zeeën wilde wegzweven tot daar, waar haar eenige broeder, van de zijnen gescheiden, in het verre land was.
Aan hare voeten lag een groote zwarte krulhond, vertrouwelijk met den kop in haren schoot, en teeder streelde de hand van het jonge meisje den ruigen kop van het goedige dier, telken male dat hij door eene lichte beweging haar aan zijne tegenwoordigheid herinnerde.
| |
| |
Op eens werd zij opgeschrikt uit hare gepeinzen.
‘Elze, is de postbode nog niet voorbij?’
‘Neen, Vader, nog niet; hij moet hier nog langs komen.
‘Dus is alle hoop nog niet verloren. O Otto! waarom hebt gij mij dit gedaan!’
Waarom hebt gij mij dit gedaan! dat waren ook de woorden geweest, die hij had uitgeroepen, toen zijn eenig overgebleven zoon hem op dien onvergetelijken voorjaarsavond, nu reeds zoovele maanden geleden, mededeelde, dat hij voornemens was zijnen vader en zijne zuster te verlaten om naar Indië te gaan, dat hij het land en de stad wilde ontvluchten, waar zij woonde, die hij liefhad, en die toch nimmer de zijne zou kunnen worden. Hij had overplaatsing verzocht; maar die was hem geweigerd - het was hem onmogelijk haar dagelijks te zien en toch te weten, dat zij onherroepelijk gescheiden waren; er moest een einde komen aan die marteling. Haar vader deed zijnen plicht hem hare hand te weigeren, en hem elke hoop in de toekomst te ontnemen, - het was onmogelijk om te leven van een luitenants-tractement; haar vader kon niet toestaan, dat zijn eenig kind een leven van kommer en gebrek te gemoet ging: - het is nu eenmaal zoo, dat het geluk van menig hart afhangt van een aantal goudstukken. Hij had het wel durven wagen te trouwen; maar voor haar zou het offer te groot zijn; hij zou er zich ook nu wel over heen zetten; voor haar was het erger. Zij werd zoo bleek, zij verloor al hare vroolijkheid, zij zou ziek worden. Dat mocht niet langer zoo. Overplaatsing was hem geweigerd - welnu hij zou de zeeën tusschen hen stellen. Als zij hem niet meer zag, zou zij hem wel leeren vergeten, en - hij zou haar ook vergeten.... zoo sprak hij, en de vader, die reeds vier zijner kinderen in den
| |
| |
bloei en de kracht van hun leven had moeten afstaan, en niets meer had behouden dan dezen eenigen zoon en deze eenige dochter, had in zijne bittere smart uitgeroepen: ‘Otto, waarom doet ge mij dat! Moet ik ook u verliezen?’
En als in lijnrechte tegenspraak met wat hij daareven gezegd had, klonk het antwoord:
‘Vader! ik leid hier een meer dan nutteloos leven. Ik ben officier geworden, omdat ik smachtte naar roem, omdat ik mijn vaderland liefhad met vurige liefde. Ik was vol geestdrift voor mijne betrekking. Die tijd is nu voorbij; ik heb nu leeren inzien, dat geluk niet ligt in roem, dat geluk niet tot ons komt te gelijk met een ordeteeken of eenen eeresabel. Ik heb getracht het geluk te zoeken, waar het gezocht moet worden; maar het was niet voor mij weggelegd; nu keer ik terug - voor zoover terugkeer mogelijk is - tot mijne vroegere levensbeschouwing. Mijne krachten, mijn leven en mijn verstand zijn mij ook gegeven om ze te gebruiken ten nutte van mijn vaderland. Mijn vaderland heeft recht daarop; het heeft ook mij noodig. Hier kan ik het slechts van luttel of geenen dienst zijn. Ginds in het Oosten is strijd, is oorlog. Daar kan ik in arbeid vergetelheid zoeken, daar zullen lichaamswonden mij de pijn van zielewonden doen vergeten. En dan - Vader, indien ik roem en lauweren verwerf, indien ik spoedig tot kapitein bevorderd word - wie zal zeggen, welk geluk mij dan nog wacht! Als ik dan terugkeer, misschien word ik dan niet afgewezen. Vader, laat mij gaan! Ik kom immers terug. Hoe trotsch zult ge dan wezen op uwen dapperen zoon, die goedkeuring en eereteekenen verwierf, en die u haar in de armen voert. En Gods zegen kan mij immers ook daar vergezellen.’
Ja! Gods zegen kon hem ook daar vergezellen Heerlijke troost!
| |
| |
Nu zes maanden geleden had het laatste afscheid plaats gehad, en de jeugdige krijgsman had de woning verlaten, die hem had zien geboren worden, om te gaan naar vreemde, verre gewesten. Hij rukte zich los uit de liefdevolle vaderarmen om te snellen in die, welke de onbekende, wilde wereld voor hem uitbreidde; hij verliet vrede, liefde en geluk voor onrust, strijd en gevaar, en wellicht voor lijden, voor ellende. Aan dit laatste dacht hij allerminst.
Hij was gegaan en vóór hij ging, had hij Elze nog opgedragen om haar te troosten, om haar te schrijven, en haar te zeggen, dat zij trachten moest hem te vergeten. ‘Als ik mocht sterven, zuster Elze,’ had hij nog gezegd, toen hij haar voor 't laatst in de armen had, en haar vaarwel zeide, ‘zult ge haar dan sterken en haar smart deelen, zult ge dan eene zuster wezen voor haar, die nooit zusterliefde gekend heeft. Ik behoef u niet te zeggen dan alles voor Vader te wezen- daarenboven hij is krachtig en sterk - hij zou het te boven komen; maar zij is zoo teeder, zoo zacht, zoo gevoelig.’ En zijne laatste woorden waren nog: ‘Elze, troost haar.’
Otto had meermalen geschreven in dien tijd; maar nu waren er reeds acht weken voorbijgegaan, sedert hij het laatst van zich had laten hooren, en reeds menigen avond hadden vader en dochter zoo bij elkanderen gezeten, meestal zwijgend, beide vervuld met gedachten van hoop en vrees en verlangen, tot de post weer voorbij was en voor dien avond de hoop.
Zou ook deze avond zoo voorbijgaan?
Op eenmaal blafte de hond, en
‘Vader, daar is hij!’ klonk het juichend, en voor de schel nog was overgegaan, was Elze reeds aan de voordeur, en nam den kostbaren mailbrief uit de handen van den besteller.
| |
| |
‘Is hij uit Indië, kind?’ vroeg eene bevende stem.
‘Ja, Vader, ja! Ik zal u dadelijk licht geven,’ en voor er twee minuten verloopen waren, stond de lamp op tafel te branden, en bevond zich het dierbare handschrift in handen van den predikant.
Hij begon te lezen; maar zijne door vreugdetranen verduisterde oogen konden de woorden niet ontcijferen, en spoedig vroeg hij:
‘Elze, begin hier! lees gij het mij verder voor,’ en Elze las:
‘En nu ga ik u iets mededeelen, dat mij zelven wel eene bittere teleurstelling was, maar dat u zal troosten, Vader. Namelijk dat ik nog in geen twee jaar of langer het oorlogsveld zal behoeven te betreden. Mijne standplaats is mij aangewezen in de bovenlanden van dit eiland, in eene gezonde, hoewel vrij eenzame en woeste bergstreek, waar ik heen ben gezonden met mijnen vriend, die mij reeds met eene kleine bezetting vooruit is gegaan. Dus vaarwel, oorlog en strijd! en ook vaarwel, roem en eer en glorie! Maar nu kunt u althans deze twee jaar gerust wezen, en behoeft u geene zorgen voor mij te koesteren. Het is daar eene zeer gezonde luchtstreek, waar ik nu heenga. Ook wordt men er niet opgewacht door flikkerende klewangs of dreunende geweerschoten.
‘Als we al de jaren, die er nog voor ons wederzien moeten verloopen, eens hebben doorleefd, zullen zij ons zijn als een droom, waarop een gelukkig ontwaken is gevolgd. Wanneer ik uw leven soms harder en moeielijker gemaakt heb dan het had behoeven te wezen, en er den alsemdruppel van benauwende zorg in gemengd heb, vergeef het mij dan, Vader! Wanneer ik terugkom en onzen naam eere heb aangedaan, en we allen te zamen gelukkig zijn, allen, Vader, dan zult ge niet meer denken aan de
| |
| |
tranen, die ik u heb gekost, dan met die vreugde en die dankbaarheid, welke bij ons opkomt, als wij ons een leed herinneren, dat gelukkig werd doorgestaan.
‘Elze zal nu een groote troost voor u wezen. Zij is zoo lief, zoo goed en zacht, en haar ernstig gezichtje en diepe blauwe oogen moeten, dunkt mij, in elk huis, waar zij komt, vrede en geluk brengen. Zorgt zij wel goed voor mijnen hond? Het arme dier! zou het zijnen meester nog missen, of zou het zich reeds lang over de smart der scheiding hebben heengezet en zijnen ouden en eersten vriend vergeten zijn?
‘Men ziet in deze groote stad veel ellende; het hospitaal is vol gewonden en kranken. Eenige dagen geleden kwam hier een jong officier aan, wien de beide beenen waren afgeschoten. Ik ging hem bezoeken om hem mijne deelneming te betuigen. Hoe vreeselijk was zijne wanhoop bij het denken aan de toekomst, aan een leven als verminkte! Zijne kreten sneden mij nog 's nachts door het hart. Hij heeft de Willems-orde gekregen, maar - Vader! ik gevoel nu, dat die voldoening duur is gekocht, wanneer men ze betaalt met zijne gezonde leden. Dit mag mij evenwel niet afschrikken mijnen plicht te doen, wanneer de ure des gevaars ook voor mij zal gekomen zijn. Over eene week of zes schrijf ik weer; dan ben ik waarschijnlijk reeds op de plaats mijner bestemming. Daar zal ik veel aan u denken en dikwijls schrijven; maar het brieven verzenden gaat van daar uit zeer moeielijk. Maak u dus niet ongerust, wanneer de tijdingen soms wat langer uitblijven.
‘Van de stad Batavia zelf zal ik u maar niets meer mededeelen. Mijn vorige brief was daar reeds vol van.
‘Er komen hier enkele gevallen van cholera en kwaadaardige koortsen voor; maar ik zal niet lang genoeg blijven
| |
| |
om door de besmetting te worden aangetast. Ik word algemeen benijd en zou haast ook beginnen mij zelven benijdbaar te vinden, - althans wanneer ik door de hospitalen ga, maar niet wanneer ik den krij gsmarsch hoor blazen. Dan zoude ik de knellende banden des plichts en der tucht willen verbreken om vooruit te snellen in het woeste strijdgewoel, om in de voorste gelederen de overwinning te helpen bevechten, of met eene zegenbede voor vader en zuster en voor haar op de lippen te sterven. Vader, zulk een dood moet zoet zijn; zulk een dood, wanneer de overwinning behaald is, de trommen dreunen, de wapenen blinken, de paarden brieschen, en de krijgsmuziek eenen lijkmarsch bij ons sterfbed speelt. - En toch kan het leven zoet zijn, al heeft het veel bitters, vooral als men jong is en het leven ons nog belooft wat het nimmer heeft geschonken, ons datgene voorspiegelt, waarvan wij de zaligheid kennen, doch nimmer langer hebben mogen smaken dan noodig was om te weten, dat het gemis bitter is, en niet lang genoeg om niets meer te begeeren.
‘Van de hoop, die, dat voel ik nu, altijd door den mensch gevoed wordt, en van het geluk, dat deze voorspiegelt, door eenen vroegen dood te moeten scheiden - o! het is hard, vreeselijk hard! -
‘Dochnu vaarwel, dierbare Vader en Zuster! God moge ons nog lang voor elkander sparen en mij eens in uwe armen wedervoeren.
‘Uw zoon Otto.’
En in een klein briefje voor Elze stond nog:
‘En nu nog een paar woorden voor mijne kleine Elze, om haar te zeggen, dat ik veel, veel aan haar denk, en haar te verzoeken toch goed voor Vader te zorgen, opdat
| |
| |
ik den dierbaran man zoo gezond wedervinde als ik hem verliet.
‘En dan om u te vragen, of ge niet iets meer van haar gehoord hebt: uw laatste brief was zoo onvoldoende. Mijne Jenny! die ik liefheb en die mij liefheeft, God geve dat het “Scheiden thut Weh” niet al te bitter door haar ondervonden is. Vertel mij van haar en van u zooveel gij kunt - ik smacht naar tijding.
Ik kan mij zoo goed voorstellen, hoe Vader en gij bij elkaar zijt gezeten, wanneer ge dezen brief ontvangt, en hoe blijde ge dan wezen zult. Waarschijnlijk ben ik omstreeks dien tijd op marsch naar het fort W. in de bovenlanden. Het zal een vermoeiende tocht wezen, die wel een dag of vijf zal duren, daar men hier in dit warme klimaat het loopen niet lang kan volhouden en lange halten noodig heeft. Ik zal in die eenzame streken Batavia wel missen; want ge weet niet, hoe gezellig het hier is, waar men zoovele kameraden ziet en familiën vindt, die ons gastvrij willen ontvangen.
Menigmalen, en vooral na tafel, blijven wij zitten praten en vertellen wij van ons huis, van onze ouders, broeders en zusters. Dan verhaal ik van mijn met klimop begroeid huis, van mijn schoon en vriendelijk dorp, met zijne bosschen en velden, van mijnen goeden vader, en van mijne Elze, mijne lieve jonge zuster, die niet behoeft onder te doen voor menig mooi meisje.
Van haar vertel ik niets; want zij is mij te heilig om over te spreken.
Maar het is beter, wanneer ik niet al te dikwijls denk aan wat ik in het kleine Nederland heb achtergelaten; het mocht mij eens weekhartig en zwaarmoedig maken. Een krijgsman moet alleen denken aan de gloriebaan, die hem wacht; niet aan wat hij daarvoor opoffert, en uw
| |
| |
broeder, Elze, wil trachten een krijgsman te wezen met een echt krijgsmanshart.
Schrijf aan haar. Ik mag niet. Meld haar deze tijding; zij zal zoo angstig over mij wezen, mijne arme lieveling; stel haar gerust. O Elze, indien gij wist hoe lief, hoe innig, hoe vurig lief ik haar heb! O Zuster! God geve, dat gij nooit zult weten, wat dat is elkander lief te hebben en toch niet voor elkander te mogen leven.
Maar zeg haar niets van dit alles; zeg haar alleen, dat ik veilig ben. Het is mijn plicht al het mogelijke in het werk te stellen om het haar gemakkelijk te maken mij te vergeten. Mijne Jenny! Ik weet beter dan iemand anders, dat gij mij nimmer zult kunnen vergeten. -
En nu vaarwel, mijne lieve Elze! zorg voor onzen vader, en denk en schrijf dikwijls aan hem die in verre, verre landen zijne zuster niet zal vergeten.’
Reeds bij de eerste woorden, die Elze voorlas, was het hoofd van den ouden man in zijne handen gezonken; maar nu hief hij het weder op, en er schitterden tranen in zijne oogen, terwijl hij zeide:
‘Elze, mijn kind, deze brief stemt mij verheugd. Ik ben dankbaar voor de tijding, die hij bevat.
‘O Vader, ik ben zoo blij! “en zij sloeg hare armen om zijnen hals,” die goede Otto, hij onderging wel eene teleurstelling; maar hij draagt die verstandig. Wij behoeven dus nog in lang niet ongerust te wezen, en misschien is de oorlog reeds spoedig gedaan. Wij mogen het hopen.’
‘Het is reeds veel, dat wij in de gegevene omstandigheden vooreerst rust zullen hebben. Wat zal hij donker en verbrand zijn, wanneer hij terugkomt. Als ik mijnen jongen nog maar zal herkennen.’ Hij lachte, hij
| |
| |
wist wel, dat hij ‘zijnen jongen’ altijd en overal zou herkennen, al was het ook over twintig, in plaats van over vijf jaren.
Karro was al dien tijd op zijne plaats bij de vensterbank gebleven; doch nu kwam ook hij zijn deel in de algemeene vroolijkheid eischen, en legde zijnen kop kwispelstaartend op de knie van den predikant.
‘Goede Karro! goede hond! wees maar blij, je baas is veilig, hoor! En hij heeft je nog evenmin vergeten als gij hem’, en beurtelings liefkoosden vader en dochter Otto's hond.
‘Vader’, zeide Elze na eenig stilzwijgen, ‘mag ik nu eene flesch halen van den wijn, dien Oom gezonden heeft. Gij zeidet, dat gij het eerste glas zoudt drinken op Otto's gezondheid, zoodra er een brief van hem kwam.’
‘Ja, kind, dat is goed, dat mag ik nu wel doen.’
En toen de wijn kwam, schonk de predikant zelf in, en al beefde zijne hand een weinig, toen hij zijn glas ophief en zeide: ‘God moge mijnen zoon nog lang behouden!’ was er toch in langen tijd niet zulk eene gelukkige uitdrukking in zijne oogen en zulk een blijde glimlach om zijnen mond geweest. Op Elze's meestal bleeke wangen was een blosje ontloken, en haar oog straalde, toen zij dronk op de gezondheid van den eenigen broeder.
***
In eene keurig gemeubileerde meisjeskamer, vol vazen met bloemen en snuisterijen, zat in eene zorgelooze houding een jong meisje in eenen leuningstoel. Vóór haar op de tafel lag een open brief, welken zij blijkbaar pas gelezen had. Hare oogen waren half gesloten, en zij zag een weinig bleek; de lange gouden wimpers hingen
| |
| |
over hare wangen, en het kleine mondje had eene peinzende uitdrukking aangenomen.
Waar dacht zij over? -
Laten wij een oogenblik haren gedachtenloop volgen:
‘Die goede Elze! Het is lief van haar het mij te schrijven. Nu behoef ik ook volstrekt niet bedroefd meer te wezen, dat hij naar Indië gegaan is. Eerst bezwaarde het mij een weinig, omdat het toch zulk een gevaarlijk land is, en als hij eens sneuvelde, zou ik het mij eenigszins verwijten. Hoewel het mijne schuld dan nog niet zou wezen, maar die van Papa; hij is echter gegaan om mij. Nu, maar dat gebeurt dikwijls. Marie vertelde mij gisteren nog, dat van Sommer naar Indië ging, omdat zij hem bedankt had. En ik heb van Etten niet bedankt - Papa heeft het gedaan. Ik hield heel veel van hem, hoewel ik nu wel inzie, dat Papa gelijk had ons zijne toestemming te weigeren. Ik zou het toen wel gedaan hebben; ik was verliefd, erg verliefd, geloof ik, - maar nu - neen, Papa had groot gelijk; want als de honger de deur binnenkomt, vlucht de liefde het venster uit, en bij ons zou de honger zeker binnengekomen zijn. Als hij geld gehad had... zooveel bij voorbeeld als de Laat... De Laat is ook wel knap, hoe, wel niet zoo mooi als Otto. Hoe zou de Laat heeten? Ik geloof, dat hij heel rijk is. Papa zeide gisteren avond, toen wij thuis kwamen, dat ik eene verovering gemaakt had... Ik meen het ook, hij was ten minste heel lief voor mij. Hij heeft drie keer met mij gedanst, en mij voor het volgende bal te soupeeren gevraagd. Jammer dat ik het souper ditmaal reeds met een ander had. Ik heb mij dol geamuseerd - haast even goed als verleden jaar op dat Casino met Otto. De Laat heeft eene zeer pleizierige manier van hofmaken. Hij is zoo beleefd en galant. Men kan zien,
| |
| |
dat hij van aanzienlijke familie is. Hij is in alle opzichten eene veel betere partij dan Otto; maar ik hield toch veel meer van den laatste. Papa zoude zeer in zijn schik zijn, zoo zijn dochtertje nog eens de rijke Mevrouw de Laat werd.... Wat zouden Marie en Willemine jaloersch wezen. Zij zullen natuurlijk niet begrijpen kunnen, dat hij de kleine Jenny van der Vlier liever tot zijne vrouw wil hebben dan haar. Maar als zij in den spiegel kijken, moeten zij, het dunkt mij toch, niet zoo heel wonderlijk vinden.... Ik ben nog moe van gisteren avond. Zoo'n bal is toch een verrukkelijk ding. Zou er in Indië ook dikwijls gedanst worden? Ik heb wel eens gehoord van ja; maar het zou er mij veel te warm wezen. Ik zou voor geen geld ter wereld naar Indië willen gaan. Ik kan hier al niet tegen de warmte - daar zoude ik zeker bezwijken. Ik zou het toch beter van Otto gevonden hebben, als hij maar hier gebleven was; 't is waar, het was hard voor ons beiden, vooral voor mij... ik zag er erg bleek en treurig uit in dien tijd, tot groot verdriet van dien armen Papa; maar dat zou langzamerhand wel overgegaan zijn - Misschien wilde hij Indië ook gaarne eens zien, hij zeide het wel niet - maar -. Ik ben blij, dat ik er nu zooveel beter uitzie. Ik was toen haast leelijk.... hoe is het mogelijk, dat Otto mij nog altijd mooi noemde; maar liefde maakt blind, zegt men. De Laat maakte mij gisteren ook allerlei complimentjes over mijne houding en mijn haar en mijne oogen en mijne kleur. Ik geloof haast, dat hij niets oversloeg. Hij zal ze wel niet alle gemeend hebben; maar het is toch heerlijk ze te krijgen. - Zou Elze nooit verlangen om ook eens naar een bal te gaan? - Ik ben blij, dat wij niet op een dorp wonen. Het zou mij op den duur vervelen. Dien eenen zomer te W. heb ik wel veel genoten; doch toen was Otto er, en maakte mij het hof;
| |
| |
hoe gelukkig was ik toen in zijne liefde, en hoe blij, toen ik hoorde, dat hij hier in garnizoen kwam liggen! Jammer dat alles zulk een treurig einde genomen heeft. Wij waren toen nog halve kinderen, en dachten er niet aan, dat wij toch niet alleen van rozengeur en maneschijn konden leven. Papa en Mama hadden ook geen geld, toen zij trouwden - ik zou mij ook niet gaarne zoo behelpen als zij gedaan hebben, - daarenboven ben ik ook heel anders opgevoed en aan veel meer luxe gewend. De Laat zou mij wel een gemakkelijk leventje bezorgen - hij zelf is een aangenaam man, vijf en dertig jaar oud - een heel goede leeftijd voor een man - wij schelen wel wat veel; maar dat komt er minder op aan - hij zou zeer goed voor mij zijn - hij zou mij zeer liefhebben.... Daar hoor ik Papa! Ik zal hem te gemoet gaan. Door mijn lang slapen heb ik hem van morgen nog niet gezien. -’
Hier sprong zij op, liep vlug de kamer uit, den gang door en vloog daar in de armen van haren vader. Zij kuste hem hartelijk en zeide lachend:
‘Gij zijt niet boos, niet waar, dat ik zoo lang geslapen heb en u alleen heb laten ontbijten. Ik was zoo moe! het was gisteren twee uur voor wij naar bed gingen.’
‘Wel neen, kind, wel neen!’ zeide eene eenigszins ruwe stem, waarin evenwel onmiskenbare teederheid te lezen was. ‘Volstrekt niet. Uw oude vader is nooit boos op zijne Jenny; wel op andere menschen, maar nooit op zijne dochter. Hebt ge goed geslapen en prettig gedroomd? En ziet ge er weer frisch en blozend als altijd uit?’ Hierbij boog hij haar hoofd achterover en zag haar opmerkzaam aan.
Zij lachte guitig, terwijl hij vervolgde:
‘Ja, even lief als altijd, slechts een weinig bleek. En aan wien hebt ge vandaag 't meest gedacht?’
| |
| |
‘Raad eens!’
Hij boog zich voorover en fluisterde iets in haar oor.
‘Mis geraden. Nog eens!’
‘Weer fluisterde hij eenen naam, en nu bewees haar blos, dat hij het rechte woord genoemd had.
Hij zag haar glimlachend aan, trok haar nader tot zich en zeide: ‘Dat is goed. Dat doet mij pleizier. Ik dacht wel, dat mijne mooie Jenny eene betere partij waard was dan dien kalen luitenant.’
‘Foei, zoo moogt u hem niet noemen; hij was toch heel lief, en hij had mij lief en ik hem ook.’
Hij gaf haar een tikje op de wang en zeide toen:
‘Ja, maar de Laat is liever, en hij zal u even liefhebben, hoor, klein ding! En ga u nu kleeden, dan gaan wij samen wandelen: het is lekker weer.’
Glimlachend ging zij heen; maar toen ze een paar schreden gegaan was, kwam zij weer terug, en terwijl zij haar hoofdje ophief naar dat haars vaders, fluisterde zij:
‘U zult hem nooit weer zoo noemen, niet waar, Papa? dat doet mij zeer. U moet nooit vergeten, dat hij mij liefhad.’
‘Kom, ondeugd, loop heen!’ klonk het schertsende antwoord; maar toch kuste hij haar teeder. Majoor van der Vlier was zelf een ruw man; maar hij was trotsch op het in zijn oog zoo gevoelige hart van zijn kind.
Eenige minuten later was Jenny vroolijk op hare kamer aan het zingen, terwijl zij zich aankleedde om met haren vader te gaan wandelen.
***
Hoe ging het intusschen met hem, die naar het verre Indië vertrokken was?
| |
| |
Omstreeks denzelfden tijd dat, in de vriendelijke pastorie, de predikant en zijne dochter in blijde vooruitzichten te zamen waren, en ten gevolge van Otto's laatsten brief in zulk eene kalme, opgewekte stemming verkeerden - terwijl Jenny op zulk eene zorgelooze wijze dacht aan haren vroegeren minnaar, lag in eene eenzame, woeste streek in het Javaansche gebergte, in eene kleine, armoedige woning, een jong officier op een armzalig strooleger. Hij was bleek en vervallen. Van tijd tot tijd verwrongen zich zijne trekken als in hevige lichaamssmart. De kamer, waarin hij lag, of liever het afgeschoten, ongeverfde vierkante hok, bevond zich aan de achterzijde van het huis. Door de dunne muren heen klonk hem het gelach en het geschater der huisgenooten in de ooren.
‘O die onmeedoogenden! hebben ze dan geen hart!’ kermde hij.
Daar ging de deur open: een straal van hoop verlichtte het bleeke gelaat en schitterde in de matte oogen van Otto van Etten, toen hij eenen man van een woest en ruw voorkomen zag binnentreden. ‘Geef mij wat brandewijn of wat rum?’ fluisterde hij, ‘ik bezwijk van pijn. Ik zal het u tiendubbel betalen. Geef mij ook een kussen. Ik lig zoo hard; mijn hoofd doet pijn.’
‘Zijt gij dwaas,’ sprak de man op barschen toon, in eene mengeling van Maleisch en slecht Hollandsch, onmogelijk weer te geven, - ‘denkt gij dat brandewijn u iets helpen zal? Geloof me, voor cholera is geen kruid gewassen. Ook hebt gij den laatsten druppel reeds gehad van den drank, dien ik in huis had.’
‘Hoe is het met mijnen oppasser? Is hij nog niet beter, en kan hij niet hier komen?’
‘Uw oppasser is dood aan dezelfde ziekte, waar gij ook haast aan sterven zult.’
| |
| |
Eerst schenen zich de woeste trekken van den Javaan te verzachten, toen hij den indruk gewaarwerd, die zijne woorden op den lijder maakten; maar plotseling fonkelden zijne oogen van het vuur der begeerte: iets van den hyenenaard sprak uit zijnen blik. Hij had den gouden horlogeketting ontdekt aan de borst van den officier. Een oogenblik scheen hij besloten op zijn slachtoffer los te springen, maar als bedacht hij zich, liet hij de armen zakken, en zeide op langzamen, duidelijken toon:
‘Ik zal u een kussen brengen onder uw hoofd en ook een onder uwe voeten, als ge mij die keten geeft. Ik raad u aan het zonder tegenspraak te doen; want ge begrijpt wel, dat ge u niet zoudt kunnen verzetten, als ik ze zonder uwe toestemming nam.’
De kranke begreep het, en 't denkbeeld van betere ligging lachte hem zoo toe, dat hij bereid was het kleinood af te staan. ‘Goed’ zeide hij zacht, ‘haal mij een kussen, dan kunt ge den ketting krijgen.’
Terwijl de hebzuchtige man buiten het vertrek was, schoof de officier eenen ring van zijnen vinger en verborg dien tusschen zijne kleeding evenals zijn horloge. Deze voorwerpen mochten anders zijnen beroover - want dat was hij toch - eens verlokken hem alles te ontnemen. Toen de Javaan terugkwam, duwde hij, vrij onzacht, de kussens onder het hoofd en de voeten van den zieke, die weder eenen hevigen aanval van pijn had, en nog eer zijne smartkreten hadden opgehouden, maakte de roover zonder verdere vergunning den gouden ketting van de uniform los en zeide:
‘Zoo, nu kunt ge hier sterven, en gij moogt wenschen, dat het spoedig zij.’
‘O wees toch niet zoo wreed en onbarmhartig! Is er niets meer, dat ik doen kan? Meen niet, dat gij alleenlijk
| |
| |
bij mijnen dood voordeel zult hebben. Als ik door uwe hulp herstel, zal ik u ruim beloonen. O! die pijn, die vreesdijke pijn!’
‘Ik geloof u wel; maar er is geen middel. Hier is nog een weinig brandewijn. Daar, drink!’ -
De lijder dronk. Als een warme stroom vloeide het vocht door zijne ingewanden en verdoofde voor een oogenblik de woedende smart.
‘Hoe lang zijn mijne manschappen reeds op weg?’
‘Reeds langer dan een uur!’
‘Dus zal het nog eenige uren duren, voor zij het fort W. bereikt hebben. Toch kan er nog vóór den nacht hulp van daar komen.’
‘Hulp?’ - en de man vertrok zijn gezicht tot eene grijns - ‘Van wien wacht ge die?’
‘Op het fort zijn mijne kameraden; daar is ook mijn vriend.’
‘O!’ riep de ellendeling op eenen toon van de diepste teleurstelling Zou zijne berekening dan toch nog falen? Zou hem de rijke buit dan toch nog ontnomen worden?
Met eenen vloek ging hij heen, en liet den jongen officier alleen, ter prooi aan de hevigste smarten, bijna stervend, geheel alleen! -
Door het open venster, zag hij de groene bergen en de schitterende gloeiende zon, die als een vurige bol aan den hemel stond. Hij zag de vogelen vliegen en fladderen door de struiken, nabij het huis, en zijn hart werd droef en kromp ineen van weedom. Ach! dat hij ook een vogel ware! Dat hij, zwevende als op vleugelen der liefde en der hope weg kon vliegen naar zijn vaderland, naar het ouderenhuis, waar hij zorg en angst had gebracht, waar hij smart en troostelooze droefheid brengen zou; - naar het dierbare huis, waar hij en Elze geboren waren,
| |
| |
waar zijne krachtige broeders waren gestorven, en waar zijne jongere zuster, die zich nimmer recht thuis gevoelde in deze wereld, zoo kalm en rustig naar een beter leven was overgegaan. Wat stond het nu levendig voor zijnen geest, het oude huis, zooals hij het 't laatst gezien had, met de zware lindeboomen er voor, met het klimop en de wijngaardranken langs de muren en tusschen de vensters, met zijn vroolijk rood dak, reeds op afstand zichtbaar tusschen 't geboomte! Dan de vriendelijke huiskamer, waar de zonnestralen, heenglijdende tusschen de groote bladeren van den wingerd, de stofjes deden wemelen en de kleuren schitteren van het bonte vloerkleed. Het oude huis, tegenover de kerk met haren statigen toren, die, met zijnen glinsterenden top hem reeds van verre groette, wanneer hij na lange afwezigheid naar huis keerde, en hem scheen te zeggen, dat het nog altijd zijn eigen dierbaar dorp was, dat hem opwachtte en welkom heette. Hij zou nimmer dien toren, dat dorp en dat huis wederzien. Nimmer! ....
En dan dacht hij aan haar, die hij liefhad, aan het meisje met de gouden lokken en de levendige blauwe oogen, die oogen, die geschreid hadden, toen hij haar zeide, dat hij naar Indië ging, en die nog veel bitterder tranen hadden gestort, toen hij haar voor 't laatst vaarwel had gezegd. Hoe zou zij de tijding van zijnen dood verdragen? zou zij niet wegkwijnen van verdriet? En dat hij, die haar door zijn vertrek van elk leed had willen ontheffen, haar nu juist de bitterste smart moest aandoen! Hij had altijd gehoopt, ja waarlijk hij had het gehoopt, dat zij hem vergeten zou, na eenige jaren, als zij hem nooit meer zag, en nooit iets meer van hem hoorde, maar nu - het was nog zoo kort geleden, en haar hart was zoo teeder. Arme Jenny! Arme, dierbare, liefste Jenny!
| |
| |
Vader heeft Elze; maar gij hebt niemand' - en hij opende zijne uniform en haalde behoedzaam een portret te voorschijn, dat hij met hartstochtelijke kussen overdekte - ‘arme liefste Jennij,’ prevelt hij nogmaals, ‘vergeef mij, dat ik u dit aandoe - vergeef mij, dat ik u ooit liefhad - mijn leven heeft niets dan ellende gebracht over hen, die ik liefhad.....’ en dan denkt hij nogmaals aan zijnen vader en zijne zuster, en pijnigende gedachten vervolgen hem en kwellen hem meer dan de folterende pijnen.
Terwijl hij hier bezweek onder de gloeiende, brandende zonnehitte, was het thuis winter en lag de sneeuw wellicht op de velden. Zijn vader en Elze zaten nu gezellig om den haard in de huiskamer..... zij spraken over hem.... zij hadden reeds lang zijnen laatsten brief. Zij verheugden zich nu in zijne veiligheid; zij spiegelden zich eene schoone, kalme toekomst voor.... ‘O vader! indien gij wist.... O God! laat mij niet sterven! Ik wil hier niet zoo sterven! Ik wil leven of sneuvelen op het veld van eer! Ik ben hier niet gekomen om te sterven aan deze ziekte, die duizenden roemloos ten grave sleept.’
Daar werd de deur wederom langzaam geopend, en.... kon het zijn vriend wezen, gekomen om hem te redden? ‘O help! spoedig! anders is het te laat!’ en de lijder richtte zich een weinig op. - Maar het was zijn vriend niet. Het was weer dezelfde listige man met den afschuwwekkenden hyenenblik, die kwam zien, of de kranke reeds dood was, of hij zijne plundering onopgemerkt en straffeloos kon voortzetten. Voor Otto was die teleurstelling te vreeselijk. Hij uitte eenen flauwen kreet en zonk bijna bewusteloos in de kussens terug. Bijna bewusteloos; want hij hoorde, hoe de afschuwelijke al nader
| |
| |
en nader sloop, hij voelde, al had hij ook alle macht tot tegenweer verloren, al besefte hij nauwelijks wat er gebeurde, hoe de ellendeling zijne zakken doorzocht, hij hoorde hem vloeken, toen hij niets vond. Hij voelde daarna, hoe hij werd opgelicht, hoe onder zijn hoofdkussen en eindelijk ook op zijne borst werd gewroet. Hij hoorde den juichtoon, waarmede de vondst werd begroet, en den vloek, waarmede het portret als volkomen zonder waarde werd weggeslingerd, en de vlugge, snelle schreden, waarmede de roover zich verwijderde. Hij was zeker bevreesd geweest, dat de vriend den dood vóór zoude zijn, en wilde zich vóór diens komst van den rijken buit verzekeren.
Eindelijk ontwaakte de ongelukkige uit zijne lange bezwijming. Doodelijke afmatting lag op al zijne leden; zijne zwakke hand was nauwelijks meer in staat te onderzoeken, of de wreedaard hem alles had ontnomen. Neen, niet alles! den ring niet. De ring, 't laatste geschenk zijner moeder, was hem nog gebleven. Hij drukte het kleinood aan zijne lippen - maar zijne armen vielen slap langs hem neer: hij had nog maar even kracht genoeg den ring in zijne stuiptrekkende vingers vast te houden. Dat stuiptrekken was dat de dood? -
Neen, nog niet! De pijn was geweken. Hij voelde niets meer dan eene akelige strakheid in zijne spieren, eene koude in al zijne leden. Zoo hij nog slechts eenige uren kon leven, dan kwam zijn vriend met hulp en redding. ‘Vader, vergeef het mij, dat ik u dit gedaan heb! Jenny o mijne lieveling! God! laat mij leven!....’
Hij sloot zijne oogen, sliep in, en het was alsof hij een gezicht zag: zijne moeder kwam tot hem in een blinkend gewaad, met eenen krans van witte bloemen in de hand, en zeide: ‘Mijn zoon! wees gezegend! Ik kom u gelei- | |
| |
den naar den hemel,’ en zij legde hem den krans op het hoofd; maar de bloemen drukten hem en hij smeekte: ‘O Moeder! neem hem weg! Geene bloemen, geen krans voor mijn hoofd! Ik heb ze niet verdiend. Mijnen vader heb ik bedroefd, mijne zuster blijft door mij zonder steun in de wereld; haar, die ik liefhad, ik ben haar tot smart geweest. Voor mijn vaderland heb ik niets gedaan. Dus voor mij geen krans!’ Doch zijne moeder zeide: ‘Ook niet, als God zelf hem u geeft, als het een geschenk is van zijne hand?’ Toen boog hij het hoofd deemoedig neer, en de bloemen, zacht als fluweel en geurig als wierook, schenen hem onbeschrijfelijk veel goed te doen.
Maar hij mocht in dien liefelijken droom niet sterven. Hij werd nog eenmaal wakker. Hij staarde in het rond, zag de kale muren, den ruwen houten vloer, de kruik bij zijn leger, en de vreeselijke waarheid werd hem tot werkelijkheid; hij gevoelde, dat hij in dit verre, eenzame land, in die woeste streek en op dat ellendig leger sterven moest, ver van allen, die hij liefhad en zonder eenen enkelen vriend om hem bij te staan in zijne laatste oogenblikken, om zijne oogen te sluiten; maar hij wist en gevoelde het zonder smart en zonder wanhoop, als hadden de geuren der onsterfelijke bloemen hem kracht gegeven om alles te lijden en alles te dragen.
De God, die hem zoo jong, zoo onvoorbereid tot zich riep, was een God der liefde. Die God zou zorgen voor zijnen vader en zijne zuster, die God zijne Jenny troosten en haar nog gelukkig maken, wanneer zij had leeren vergeten, hoe hij gestorven was. Al de vreeselijke ellende en rampzaligheid van zijnen dood zouden zijne dierbaren toch nooit vernemen.....
Zijne handen vouwden zich tot een laatste gebed. Toen sloten zich de brekende oogen en ontspanden zich zijne
| |
| |
vingeren, terwijl zijne bleeke lippen zich nog bewogen en bijna onhoorbaar fluisterden: ‘Jenny! Moeder! O Moeder!’ -
De jonge strijder had uitgestreden. Zijn laatste ademtocht was vrede.
Toen zijn vriend kwam, bleef hem niets meer overig te doen dan het verstijfde lijk eene rustplaats te bereiden tusschen de woeste bergen van het Javaansche eiland.
***
De lente lachte in hare eerste ontluikende schoonheid. De bladeren ontplooiden zich, de vogelen kweelden en floten in de groene boschjes, de witte wolkjes dreven langs den zuiver blauwen hemel, en het zuidenwindje ruischte in de toppen der boomen. De natuur was gelukkig in hare herleving, zij had de boeien van den ijzeren slaap verbroken, en was zoo nieuwer en schooner dan ooit verrezen.
Ook het menschenhart gevoelde zich als verjongd, als teruggegeven aan blijde hoop en verwachting.
In den tuin der pastorie bloeiden de heesters en de vruchtboomen, en was de zode getooid met madeliefjes.
Maar de oude man, die daar boven eenzaam in zijne kamer zat, genoot niets van al dat schoon. Al staarden zijne oogen naar buiten, al zag hij de vlinders fladderen, en al hoorde hij de vogels fluiten, zijn hart was er niet bij: zijn hart was verre, verre weg, daar waar eene vreeselijke ziekte het dierbaarste leven had gesloopt; daar ginder in het verre Oosten, daar was zijn hart bij een vergeten graf. Voor hem in eene opene lade lag eene sabel met eenige uniformstukken en eenen gouden ring. Dat alles was hem uit Indië overgezonden: droevige getuigen van zijn verlies. Hij had eenen brief in zijne bevende hand.
| |
| |
Het was die, welken zijn zoon kort vóór zijnen dood en nog in het volle bezit van leven en gezondheid geschreven had, den brief, waaruit zooveel hoop en verwachting sprak, en die zijnen vader en zijne zuster tot zoo blijde tevredenheid gestemd had.
De oude man las die woorden wellicht voor de honderdste maal; maar zijne hand beefde hoe langer hoe meer; met eenen snik hield hij op, en terwijl zijn hoofd op zijne handen zonk, sprak hij op hopeloozen, klagenden toon: ‘O mijn zoon! mijn arme zoon! Moest hij daarom heengaan om zoo te sterven!’
En in de huiskamer neergeknield naast den hond, tusschen wiens zwart kroeshaar zij haar blonde hoofd verborg, lag Elze. Het goedige dier zag haar aan met zijne trouwe oogen, alsof hij de smart zijner jonge meesteres begreep en die deelde, en slechts wachtte, tot zij hem aan zoude zien om haar dan te troosten, door haar op zijne stomme, doch welsprekende wijze zijn medegevoel te toonen. Lang moest hij zoo geduldig wachten; doch eindelijk zag zij op, en terwijl zij haar betraand gelaat ophief, sprak zij zacht: ‘Karro! wij hebben beide onzen liefsten schat verloren. O Karro! wat zullen wij nu beginnen!’ -
Toen, terwijl heete, bittere tranen langs hare wangen vloeiden, en zij hare beide armen om den hals van den hond sloeg, klonk het zachter, maar nog droeviger dan zoo even;
‘Karro wij zullen hem betreuren, zoolang wij leven, niet waar? - Wij zullen trouwer zijn dan zij was..... wij zullen altijd aan hem blijven denken. Maar o! hoe zullen wij het dragen! Het is zoo hard, zoo hard!.....
‘Karro! Karro! kunt gij het begrijpen, dat wij hem nimmer weder zullen zien!.....’
| |
| |
En daar in dezelfde vriendelijk meisjeskamer, waar wij u reeds eenmaal binnenleidden, staat weer hetzelfde jonge meisje. Zij staat midden in de kamer, een wit zijden kleed golft om de slanke leden, en oranjebloesems tooien het blonde haar. Op het blozende gezichtje ligt eene uitdrukking van innige vreugde en blijdschap, vermengd met eenigen angst en gejaagdheid. Zij gaat eenige schreden op en neer, blijft voor den spiegel staan en glimlacht dan. - Ze verschikt nog eenige kleinigheden aan haar toilet, en als zij zich voor 't laatst nog eens met kennelijk welgevallen beschouwd heeft, wendt ze zich om, laat hare oogen dwalen door de kamer, en zegt dan zachtjes tot zich zelve:
‘Dus is dit de laatste maal dat ik als jong meisje in mijne kamer ben. Als ik hier weer kom, is het als Mevrouw de Laat.
Ik kan het haast nog niet begrijpen. Alles is ook zoo haastig gegaan. Hij was zoo ongeduldig, en er was niets, waar ons huwelijk op moest wachten. Ons huwelijk! Ik vind trouwen haast wat al te ernstig. Doch wij zullen zeker gelukkig worden. Hij heeft mij heel lief, Papa zegt al te lief. Hij verwent mij nog meer dan Papa gedaan heeft. Arme Papa! het is voor hem een heel verlies. Hij was zoo gewoon mij altijd tegenover zich te hebben, en met mij te praten en te wandelen. Gelukkig dat wij in dezelfde stad blijven wonen. Ik wenschte, dat Papa maar kwam - hij zou mij komen halen.
Dan slaat zij eenen blik naar buiten naar de lucht. Het is helder, heerlijk lenteweer; de zon schijnt, en de hemel is blauw, en uit het lichtzinnige en oppervlakkige, doch onbedorven hart van het jonge meisje stijgt de half uitgesproken, half onbewuste bede omhoog: ‘God, zegen ons, en geef, dat onze huwelijkshemel steeds even blauw moge zijn als uw hemel thans is!’
| |
| |
Er wordt getikt.
‘Binnen!’ roept ze, en ze snelt reeds naar de deur om haren vader te gemoet te komen. Doch het is de meid maar, die eenen brief afgeeft. Met een ongeduldig gebaar neemt zij hem aan en wil hem op de tafel leggen. Zeker weer een gelukwensch; zij had er in den laatsten tijd zoovele ontvangen dat zij waarlijk niet nieuwsgierig is dezen te lezen. Toch ziet ze even het adres na, om te weten, vanwaar hij komt, en als zij Elze's hand herkent, breekt ze hem open.
‘Die goede Elze,’ denkt zij, en iets, dat naar een zelfverwijt zweemt, voelt zij opkomen in hare borst; want met Elze's naam treedt ook Elze's broeder voor haren geest, en ‘arme Otto! het is goed, dat gij het niet weet; het zou u misschien wel een beetje verdriet doen,’ fluisterde zij. Dan leest ze den brief, en terwijl zij hem leest, verdwijnt alle blos van hare wangen, en beven hare lippen, terwijl twee groote tranen hare oogen ontrollen. Zij legt den brief neer, en blijft een poosje in gedachten verzonken staan.
Dan zegt ze eenigszins verdrietig:
‘Indien ik haar geschreven had, dat ik heden trouwde, zou dit niet gebeurd zijn. Het is mijne eigen schuld. Ik wilde haar sparen - den juisten dag voor haar verzwijgen - zij zoude het altijd nog vroeg genoeg weten - en nu is dit het gevolg van mijne goedheid. O Elze! hadt gij het maar geweten, dan zoudt ge mij nu niet bedroefd hebben door deze tijding.’ Mijmerend vervolgt ze: ‘Hoe is het mogelijk, dat hij dood is; hij was zoo jong, gezond en sterk... was hij maar niet naar Indië gegaan. Ik ben blij, dat ik het hem altijd heb afgeraden; ik behoef mij daarin gelukkig niets te verwijten. Hij zal nu ook nimmer weten, dat ik getrouwd ben..... gelukkig, dat hij
| |
| |
dat ten minste niet wist. Reeds meer dan twee maanden dood, en dat ik nu juist op dezen dag de tijding daarvan moet krijgen! Wat zullen zijn vader en Elze bedroefd zijn! - Ik vind het ook vreeselijk - ik heb wel niet veel meer aan hem gedacht; maar dood, dood! en juist nu ik zoo gelukkig ben.....’
Weer wordt er getikt, en ditmaal is het werkelijk haar vader, die binnentreedt met een oog tintelend van vreugde en het gelaat stralend van voldoening.
‘Reeds kant en klaar!’ roept hij uit, ‘gij hebt toch niet op mij gewacht, en als hij nader treedt, breidt hij zijne armen uit om haar te omhelzen. Doch zij treedt terug en ziet hem aan. Hij bemerkt, dat zij aangedaan is; hij ziet de tranen, die nog aan hare wimpers hangen, en onstuimig vraagt hij: “Wat is er gebeurd, mijne lieveling? waarom schreit gij, en dat vandaag?”
Zij wijst stilzwijgend naar den brief, en als hij hem doorgelezen heeft, werpt hij hem misnoegd op de tafel en spreekt gemelijk:
Dwaasheid, nonsens! Ik begrijp niet, wat de menschen er aan hebben om altijd domme dingen te doen; wie stuurt nu iemand op zijnen trouwdag een doodsbericht. Daar hadden zij waarachtig wel mee kunnen wachten.’
Een donkere blos stijgt op in de wangen van het jonge meisje, terwijl zij antwoordt:
‘Elze wist niet, Papa, dat ik heden trouwde. Ik had het haar niet geschreven, omdat - omdat ik vreesde, dat het haar pijnlijk aan zou doen, en ik er tegen op zag het haar zelve mede te deelen.’
‘Dwaas kind! En door die overdreven goedheid bezorgt gij u zelve nu verdriet. Maar komaan! Wat eenmaal gebeurd is, is gebeurd; daar is nu niets meer aan te veranderen, al is het nog zoo onpleizierig,’ zeide haar
| |
| |
vader, wien het zeer verdroot, dat eene wolk den klaren hemel van dien gelukkigen dag kwam verduisteren. Hij kwam dichter bij zijne dochter, en terwijl hij zijne hand op haren arm legde, vervolgde hij:
‘Gij moet er nu niet meer aan denken, mijn kind. Er is niets aan te doen, en gij hebt er niet de minste schuld aan. Zij zullen misschien geneigd zijn het mij te wijten; maar, mijn hemel! ik kon uw geluk toch niet opofferen. Het is goed, zooals het is. - Nu moet ge die tranen afvegen, en de oude, vroolijke Jenny wezen, hoor! Charles wacht beneden, en wat zou hij wel zeggen, indien zijn vrouwtje in tranen bij hem kwam. Geef mij nu eenen kus!’
Zijne dochter kuste hem, toen zeide zij:
‘Papa! ik ben toch ergens blij om.’
‘Waarom dan Jenny! Omdat ge trouwen gaat met dien goeden Charles?’
‘Neen, Papa. Omdat hij vóór zijnen dood niet geweten heeft, dat ik trouwen ging.’
Majoor van der Vlier mompelde iets tusschen zijne tanden; toen zeide hij nogmaals: ‘Kom nu, Jenny, Charles wacht.’
‘Ja, Pa, ik kom terstond.’
Toen zij beneden kwam, liep haar bruidegom haar te gemoet met bewonderende, vurige blikken; doch toen hij haar kussen wilde, zeide zij schalks: ‘Neen, nu niet! Ge zoudt mijne japon bederven; ge moogt mij alleen in de verte bewonderen.’
Het kostte hem moeite dit bevel te gehoorzamen; doch hij stelde zich eenigszins schadeloos door haar van het hoofd tot de voeten op te nemen, en elk deel van haar toilet en van haar gelaat eene bijzondere, teedere opmerkzaamheid te schenken. Toen zag hij ook, dat zij geschreid had, en angstig vroeg hij:
| |
| |
‘Jenny, mijn liefste! hebt gij geschreid en waarom?’ Een oogenblik aarzelde ze, toen zeide zij zacht:
‘Herinnert ge u Otto van Etten?’
‘Ja,’ en de toon, waarop hij dat woord uitsprak, bewees, dat hij zich ook herinnerde, dat die man eenmaal ook eenig recht gehad had op de vrouw, die nu de zijne zou worden.
‘Hij is dood,’ klonk het nog zachter.
Of Charles de Laat ooit eenigen twijfel gevoeld had, of hij den jongen officier wel geheel in het hart van zijn meisje had verdrongen, hoe het zij - in spijt van het prachtige bruidskleed, en in spijt van het eenige minuten geleden gegeven bevel, sluit hij haar hartstochtelijk in zijne armen, terwijl hij zegt:
‘Dit zullen de laatste tranen zijn, die ge ooit om hem zult weenen, niet waar? En voortaan zal ik zorgen, dat ge nooit meer behoeft te schreien dan alleen uit vreugde.’
Zij antwoordt met eenen glimlach, en als zij straks nogmaals in zijne armen ligt, en hij haar liefkoost met teedere woorden, en haar ‘zijne vrouw, zijn engel’ noemt, ‘die hem alleen toebehoort,’ dan is zij gelukkig; dan is ze vergeten, dat ze ooit eenen anderen wensch heeft gekoesterd, vergeten, dat ze daareven nog schreide om den vroegen dood van den jongen officier, die haar liefhad, - dan is zij vergeten, dat er nevens genot en glimlachjes en vreugde ook droefheid en tranen en smart in deze wereld zijn. -
En ginds in Indië, onder den blauwen hemel van het Oosten, sluimert hij, en hij weet het niet, dat zij, met wier naam op de lippen hij insliep, hem reeds vóór zijnen dood lang had vergeten.
Anna van Hage.
|
|