Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Eerste zang.Wibert.
Te Lambernis in Vlaanderland
Stroomt 't volk ter markt van alle kant:
't Is kermis! - Blij en uitgelaten
Krioelen op des Heeren straten,
Bij 't lachend lentezonnelicht,
De Vlaamsche jeugd, de Vlaamsche grijsheid,
't Gemoed vol liefde, 't hoofd vol wijsheid,
Met vreugdverlangen in 't gezicht
En wild geschal in de open keel;
En Wibert, de oude minnestreel,
De grijze krijger, langgebaard,
Gelijk een ruwe taaie kerel,
Met oogen vonklend als een perel,
Steeds gul van geest en vroom van aard,
Klimt op de tonne, stemt de vedel
En houdt zich trotsch of schalksch of edel
Om 't krijgerslied, een reinardije,
Een zoete liefdemelodije,
Of sombren treurzang traag te zingen;
Wen tintlend door het uchtendgrauw
De zonne straalt, en droppen dauw
In bloemen glinstren; licht van zwingen
| |
[pagina 196]
| |
Verlaat de leeuwrik snel het nest,
Wekt schettrend 't vreugdevol orkest
Der zwierge morgenzangers. Hoor,
Als Wibert zijne vedel strijkt,
De snare trilt, met luistrende oor
Schiet 't volk nieuwsgierig toe, het kijkt
Verrukt naar zijne vlugge hand
En 't juicht: 't is feest in Vlaanderland!
Want bij de kleinen, bij de grooten,
Gelijk bij de oude strijdgenooten,
Is Wibert om het zeerst bemind.
Hier streelt zijn lied het edel kind,
Dat met de lente en liefde in 't hert
Stildroomend staroogt in de vert'
Of niet haar knappe ridder komt;
Daar, waar het snorrend wielken bromt,
Ter hut, gelijk het bijtje somt
Ter weide, zingt het oudje 't lied
Van Wibert: heen is gauw 't verdriet,
Dat in haar binnenst snerpend beeft,
Wanneer herinring tergend zweeft
Voor de oogen harer ziele. - Ginds
Ten velde, met 't geruisch des winds
Door 't loof, vermengt de boer dien zang
Met sikkelslag en zeisenklank;
En dan, wanneer het Vlaamsche volk
Ten strijde trekt voor 't heilig recht,
Dan gromt als uit een donderwolk
Het lied en 't klinkt: Harop en vecht!
O wondre macht der poëzij!
Het armste hutje schenkt ge leven,
De droefste zielen maakt ge blij,
Ge doet ze vlammend opwaarts blaken
| |
[pagina 197]
| |
En laat ze in eenen hemel zweven.....
Ge doet de volkren hongrend baken
Naar vrijheid, leert ze moedig sneven.....
O wondre macht der poëzij!
Nu, Wibert met fijnglimmend oog,
Bekeek het volk en streek den boog
Zeer traagjes op de veel, en zong
Jolandes lied, dat treurig klonk,
Terwijl het volk, gansch hert en oor,
Het spotrefrein herhaalde in koor.
Jolandes lied.
Graaf Robert rust in 't koele graf
Naast 't jonge wijf twee jaren,
Och, grijsaard, wreed was uwe straf
En wreed ook uw bezwaren.
He! Jolande!
Heer Halewijn zong een liedekijn
En dat bracht u in schande!
***
Graaf Robert voor het jonge wijf
Waart gij toch te oud van dagen,
Haar hert was jong en frisch haar lijf,
Ze moest de liefde klagen.
He! Jolande!
Heer Halewijn zong een liedekijn,
En dat bracht u in schande!
***
Heer Halewijn zong, Heer Halewijn sliep
Bij de overschoone vrouwe;
Maar, toen de zon haar wakker riep,
Gevoelde ze angst en rouwe.
| |
[pagina 198]
| |
He! Jolande!
Heer Halewijn zong een liedekijn,
En dat bracht u in schande.
***
Graaf Robert kwam, zoo wijd vermaard:
‘Bijlo! 'k zal voor u zorgen!’
En aan den staart van 't sterkste paard
Deed hij de vrouw verworgen.
He! Jolande!
Heer Halewijn zong een liedekijn,
En dat bracht u in schande.
***
Ten grave bloeit geen eglantier,
Geen nachtegalen schallen;
Maar tranen, heet als vlam en vier,
Ach vallen daar, ach, vallen!
He! Jolande!
Heer Halewijn zong een liedekijn,
En dat bracht u in schande.
***
‘Dat is gelogen!’ galmde een stem,
En dwars door 't volk te paarde fier
Gezeten, stormde een ridder, stout
En fel gelijk een leeuw door 't woud.
En ieder tierde: ‘Plaats voor hem!’
Hij riep: ‘Heer Halewijn is hier!’
En sterk als in eene ijzren klem
Grijpt hij in zijne vuist den baard
Des zangers, rukt hem heen en weer,
Slaat Wibert dol ten gronde neer,
Die kronklend opspringt, onvervaard
| |
[pagina 199]
| |
Zich tegen weert....
Bloed spat hem uit
Den mond met rochlend schor geluid!
Ach! hij valt weer, hij moet bezwijken....
Wat baten hier de hoogste blijken
Van dapperheid? Met 't Zeeuwsche knijf
Schermt hij in 't wild..... Heer Halewijn
Jaagt 't trapplend ros op Wiberts lijf
En vloekt hoonlachend: ‘Sterf nu, zwijn!’
Doch eensklaps golft het volk door schrik
Bevangen. Groot gelijk een reus, den blik
Vol woede en gloed verschijnt een man
En schreeuwt: ‘Ter dood, Heer Halewijn!
Ter dood met gansch het Walsch gespan, Dat in ons land wil meester zijn!’
Hel blinkt het zwaard, raakt snel het paard,
Dat steigert, draait en schuimend briescht....
En met een' sprong in snelle vaart
Den ridder redt, dien 't volk verliest
Uit 't oog in 't naast gelegen bosch.
‘Kom, Wibert,’ spreekt de held, ‘kom weer
Ter ton en zing ons, licht en los,
Het Kerelslied tot Vlaandrens eer!’
En kalm blikt hij de markt in 't rond.
Het volk juicht als uit éénen mond,
Met geestdrift, blij van hart en zin:
‘Held Zannekin! Held Zannekin!’
***
Naast Wibert, 't oog van tranen nat
Een beeldschoon meisje troostend zat.
Zijn lieve Hedwig, eenig kind
Door hem zoo innig teer bemind
| |
[pagina 200]
| |
Als hare moeder, die bezweek,
Toen zij dit meisje 't leven schonk.
Daar zat zij, 't boeiend aanzicht bleek,
Terwijl ze driftig kussend dronk
Het warme bloed, dat sijplend lekte
Op vaders lip en baard. Hij strekte
De handen siddrend uit, sprong op
En riep: ‘Verbrijzel mij den kop,
O volk, 'k heb geenen zoon om mij
Te wreken!..... Arme dochter rein
Als 't roosje!..... Meer nog wou hij spreken:
't Woord stierf van toorn in zijnen mond.’
***
‘Heer Halewijn, gij, booswicht gij,!
Wat zijt ge als man toch laf en klein!
Wee u! 'k zal uw geweld wel breken!
O slaat ge 't volk als eenen hond,
Op, Wibert! aan het volk ons wraak!’
Riep Zannekin. ‘Zing gij ons vrij,
Ik vecht ons vrij..... Ik dwaal en waak
Bij dag en nacht.... ik ban 't verdriet,
Denk aan den plicht! welaan, het lied!
Der Keerlen gul refrein gezongen,
't Is kermis, weg de zorg en pijn,
Vandaag moet gij gelukkig zijn,
O volk, den geest verheugd, gesprongen!
Hier, hospes, geld..... gauw, laat ze drinken,
Totdat de sterren door het loover blinken!’
Hij sprak en gaf en ging snel voort.....
En Wibert stemt der Keerlen wild akkoord.
| |
[pagina 201]
| |
Kerelslied.
We zijn de kerels en haten den dwang,
Bestrijden dien onvervaard;
De ridder vlucht, als 't haasje bang,
Voor onzen langen baard.
We zwalpen op de bruisende zee,
Of bouwen in het ruischende woud;
We stellen vrijheid boven vree,
Des zijn wij als de Blauwvoets stout.
Wrongele, wei, brood ende kaas
Eten we gansch den dag lang.
Is 't kermis, he! we spelen den baas,
Dansend bij vedel en zang.
***
De hoed op zij, en dwars door de tesch
Blinkt dreigend 't Zeeuwsche knijf!
't Kaproen verdraaid, hier is de flesch:
Drink, drink, o zoete wijf!
Ge spint voor ons de mollige wol;
Ge naait en lapt het warmende kleed;
Met 't kuische hart van liefde vol,
Maakt gij de schotels pap gereed.
Wrongele, wei, brood ende kaas
Eten we gansch den dag lang.....
Is 't kermis, he! we spelen den baas,
Dansend bij vedel en zang.
***
Ge zorgt voor 't vuur, schenkt zoon op zoon,
Des gaan we blij ten ploeg,
En voor ons harde werk ten loon
Zingt gij van 's morgens vroeg.
| |
[pagina 202]
| |
O, wen de roovende ridder naakt,
De paap ons tergt met hoonenden vloek,
Door 't wijfje worden we niet verzaakt,
Ze staat ons bij, zoo trouw als kloek.
Wrongele, wei, brood ende kaas
Eten we gansch den dag lang.....
Is 't kermis, he! we spelen den baas,
Dansend bij vedel en zang.
***
We zijn de kerels, en God is met ons,
Wij heerschen als de Graaf;
Onplooibaar als 't geharde brons,
Nooit worden wij Walsche slaaf!
Eer vlamme de bruisende zee in gloed,
Eer vliege 't ruischende woud in damp,
Eer vallen wij versmacht in ons bloed,
Eer dat wij staken den vrijheidskamp!
Wrongele, wei, brood ende kaas
Eten we gansch den dag lang.....
't Is kermis, he! we spelen den baas,
Dansend bij vedel en zang.
***
Het ging er toe, spring op, spring af,
In dollen drift, in dwazen draf.
Er werd gezongen, luid geklonken,
Er werd getierd, gevloekt, gedronken.....
En links en rechts ontstond gevecht,
Ja, elk was meester, niemand knecht!
Sloop hier een oudje wagglend henen,
Zat daar een meisje droef te weenen,
| |
[pagina 203]
| |
Toog ginds een paarken stil te minnen,
Door 't heimlijk bosch vol kronkelingen,
In eer en deugd, als 't liedje zegt,
Ze dachten, eer ze slapen gingen,
Met gloeiend hoofd, verwarde zinnen,
Aan Zannekin, aan 't Vlaamsche recht!
Emanuel Hiel.
|
|