Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
Boekbeoordeelingen.Trouvères belges (nouvelle série). Chansons d'amour, jeuxpartis, pastourelles, satires, dits et fabliaux, publiés d'après des manuscrits de Paris, Turin, Rome, Berne, Bruxelles et Berlin, et annotés par Aug. Scheler, associé de l'Académie royale de Belgique, bibliothécaire du Roi des Belges et du Comte de Flandre, professeur à l'Université de Bruxelles. - Louvain, P. et J. Lefever. XXIV en 396 bl. in-8o.Vóór drie jaar spraken wij in dit tijdschrift over de eerste reeks der Trouvères belges. Deze tweede reeks is wat min belangrijk: men ontmoet er niet veel glinsterende namen zooals die van Queues en Willem van Bethune, Berneville en Hendrik III, hertog van Brabant. Maar Dr. Scheler is altijd dezelfde philoloog: beter gesproken, hij doorsnuffelt en ontleedt met grooteren moed en nog diepere kennis. Deze nieuwe teksten zijn nog al verward en verbroddeld: des te meer prikkelen zij den weetgierigen man, dien wij sedert twintig jaar in de bres zien springen voor den Belgischen roem op het gebied der oudromaansche letteren. De een en dertig eerste stukken van dit boekdeel zijn nog de best gelukte. Meestal fraaie minneliedjes door Gonthier van Soignies opgesteld, 'tzij voor hem zelven, 'tzij voor edele ridders uit België of uit Frankrijk, welke | |
[pagina 254]
| |
fijne liefdesverklaringen aan onverbiddelijke hautes dames wilden toesturen. De Rotruengen, met welgepasten slotregel voorzien, zijn uitmuntende navolgingen der provençaalsche melodie. Geen troubadour levert nettere sneden dan deze: Jacques de Cisoing is zoo natuurlijk, zoo vloeiend niet meer. De kunst vervalt reeds hier en daar in te ver gezochte kunstenarijen, zooals wij die later in overvloed bij de Rederijkers ontmoeten. Zoo is, bij voorbeeld, zijn stukje aan Hamin d'Arras zoodanig geschikt dat het laatste woord eener strophe de volgende begint. Beter is de dichter in zijne servantois of hekeldichten. Wanneer hij aan Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen, over de valsche ridders schrijft, vindt hij kernachtige uitdrukkingen, aangrijpende gelijkenissen, en aloude, bijtende spreuken. In een ander dichtstuk bewijst hij, hoe de middeleeuwen, door mystieke verblindheid, de huwelijkstrouw verachtten en miskenden: zij stelden de galanterie boven alles. Een ridder kan toch niet zoo effen en zoo stil als een burger leven! Die onzedelijke trekkingen vindt men ook in de bevallige liedjes van Carasaus, waarschijnlijk een minstreel van Hendrik III. Hij spreekt onbewimpeld van den vermaarden Hertog van Brabant: Droit à Louvain fais, chançon, mon message,
Dis à Henri qu'il n'ait pas cuer volage.
| |
[pagina 255]
| |
Het is dezelfde Hertog van Brabant, die ons in de eerste reeks der Trouvères belges als een zeer wulpsch dichter voorkwam. Maar het is in de jeux-partis of galante minnetwisten, dat men het best deze ridderlijke zedenleer waardeeren kan. Dr. Scheler geeft, onder anderen, vier eigenaardige samenspraken door Jehan d'Estruen opgesteld en aan zijne lettervrienden gezonden. Hoe kan men twee jonkvrouwen te gelijker tijd beminnen? Is trouwe liefde altijd de beste? Hoe moet men met eene zestigjarige vrouw handelen? Dit alles in puntige, subtiele samenspraken uiteengezet. Sommige uitdrukkingen geven een zonderbaar denkbeeld van die oude tijden, welke men tegenwoordig zoo dikwijls hoort ophemelen. Wat verder in dit aantrekkelijk boekdeel ontmoet men de gekunstelde dichtregels van Pieres li Borgnes (Pieter eenoog?), eenen Rijselaar. Hij vult zijne coupletten met allerhande refereinen, welke alsdan onder het volk het meest bekend waren. Een soort van pot-pourri, een nog al aardig mengelmoes. Langdradig, integendeel, en gausch ondichterlijk zijn de groote stukken, welke de uitgever nochtans met veel smaak en wetenschap opdischt. De Songe d'Enfer en de Songe de Paradis, van Raoul de Houdenc, hebben niets, volstrekt niets, dat aan Dante's Divina Comedia denken laat. En nochtans hoe dikwijls heeft men niet zulke werken als schetsen en voorloopers van 't Florentijnsch reuzendicht beschouwd! In dusdanige bijeenbrengingen vergat men het voornaamste deel. In de Italiaansch satire tintelt het democratisch leven en blaakt eene republikeinsche ziel. In de Waalsche gerekte beschrijvingen vindt men niets anders dan kinderachtige allegorie. Bij die wansmakelijke leerdichten, vervelende sermoenen, | |
[pagina 256]
| |
wordt men natuurlijk tot onze Spelen van sinne teruggevoerd. Hier ook zijn het alleen zinnebeelden, loutere abstracties en denkbeelden, in stede van levende, bedrijvige personen. Niet beter is het met Li Romans des Eles, eene zoutelooze verdichting, eene spitsvondige ontleding der fijne deugden voor ridders en hovelingen. Reeds in 1868 gaf Dr. Scheler dit vreemd gewrocht aan de Annales de l'académie d'archéologie de Belgique (t. XXIV). Als vergoeding bekomen wij hier eene der beste tekstcritieken van onzen kundigen uitgever. Onvermoeibaar, lust het hem met de uiteenloopendste gedachten en met de buitensporigste verzinsels te worstelen. Het is eene echte gymnastiek, waarin men sedert lange jaren zijne scherpzinnigheid heeft hooggeschat. Men vergeet de kinderachtigheid van den zoo gezegden dichter, om alleenlijk de ervarenheid van den taalgeleerde te bewonderen. Doch wetenschap met bescheidenheid gepaard is nog meer te prijzen. Zulks is het geval met de uitlegging van het onbekende stuk: La prise de Noeville. Reeds had Victor Leclerc (Histoire littéraire de France, t. XXII) op dit onontcijferbaar fragment de aandacht der letterkundigen gevestigd. ‘On n'attendra pas de moi, verklaart Dr. Scheler, que je lève toutes les difficultés auxquelles se heurtera le lecteur de cette bizarre composition, quelque familier qu'il soit avec les mots et les tours du vieux langage: toutefois je veux bien frayer la voie dans l'explication d'un texte dont la cacologie fait le mérite.’ Die brabbeltaal is eene koddige nabootsing der Fransche heldenverzen, met Vlaamsche woorden erbarmelijk doorspekt. Stellig geldt het hier meer eene argelooze parodie der hoogdravende ridderromans dan een schimp | |
[pagina 257]
| |
op de Vlaamsche burgers van Halluwijn of van Sint-Omaars. Wellicht zou men ook een hekelschrift kunnen gissen, dat tegen de Vlaamsche democratie gericht is. Men herinnere zich een oogenblik het Kerelslied: Wi willen van den kerels zinghen:
Si sijn van quader aert.
Wat er ook van zij, het stukje voert ons naar het kasteel van Neuville, dat niet ver van Rijsel liggen kan. De spotdichter heeft met grootschen toon willen aanheffen: Siggeur, ore scoutés, que Deus vos sot amis,
Van rui de sinte glore qui en de croc fou mis.
Dat is, als het ware, eene marollentaal, waar men, zooals Dr. Scheler bemerkt, de Vlaamsche voorzettels en lidwoorden luimig inlascht. Tot overmaat van verwarring, vindt men dan nog dikwijls eene grillige verzetting van letters (Biauliant voor Bethleem) of echte Vlaamsche spreekwijzen (war se gane ═ waar gaan zij?) Jammer toch dat er zoo weinig van die parodie overblijft. Hoogstens zien wij eenige levendige, natuurlijke personen voorkomen, Onder anderen Simoen Banin, een ware held in de manier van Sir Thopas. Hij wil schepen worden, en daarom moet hij zich aan het hoofd der burgers stellen, welke Neuville willen belegeren - men verneemt niet om welke reden. Nevens dien aanstaanden schepen beweegt zich met niet min deftigheid Bauduins Makesai. Hij ook zal stadhuiswoorden gebruiken (il warola.) - Hij berijdt zijn ros Beiaerd, dat hij Baielart noemt; maar om alle ongelukken te vermijden, doet hij zich op zijn paard duchtig vastbinden. Aldus, zegt de schalksche trouvère, kan de krijgsman nooit zonder zijnen harddraver vallen: Maquesai ne porot sans se queval varser.
| |
[pagina 258]
| |
Maar Baielart briescht en hinnikt dat de groote straat er van davert en dreunt. Vrouw Gommeline (net als vrouw Julocke in den Reinaert) komt opgeschoten, opgedonderd: Çou sanloit une foudre qui de ciel fu versé.
Zij wil niet, dat haar dierbare echtgenoot zich aan al de gevaren der belegering blootstelle. Een schrikkelijke droom heeft haar gewaarschuwd.... Maar Maquesai is onverbiddelijk; dapper als hij is, geeft hij zijn ros de sporen, doch met te veel drift; want Baielart springt vooruit en Maquesai wordt tegen zijne eigene deur bijkans verpletterd. Hij is in onmacht gevallen, en wanneer hij weder tot zich zelven komt, doet hij aanstonds den kapelaan (de capelier van Sinte Croc) komen, om zijne zonden te biechten. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat men, in deze reeks der Trouvères belges of in de eerste, hoegenaamd geen schimpwoord tegen de Vlamingen ontmoet. Integendeel vindt men er menig steekje voor de Parijsche verwaandheid bestemd, bij voorbeeld, de bitsige woorden van Quenes de Bethune.
J. Stecher. | |
Vlaamsche bibliographie. - Lijst van Nederlandsche boeken, tijdschriften en muziekwerken in België in 1878 verschenen. Uitgave van het Willems-Fonds. Gent, Boekhandel, W. Rogghé (J. Vuylsteke).Niets is beter geschikt om iemand een denkbeeld van het peil der beschaving in een land te geven dan hem een overzicht voor te leggen van hetgeen gedurende een zeker tijdsbestek op het gebied van letteren, kunsten en wetenschappen in dat land verschenen is. Het Willems- | |
[pagina 259]
| |
Fonds heeft die taak voor Vlaamsch België op zich genomen; dit boekje is het tweede van de reeks: het eerste, dat verleden jaar uitgegeven werd, bevatte de lijst voor 1877. Oppervlakkig beschouwd levert die bibliographie het bewijs, dat de Vlaamsche persen in het verloopen jaar redelijk gezwoegd hebben. Maar bij een nader, oplettend onderzoek zal de lezer waarschijnlijk geenen hoogen dunk van de geestesontwikkeling in onze gewesten krijgen: het gehalte staat niet in evenredigheid tot de hoeveelheid. Het zou evenwel onbillijk zijn een voorbarig oordeel te strijken; Vlaamsch België bevindt zich in eenen gansch bijzonderen toestand, het is derhalve onmogelijk in dit opzicht eene vergelijking tusschen ons land en Noord-Nederland of eenen kleineren Duitschen Staat, het koninkrijk Saksen b. v., te maken. Daar is de moedertaal uitsluitend het werktuig der beschaving, daar bestaat geene taalaristocratie, daar is zij de tolk der Regeering, het middel van verkeer tusschen alle standen der samenleving. Dit droevig verschijnsel in aanmerking nemende, zal de onpartijdige lezer eerder lof dan blaam voor ons overhebben, en bekennen, dat het verheugend is te zien, hoe in een land, waar de moedertaal eene zoo geringe plaats in het openbaar onderwijs bekleedt, er zich nog zoovele schrijvers bevinden, die haar genoegzaam machtig zijn om hunne denkbeelden in haar te kunnen uitdrukken. Hetgeen bij het doorbladeren van dit boekje eenen hoogst pijnlijken indruk maakt, is het overwegend getal clericale uitgaven van allerlei formaat. Nemen wij slechts de rubriek tijdschriften. Daar vinden wij vermeld: De bode van het H. Hart van Jezus, maandelijksch tijdschrift verschijnende te Gent; De godsdienstige week van Vlaan- | |
[pagina 260]
| |
deren, onder bescherming van den H. Jozef, insgelijks te Gent; Rond den Heerd, te Brugge; De Vlaamsche wacht, te Gent; De zondagbode van het bisdom van Brugge, te Brugge, enz. Dat dergelijke geschriften oneindig veel tot de verstomping van ons land moeten bijdragen, is buiten kijf. Zeker ontbreekt het hun noch aan ondersteuning, noch aan abonnementen: pastoors, paters, kosters en kwezels zorgen daarvoor. Er verschijnen ook liberale tijdschriften, dat is waar, en zelfs zeer goede, maar die worden slechts door betrekkelijk weinigen gelezen, zij komen niet in handen der groote menigte: gebrek aan deelneming vanwege de hoogere standen is daarvan de hoofdoorzaak. Ofschoon het lezen dezer bibliographie den waren Vlaming eerder tot droefgeestigheid dan tevredenheid stemt, bevat zij evenwel voor menigeen eene nuttige les: zij bewijst, dat indien de taal der Vlamingen in alles en overal met die der Walen gelijk gesteld werd, het Vlaamsche volk, dat zoovele schrijvers en kunstenaars heeft voortgebracht, ook mettertijd zijnen gezichteinder zoover zou uitstrekken dat het in het rijk der letteren, kunsten en wetenschappen eene eervolle plaats onder de volken der wereld zou innemen.
J. Micheels. | |
Floris ende Blancefloer, met inleiding en aanteekeningen door Dr. H.E. Moltzer, hoogleeraar te Groningen. Groningen, J.B. Wolters, 1879. XX en 146 blz. in-8o.Onlangs verscheen de drie en twintigste aflevering der Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde: zij bevat eene voortreffelijke critische uitgave van Floris ende Blancefloer van Diederik van Assenede door Dr. Moltzer, | |
[pagina 261]
| |
hoogleeraar te Groningen. Over dezen Dietschen roman liet zich P.G. Witsen Geysbeek in zijn Biographisch, anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters op de volgende wijze uit: ‘Men kan denken welk een allerelendigst voortbrengsel uit de tedere kindsheid onzer letterkunde dit zijn moet; het heeft niet eens, gelijk Melis Stoke, eenige historische waarde. De Heeren Willems en Visscher hebben ons de moeite uitgewonnen onzen lezeren iets van dit walglijk wanschepsel onder het oog te brengen.’ De beroemde Hoffmann van Fallersleben werd door die veroordeeling van Witsen Geysbeek van de kennismaking met onzen Vlaamschen Floris ende Blancefloer niet afgeschrikt. Hij nam dit ‘so schnöde beurtheilte Denkmal der Poesie’ onder zijne bescherming, en verleende er eene plaats aan in de Pars tertia zijner Horae belgicae. In de Inleitung lezen wij als antwoord op de dwaze verguizing van Witsen Geysbeek: ‘Wir erklären vielmehr unsrer Seits, dass es keinem Literator gelingen kann, aus der ganzen holländischen Poesie der Vergangenheit und Gegenwart ein zarteres, ein in Sprache und Darstellung vollendeteres Gedicht nachzuweisen. Freilich hat die wunderliebliche Sage von der rothen und weissen Blume, dieser aus lauter Blüthenduft und Farbenglanz gewobene Stoff, grossen Antheil an dem Werthe dieser Dichtung. Grösser aber ist der Antheil, den wir dem Dichter selbst, Diederic van Assenede, zu erkennen müssen, denn er hat durch seine Behandlung des wälschen Originals aus Flore und Blanchefleur, ein neues, ein noch schöneres, ein echt holländisches Gedicht geschaffen.’ Zeker gaat Hoffmann hier te ver; doch hij is oneindig dichter bij de waarheid dan de zoo snuggere Hollandsche lexicograaf, die al te vaak in zijn Biographisch, anthologisch | |
[pagina 262]
| |
en critisch woordenboek het bewijs heeft geleverd, dat het hem aan aesthetischen en critischen zin mangelde. Gervinus noemt Flore und BlanscheflurGa naar voetnoot(1): ‘eine so liebliche Erscheinung, wie wir deren wenige haben, so freundlich erzählt, so mild gehalten, wie man nur immer einen solchen halb mährchenhaften Gegenstand behandelt sehen möchte.’ In zijne inleiding houdt Dr. Moltzer zich bezig met de beantwoording der vraag: welke bronnen heeft Diederik van Assenede gebruikt bij zijne bewerking? Hij vergelijkt den Nederlandschen tekst met de twee oudste Fransche teksten. Hij is van het volgende gevoelen: ‘Letterlijk vertaald, hetzij naar den tekst van HS. A. of naar dien van HS. B., is de Mnl. tekst alzoo stellig niet, aangezien hij in menig opzicht afwijkt zoowel van de redactie van het eene als van die van het andere handschrift en op vele plaatsen te uitsluitend op HS. A. (in tegenstelling van HS. B., dat in zulk geval, of eene andere lezing biedt of wel in 't geheel geene), op andere, zeer vele, te uitsluitend op HS. B. (in tegenstelling dan weder van HS. A.) gelijkt, dan dat een van beide tot den Mnl. tekst zou kunnen geacht worden in verhouding te staan als origineel tot copie. Gewis heeft Assenede of den tekst van beide gekend, of den archetypus van beide.’ Doch op sommige plaatsen wijkt de Nederlandsche tekst van beide Fransche teksten af, en eenige dier afwijkingen vindt men ook in de Hoogduitsche, IJslandsche of Zweedsche bewerking. Dr. Moltzer komt tot de slotsom: ‘De Mnl. Floris ende Blancefloer, een gedicht van het midden ongeveer der dertiende eeuw, en alzoo | |
[pagina 263]
| |
ietwat jonger dan de Mhgd. Flore und Blanscheflur (1220 à 1230), zal door Diederik van Assenede zijn bewerkt naar den tekst 1o van de Fransche HSS. A en B (of van den archetypus dezer twee) en 2o van het Fransche origineel, dat ten grondslag ligt aan de Mhgd. redactie.’ Bij de nieuwe uitgave heeft Dr. Moltzer het Leidsche HS. ten grondslag gelegd, en de fragmenten, die in de Dietsche Warande voorkomen, benuttigd. Hij heeft zich niet stilzwijgend en willekeurig veranderingen veroorloofd, zooals het wel eens bij uitgevers van Middelnederlandsche schrijvers geschiedt, maar van elke, ook de geringste, afwijking zoo nauwkeurig mogelijk mededeeling gedaan aan den voet der bladzijde. De Floris ende Blancefloer werd door Dr. Moltzer opgedragen aan zijnen meester en vriend Prof. M. de Vries, bij gelegenheid der herdenking van dezes vijf en twintigjarig professoraat aan de Hoogeschool te Leiden. De opdracht eindigt met de volgende woorden: ‘Ik plaats, waar van Floris sprake is, uw naam gaarne nevens den zijnenGa naar voetnoot(1), ook al hebt gij uwe tekstcritiek niet verder dan tot vers 1255 kunnen geven: ex ungue leonem. En, al doet het mij leed, dat gij dat werk hebt gestaakt, de reden moet ik billijken. Immers, uw onverpoosde arbeid aan ons woordenboek, waaraan gij uw leven wijdt; waarvoor gij u tal van opofferingen hebt getroost; waardoor gij o.a. om maar niet meer te noemen, uw ideaal van een Middelnederlandsch woordenboek niet hebt kunnen verwerkelijken, - die heeft u daarin verhinderd? Hoe paradoxaal het nu moge klinken, ik wensch hartelijk, dat uw arbeid aan 't Woor- | |
[pagina 264]
| |
denhoek der Nederlandsche taal u voortdurend zal blijven hinderen de andere werkzaamheden, die gij u hebt voorgenomen, af te doen. Blijf gij vooralsnog ons grondwoord-rijke taal, zooals Spieghel haar noemde, doorwroeten; den Bataven hunne spraak en heel haar overvloed, gelijk Bilderdijk 't uitdrukt, leeren kennen; der natie zelve haar eigen beeld - want Halbertsma zeide immers naar waarheid, dat de taal is de ziel der natie? - te aanschouwen geven: blijf gij werken aan ons woordenboek. Op grond van dagelijksch gebruik en vergelijking met Littré en Grimm, durf ik u vrijmoedig te verzekeren, dat elke aflevering van uwe hand een meesterstuk is, waardoor gij u zelven de schoonste eerzuil sticht, of liever, want dit is uwe hoogste eerzucht, uwer natie een besten dienst bewijst. ‘Behoud nog lange jaren, trots alle onverschilligheid, miskennig, ja vaak tegenwerking, uwen werklust en werkmoed, praesta te virum; behoud ook uwe werkkracht, en daarom - denk bijwijlen aan het woord van Boendale: En spaert in gheenre stonde
Goet jeghen uwe ghesonde.
Ghine hebt der live mar een:
Verliesdi dat, ghine hebt gheen;
Maer goet mach comen ende gaen,
Also alst dicwile heeft ghedaen;
‘dat is een goed woord.’ Dit goed woord zeggen wij Dr. Moltzer na, uit name der Zuidnederlandsche taaloefenaars, die ook de warmste dankbaarheid en de diepste bewondering gevoelen voor Prof. M. de Vries.
J.F.J. Heremans. |
|