Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
Drie Evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming.De Heer Christiaan Sepp staat in de voorste rijen dergenen, die met H.Q. Janssen, W. Moll en anderen de geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling der Hervorming in de Nederlanden op nieuwe grondslagen hebben gesticht. Ongelukkig zijn zijne belangrijke werken te onzent niet genoeg gekend; want, indien er op zuiver letterkundig gebied te weinig samenwerking tusschen Noord en Zuid bestaat, met de wetenschappelijke betrekkingen is het, zoo mogelijk, nog slechter gesteld. In Zuid-Nederland blijft men soms jaren lang van de verschijning van een Noordnederlandsch boek, dat in het eene of andere vak eenen omkeer te weeg gebracht heeft, onwetend. In onze beste openbare bibliotheken, bij voorbeeld in de Koninklijke Bibliotheek van Brussel en in de zoo rijke boekerij der Gentsche Hoogeschool treft men bijna geene der laatste Noordnederlandsche uitgaven aan, zelfs niet die, welke over de geschiedenis van het gemeenschappelijk vaderland handelen. Dat die onverklaarbare afzondering der wetenschappelijke mannen in Noord en Zuid op de ontwikkeling en den bloei der Nederlandsche geschiedenis vooral schadelijk moet werken, hoeft geen breeder betoog; want ook in | |
[pagina 151]
| |
Holland weet men niet veel van hetgeen in België, buiten de officieele uitgaven van de Koninklijke Academie, over vaderlandsche historie wordt voortgebracht. De talrijke werken van den Heer Christiaan Sepp verdienen intusschen de aandacht te vestigen van degenen, die te onzent de XVIe eeuw en hare grootsche gevolgen voor ons volk tot onderwerp hunner studiën hebben gemaakt. Wij zullen vooral wijzen op Het godgeleerd onderwijs in Nederland, gedurende de 16e en 17e eeuw (2 deelen, 1873-74), waarin de Heer Sepp de geschiedenis levert der Nederlandsche godgeleerde faculteiten van Leiden en elders, alsook van de doorluchtige scholen en hunne voornaamste hoogleeraars; op de Geschiedkundige nasporing en (3 deelen, 1872-75), waar een aantal belangrijke monographieën in voorkomen, gewijd aan mannen van beteekenis der Hervorming (onder anderen Guy de Brès); op eene zeer eigenaardige bijdrage tot de geschiedenis van kerk en school in de 18e eeuw, uitgegeven onder den titel van Johannes Stinstra en zijn tijd (2 deelen, 1865-66) en eindelijk op de Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland van 1787 tot 1858 (3e druk, 1869). Het laatst verschenen werk van den Heer Christiaan SeppGa naar voetnoot(1) zal niet min nut stichten dan de voorgaande, en verdient te onzent bijzonder goed te worden onthaald; want van de drie Evangeliedienaren, wier leven en strijden ons worden beschreven, zijn er twee Zuid-Nederlanders, namelijk Jan Taffin van Doornik en Pieter de Zattere, gezegd Overhaag of Overd'hage, van Gent. De derde is een Fries, Agge van Albada geheeten, | |
[pagina 152]
| |
die te Bourges in Frankrijk de lessen van eenen vermaarden rechtsgeleerde met grooten ijver bijgewoond had, en later als staatsman eene zekere rol in de Nederlanden en vooral in Duitschland speelde. Duitsche geleerden, als Dr. E. Friedländer en onlangs Max Lossen, Belgische en Hollandsche schrijvers, als J.V. Goethals (Lectures relatives à l'histoire des sciences) en de Haan Hettema, hebben aan Albada meer of min uitgebreide studiën gewijd. Doch wat de heer Christiaan Sepp vooral beoogd heeft, is Albada's godsdienstige leerstelsels en bemoeiingen zoo zorgvuldig en volledig mogelijk te doen kennen. Met veel aanzienlijke tijdgenooten had hij betrekkingen, onder anderen met den grooten Marnix van St Aldegonde; met Dirk Volkertsz. Coornhert, den te weinig gekenden apostel der verdraagzaamheid; met den Franschman Danaeus of Daneau, die te Leiden en te Gent hoogleeraar was; met Viglius, wiens nicht hij gehuwd had; met den vermaarden Daniel Heinsius, enz. Albada was met eene soort van mysticisme behept, dat hij in de schriften van eenen Duitschen godgeleerde, Caspar Schwenckfeld, geput had. Deze leeraar beweerde, dat alle dingen geestelijk en niet naar de letter moeten verstaan worden. Als men van het woord Gods en van de zaligmakende kracht van het Evangelie sprak, moest men dit niet verstaan van geschrevene of gedrukte woorden, maar zuiver geestelijk. Evenzoo voor de sacramenten. Godsdienst en zedelijkheid worden door hem voorgesteld als staande in een onafscheidelijk verband. Kerkelijke gemeenschap is iets bloots uitwendigs: eenigheid des geestes alleen vormt den band tusschen allen, hoe zij heeten mogen, Lutheranen, Zwinglianen, Papisten, Calvinisten of Wederdoopers. | |
[pagina 153]
| |
Naast deze verhevene en tevens zoo practische opvatting van den godsdienst, die meer aan de werken dan aan het geloof prijs hechtte, had Schwenckfeld nochtans ook zijne enge dogmatische stelsels, vooral op de vraag tot hoever Christus mensch, en tot hoever hij God mag heeten. Volkomen koud laat ons heden een dergelijk debat; maar in de eeuw der godgeleerde twisten bij uitstekendheid, in de dwepende XVIe eeuw koos men hardnekkig partij, en zelfs Marnix gewaardigde zich om met Albada over dit vreemde vraagstuk eene reeks zeer lange en zeer geleerde Latijnsche brieven, vol teksten uit het Oud en Nieuw Testament en uit al de kerkvaders, te wisselen. Wat ons in Albada's streven meer belang inboezemt, is de verdraagzaamheid, die hij in de leer van Schwenckfeld geput had. In de beruchte vredesonderhandelingen te Keulen, waar de Duitsche Keizer tevergeefs eene verzoening tusschen Philips II en de Nederlanden trachtte te treffen, vervulde Albada eene belangrijke zending. Te dier gelegenheid stuurde hij den 14 Juli 1579 aan de Staten van Friesland een verslag, waar hij onbewimpeld deze woorden in neerschreef: ‘Het is geen cleyne dwalinge ende sonde, den menschen tot eenige religie met geweld te willen dwingen. Immers ick achte, soo veele my aangaat, dat ons deese tegenwoordige ellendicheyden toegesonden worden, om dier oorsaecken wille, dat de Magistraet eertyds, tegen heur beropinge, niet alleen over de goederen en de lichaemen der ondersaeten, maer oock over heure zielen ende conscientien geheerschet hebben, ende omdat zy geboden ende verboden hebben, tot nadeel ende injurie Christi, dien alleen deese macht van Godt den Vader gegeven is in geloofssaeken ende die het verstandt des menschen te boven | |
[pagina 154]
| |
gaen; oock omdat zy Godes sweert, twelck geestelick is, hebben verandert in heur wereldlick oft lichaemlicke sweert, daermede zy soo veele duysende menschen om de Religie verworcht hebben.’ Albada behoorde dus tot de zeldzame godgeleerden, die met den Prins van Oranje tegen de overgroote meerderheid der protestantsche predikanten staande hielden, dat de Staat onbevoegd was om over ketterij te beslissen, en vooral om in godsdienstige zaken lichamelijke straffen op te leggen. Te dien opzichte was hij dus Marnix zelven vooruit, die hem in eenen Latijnschen brief ten jare 1570 geschreven had: ‘Het vermanen, bestraffen, dooden van personen, die uit Gods woord van heiligschennis overtuigd, niet willen terugkeeren van hunnen weg, en door hunne dwalingen den Staat in oproer brengen, - ja, daarvan ben ik niet afkeerig.’ Ook in zijne latere schriften liet de groote Aldegonde dezelfde wreede Roomsche stelsels eens uit zijne pen vallen; dit maal niet in eenen vertrouwelijken brief, maar in een gedrukt boek, hetgeen aanstonds de katholieke inquisiteurs vreugdekreten deed aanheffen, en aan Marnix eene beschaamde herroeping ontlokte. Albada integendeel stond immer vast in zijne verdraagzaamheid, hetgeen in de oogen der nakomelingen zijn grootste eeretitel blijft.
***
Men weet, dat Doornik en Valencijn eene uitzondering in de Waalsche provinciën uitmaakten, en zeer vroeg reeds aan de zaak der hervorming talrijke martelaars hebben geleverd. Jan Taffia behoorde tot eene aanzienlijke familie der eerstgenoemde stad en werd secretaris- | |
[pagina 155]
| |
bibliothecaris van den beruchten Kardinaal Granvelle; doch rondom het jaar 1558 moet hij voor de Hervorming partij gekozen hebben, en dan beginnen zijne herhaalde reizen in Duitschland en zijne trouwe diensten als predikant der Waalsche gemeenten aldaar en in de Nederlanden. Alzoo was hij evangeliedienaar te Aken, te Straatsburg, te Metz, te Doornik, te Antwerpen, te Heidelberg, te Embden, te Haarlem, te Amsterdam en elders. Te Antwerpen speelde hij eene groote rol. In 1566 was, na de woeste beeldstormerij, de macht der Protestanten, of juister gezegd der Calvinisten, in die stad, evenals te Gent en elders, eensklaps onwederstaanbaar geworden. Op bevel van den Prins van Oranje werd de openbare prediking der nieuwe leer toegelaten, en den 24 September begonnen de Waalsche Calvinisten, die te Antwerpen zeer talrijk waren, eene kerk te bouwen. Een ooggetuige zegt er van: ‘Deze kerck was heel rond, gelijk den Tempel van Salomon, ende men hietse de ronde kerck.’ In deze zoo genoemde ronde kerk werd de dienst door Taffin waargenomen. Weinig maanden, slechts tot den aanvang van April 1567, was zij de verzamelplaats der Waalsche gemeente van Antwerpen. Reeds in Juni werd zij afgebroken, en Oranje vluchtte naar Duitschland met duizenden en duizenden, die de nadering van Alva's schrikbewind niet wilden afwachten. Taffin ging naar Heidelberg, waar hij met Dathenus in aanraking kwam, alsook met Willem van Oranje, met wien hij te Antwerpen geene nauwe betrekkingen schijnt te hebben aangeknoopt. Kort daarna werd hij predikant van den Prins en zijn Hof met de Villiers, volgde Willem van Oranje naar de Nederlanden, en bekleedde meermaals den voorzitterszetel bij de syno- | |
[pagina 156]
| |
dale kerkvergaderingen der Waalsche Calvinisten in onze gewesten. Marnix, Villiers (Loiseleur) en Taffin waren alsdan de drie voornaamste raadsleden van Willem den Zwijger in geestelijke zaken. Als Antwerpen door Parma werd belegerd, en Oranje naar Noord-Nederland de wijk nam, bleef Taffin in de Scheldestad als predikant met Marnix van St Aldegonde, die burgemeester der ingeslotene stad werd. Hij sleet er kommervolle dagen gedurende de bange maanden van dat beroemde beleg, en na de overgave van Antwerpen werd het gastvrije Embden, aan de monding van de Eems in Noord-Duitschland, zijn toevluchtsoord. Doch weldra riep men hem in de Nederlanden terug, en werd hij te Haarlem, later te Amsterdam als predikant der Waalsche gemeente aangesteld. In deze laatste stad stierf hij in 1602, getrouw aan zijne levensspreuk, die eene woordspeling op zijnen naam bevatte: A Dieu ta vie, en Dieu ta fin. De Heer Sepp heeft ons dit veelbewogen leven in al zijne bijzonderheden geschetst, en biedt ons tezelfder tijd de ontleding aan van al de gekende werken van Jan Taffin, waaronder eenigen in 't Nederlandsch en 't Latijn werden vertaald. Het zijn allen stichtende schriften als Des marques des enfants de Dieu et des consolations en leurs afflictions, Traité de l'amendement de la vie, enz. Dit laatste werk, dat in 1594 verscheen, bevat eene opdracht aan de ‘Magnifiques Seigneurs Bourgemaîtres d'Amsterdam,’ waarin zij hooggeprezen worden over hunne gastvrijheid ten opzichte der vreemde vluchtelingen, en vooral der Waalsche protestanten, aan wie zij eenen grooten tempel in gebruike hebben afgestaan, en wier drie predikanten zij bezoldigen. Ziedaar weeral een bewijs van het aanzienlijk getal Walen, die in Noord-Nederland een nieuw vaderland hadden gevonden | |
[pagina 157]
| |
na de bloedige uitroeiing van het protestantisme te Valencijn, te Doornik en op eenige andere kettersche plaatsen der Waalsche gewesten. Groot moet inderdaad dit getal wel geweest zijn, daar zij in de stad Amsterdam alleen drie Evangeliedienaars noodig hadden, die voor hen geregeld in 't Fransch predikten. Taffin, die verscheidene jaren in de omgeving van Willem den Zwijger leefde, stond bij hem op zeer vertrouwelijken voet. Later, toen de edele Prins van Oranje te Delft werd vermoord, benoemde hem de Nederlandsche Synode om, zoo dikwijls als het voor de belangen der Kerk noodig was, in haren naam op te treden bij de algemeene Staten en bij den Graaf van Leicester, die uit Engeland met Koningin Elisabeth's voorspraak was gekomen om Oranjes plaats in te nemen. Taffin was geen blinde dweper als Dathenus, alhoewel hij ijverde voor de zuiverheid der leer en de wederdoopers uit de hervormde Kerk sloot. Als bewijs zijner betrekkelijke verdraagzaamheid, die voor die tijden en die omgeving zelfs groot mag heeten, kan men zijn Responsum aan Graaf Jan van Nassau aanhalen. In 1579, na het sluiten der Utrechtsche Unie, ondervond deze broeder van Oranje in Gelderland, waarvan hij stadhouder was, groote moeielijkheden in zake van godsdienst. De Protestanten vreesden er alles van de woelingen der Roomsche geestelijkheid, en wilden de katholieke Kerk aldaar uitroeien. Over dezen neteligen toestand vroeg Jan van Nassau aan Taffin zijn oordeel, en dezes breedvoerig Latijnsch antwoord is ons gelukkig bewaard gebleven. De Waalsche predikant prijst met nadruk de eendracht en de wederkeerige verdraagzaamheid aan, en zegt, dat vrije uitoefening van godsdienst aan Roomschen zoowel als aan Onroomschen moet worden toege- | |
[pagina 158]
| |
kend. Terloops herdenkt hij den rampzaligen tijd, toen de Protestanten dezen zegen misten, en verklaart, dat zij, nu zij dien genieten, andersdenkenden daarvan niet mogen berooven. Het magistraat is daar, niet om den godsdienst voort te planten, maar te beschermen in dien zin, dat het er voor zorgen moet, dat eenieder God kan dienen naar de inspraak van zijn geweten. Aldus oordeelde Taffin over die gewichtige punten, alhoewel hij persoonlijk der strengste orthodoxie was toegedaan. Merkbaar is hier Oranjes invloed; immers deze edele gedachten van Taffin schijnen uit den Religievrede van 1578 overgeschreven. De belangrijkheid van de monographie des Heeren Sepp wordt nog verhoogd door de mededeeling van eene reeks brieven van Taffin, gericht tot Stephanus Pighius (of Steven Wynants), den beroemden Nederlandschen philoloog, die ook secretaris van Granvelle was. Die onuitgegeven stukken komen uit de stadsbibliotheek van Hamburg en uit de koninklijke bibliotheek van Brussel. Van den anderen kant heeft de Heer Sepp eene tweede reeks brieven van Taffin geraadpleegd; zij bevat er 53, waarvan twee in 't Fransch en de overige in 't Latijn geschreven zijn, en die in het archief der Nederlandsche hervormde kerk van Delft berusten.
***
Pieter de Zuttere, ‘gheseyt Overd'haghe Pieterszoon, ingheboren poorter der stadt Ghendt,’ zooals hij zich zelven op den titel van een zijner schriften noemt, is eene nog belangrijker figuur der XVIe eeuw dan Albada en Taffin, en was tot nu toe zoo goed als onbekend gebleven. | |
[pagina 159]
| |
‘Eere te geven wien eere toekomt,’ zegt de Heer Christiaan Sepp, ‘is een ridderplicht, tot welks volbrenging de geschiedenis haren beoefenaar in staat stelt en oproept. Indien het hem mag gebeuren eenen tot heden onbekenden of weinig bekenden persoon te ontmoeten, die onverdiend jaren, ja eeuwen lang in de schaduw is blijven staan, zij het hem eene liefelijke taak dien in het volle licht te plaatsen, zoodat voortaan naast andere namen ook die des vergetenen met achting gespeld worde. Ik ben zoo gelukkig, dat ik voor eenen waardigen Nederlandschen evangeliedienaar uit den tijd der Hervorming den rang mag eischen, waarop hij aanspraak heeft en waarvan hij te lang is verstoken gebleven; verstoken deels door afgunst en ketterjacht, deels door eene hem eigene bescheidenheid, die hem noopte slechts uit nooddwang in het openbaar zijnen naam te doen hooren, deels ook ter oorzake zijner irenische richting, die hem in die dagen van spanning en strijd deed achterstaan bij invloedhebbende en invloedzoekende voorgangers der gemeente.’ De studie van den Heer Sepp op Pieter Overd'haghe is wezenlijk eene ontdekking. Willem te Water, in zijne overigens zoo uitstekende Historie der hervormde Kerke te Gent (1756), wijdt hem slechts eenige onbeduidende regels. In onze eeuw riep de geleerde bibliothecaris der Gentsche Hoogeschool, de Heer Ferdinand van der Haeghen het eerst de aandacht op Pieter De Zuttere (Bibliographie gantoise, d.V, bl. 325 en volg.); ik zelve ontdekte bij toeval in een register van het Gentsche stadsarchief, getiteld Keure-resolutiën, 1576 ad 1584, eenige nieuwe bijzonderheden over den verdraagzamen predikantGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 160]
| |
De monographie van den Heer Sepp is met eene bewonderens waardige geleerdheid uit allerlei moeielijk op te sporen bronnen geput, en bevat daarenboven eene goede ontleding van het vijftal bekende geschriften van Pieter Overd'haghe, die allen in de Bibliotheek der Gentsche Hoogeschool, de rijkste aan werken uit de XVIe eeuw, berusten. Die belangrijke bijdrage doet ons den man en zijne gedachten zoo goed kennen als doenlijk was, en schenkt aan onze vaderlandsche geschiedenis eene splinternieuwe edele figuur terug, die als het ware voor de nakomelingschap geheel verloren was gegaan. Zijn naam was dus Pieter de Zuttere; maar hij werd meer Overd'haghe of Overhaag of zelfs Haechman geheetenGa naar voetnoot(1). In 't Latijn vertaalde men dien tweeden naam, naar de heerschende gewoonte, en zoo vindt men hem ook als Petrus Huperphragmus vermeld. Hij zelf noemde zich ‘ingheboren poorter der stadt Ghendt’, maar het jaar zijner geboorte is onbekend. Reeds in 1563 sprong hij in het krijt als apostel der godsdienstige verdraagzaamheid, wellicht om te antwoorden op een eenzijdig schriftje van Guy de Brès, Le baston de la foy chrestienne pour rembarrer les ennemis de l'Evangile, in 1562 verschenen. Alsdan werd ook het eerste Calvinistisch Credo aan de Nederlandsche Protestanten als bindend formulier opgedrongen, en een man als Pieter Overd'haghe moest zulks voor ontijdig en gevaarlijk aanzien. Zijn boekje bevat 112 niet gepagineerde bladzijden en heeft voor titel: Eyne korte ende eynvaldige underwisung ut die Goddelicke schrift, of man oock lasteren, ordeylen und schelten sol tegen die ongeloovige secten en Gotzlasteraren. Doir wage unde andwoird eyns Leerjongens mit | |
[pagina 161]
| |
synen Meyster. Het is dus in den vorm eener populaire tweespraak gegoten, om de gedachten van den Schrijver overal te doen doordringen. Ziehier eenige der argumenten van den Meester, die tegen zijnen leerjongen de leer der verdraagzaamheid predikt: Veroordeelen en verdoemen eener ziel is hemelsbreed verschillend van hare bekeering. Het lichaam mag nooit eene straf ondergaan, die eigenlijk voor de ziel bestemd is. De Kerk van Christus wordt niet gebaat en geheiligd door het vergieten van ongeloovig bloed. Wie zijne eigene zonden kent, heeft medelijden met die van een ander. Eenieder heeft alleen van Christus zijn vonnis te wachten. Ongeloof en ketterij kunnen niet door het zwaard veranderd worden; die de ziel geschapen heeft, kan alleen de rechter der ziel wezen, enz. - De leerjongen beroept zich op het evangelie van Lukas, waar geschreven staat: ‘Dwingt ze om in te komen, opdat mijn huis vol worde.’ Doch de Meester antwoordt, dat de apostels en de martelaren der Kerk nooit aan vleeschelijken dwang hebben gedacht, maar er zelven slachtoffers van waren. Wie leeren zou van eenen aardschen dwang om ‘in te gaan’, kent de kracht van het Evangelie niet. Het zwaard der overheid moet de misdaad straffen, waarover zij oordeelen kan; doch zij bezit geenen heiligen geest, waardoor zij in staat zou zijn om het heilige te beoordeelen. De overheid moet verschil maken tusschen hetgeen zij beoordeelen kan en mag, en hetgeen buiten haar gebied gelegen is. Men vergete niet, dat dit merkwaardig schriftje, zoo vol edelen en verhevenen Christenzin, van het jaar 1563, toen de Inquisitie alom heerschte, dagteekent, en dat de Schrijver later, als de Protestanten voor eenigen tijd de overhand kregen, niet deed gelijk bijna al de Calvinisti- | |
[pagina 162]
| |
sche predikanten, die op hunne beurt vervolgers werden. Doch gedurende eenige jaren verliezen wij Overd'haghe gansch uit het oog. In de ‘beroerlicke tijden’, (1566-1568) verbleef hij niet te Gent; anders zou ons de zoo volledige Marcus van Vaernewijck, wiens uitstekend dagboek door den Heer Ferd. van der Haeghen werd uitgegeven, ook wel van hem gesproken hebben, zooals hij zeer omstandig van andere predikanten gewaagt. In 1573 vinden wij hem te Embden. Den 27 December van dat jaar hield hij daar in de groote kerk eene preek, die hij later in druk liet verschijnen. Weeral toonde hij zich uiterst vrijzinnig en drukte er op, dat 's menschen geweten het licht is in de duisternis: aan dezen tuchtmeester alleen moet men gehoorzamen; want het geweten is de wet van God, geschreven in het hart des menschen. Hoort hij naar die wet, dan brengt God hem tot de kennis der volle waarheid. - Aan vele orthodoxen had intusschen deze leerrede mishaagd, en men beweerde, dat zij velen ergernis gegeven had! De Waalsche predikant van Embden werd alsdan zijn persoonlijke vijand, en de verontwaardiging tegen Overd'haghe steeg ten top, toen deze laatste in Maart 1574 niet alleen de godsdienstoefening der Doopsgezinden bij woonde, maar er zelfs aan het prediken ging, om eenen zieken predikant dier sekte te vervangen. ‘Een hervormd predikant in de 16e eeuw,’ zegt de Heer Sepp te recht, ‘als hoorder aan te treffen bij de godsdienstoefening der Doopsgezinden, was voorzeker iets zeldzaams; hem daar te zien optreden, om het werk van den voorganger te volbrengen, dat is zoo iets buitengewoons, als ik in de geschiedenis dier dagen geen voorbeeld ken, daarop in de verte gelijkend.’ - In Mei vertrok Overd'haghe naar Rotterdam, waarschijnlijk | |
[pagina 163]
| |
om aan de godvruchtige plagerijen der dwepers van Embden te ontvluchten. Het magistraat dier stad scheen geneigd om hem als predikant aan te stellen; maar de orthodoxe collega's verzetteden er zich krachtdadig tegen. Eene weinig stichtende woordenwisseling der evangeliedienaars van de beide partijen had dan ook plaats op het stadhuis, ‘boven voor mijn heeren’ schepenen en wet, alwaar men begon ‘te fulmineren, te calumnieren, ja te lasteren’ met ‘furie ende verkeertheyt.’ En onze arme Overd'haghe kreeg de openstaande plaats niet. In 1581 vinden wij hem eindelijk te Gent, zijne geboortestad, terug; doch hij mocht er niet gelukkiger zijn dan in den vreemde. Niemand is profeet in zijn eigen land, zegt het Evangelie. Het was in den tijd van het Calvinistisch schrikbewind van Hembyze en Dathenus, en moed was er waarlijk noodig, om ten voordeele der godsdienstige verdraagzaamheid de stem te durven verheffen. Zulks deed nochtans Overd'haghe in een werkje, dat den volgenden langen titel droeg: ‘Een saechtmoedige tsamensprekinge van Cephas en Arnobius, waer in zy manierlyck, ernstelyck ende grondelyck disputieren ende handelen, oft men die godloose, ongeloovige, lasteraers oft ketters (so men se noemt), met wreeden naroepen, scheltwoorden, grusamen vervlouckingen, plonderingen ende roovinghen behoort met den selven te handelen. Al hem streckende om een Christelyc verdrach ende vrede tusschen alle partyen ende religien (so vele alst mogelyck is) te onderhouden, opdat alle stranghe ende wreede tyrannie eens soude mogen geheel tot niet gebracht worden. Waer in dat rechte ende natuurlyc ampt ende officie der overheyt cortelyc verhaelt wordt.’ Het is Overd'haghe's uitvoerigst bekend werk. Het | |
[pagina 164]
| |
beslaat 198 bladzijden en is aan Willem van Oranje opgedragen. Zeer te recht; want alsdan was de edele Prins de eenige beschermer der Gentsche Katholieken, die dagelijks aan ‘wreede naroepen, scheltwoorden, grusame vervlouckingen, plonderingen ende roovinghen’ blootgesteld waren. Het boek is overigens eene herhaling en uitwerking van de tweespraak tusschen den meester en zijnen leerjongen, waar wij hooger breedvoerig over spraken. Dezelfde tegenwerpingen, soms in denzelfden vorm geuit, worden op dezelfde wijze, vaak ook met dezelfde woorden, wederlegd. ‘Des Schrijvers verdraagzaamheid,’ zegt de Heer Sepp, ‘omvat alle partijen. Zijn boek is een pleidooi ten behoeve van allen, die vervolgd worden of zullen worden, maar waarvan hij niemand noemt, zich streng onthoudende van het bezigen van elke benaming, waardoor het algemeen van zijn betoog het karakter van een bepaald pleitgeding zou kunnen erlangen’ Nu begonnen ook de vervolgingen vanwege de orthodoxe predikanten, evenals te Embden en te Rotterdam. Overd'haghe had een handschriftelijk sermoen aan stadsdrukker Cornelis de Rekenaere gedragen; maar deze dorst het werk eens verdachten niet uitgeven, en bracht het handschrift aan de heeren schepenen, die het naar den kerkeraad der hervormde gemeente verzonden. De predikanten doen alsdan Overd'haghe vóór hen verschijnen; deze gehoorzaamt en treedt op, vergezeld door zijne vrienden Jan en Jacob Utenhove. Doch hij wil niet bekennen, dat hij ongelijk heeft, en in een geschreven verslag aan de schepenen gericht en geteekend door den predikant Regius, bezweert de kerkeraad het magistraat van Gent, ‘datter onder haer lieder districte nyet gedruckt werdt tot nadeele van de ghereformeerde religie, | |
[pagina 165]
| |
daerdoor de onwetende menschen van der suuvere Leere der waerheyt mochten afghetrocken ende verleyt worden.’ Den 5den December worden beide partijen voor de schepenen van beide banken en voor de twee overdekens der neringen gedaagd. Overd'haghe verschijnt er alleen, en vindt er als tegenstrevers de predikanten Kimedonck, Bollius en Regius. De discussie liep vooral op de Saechtmoedige tsamensprekinge van Cephas en Arnobius, die Overd'haghe in de vorige maand Mei aan Oranje opgedragen en vervolgens te Antwerpen had laten drukken. Men raadt gemakkelijk, hoe hevig de orthodoxe predikanten tegen de verdraagzame denkbeelden van Overd'haghe zullen uitgevaren hebben. Stellig was dat geene saechtmoedige tsamensprekinge als van Cephas en Arnobius. Daarna werden al de kijvende evangeliedienaars uit de zaal geleid, en het magistraat zelf onderzocht nu breedvoerig de zaak om vervolgens slechts by pluraliteyt van voysen aan Overd'haghe ongelijk te geven. Als straf werden hem, die, ‘sonder het ampt van Minister (predikant) of scolaster (leeraar der calvinistische school) bedient te hebben’, toch ‘tot noch gheprofyteert hadde van jaerlicxe gaigen of stipendia ende huyshuer ten laste deser stadt,’ alle voordeelen ontnomen, en men wreekte zich zelfs over zijnen jongen zoon. Deze laatste was een der twaalf alumni van het protestantsch Athenaeum, dat door de schepenen in het Predikheerenklooster was gesticht, en genoot eene jaarlijksche studiebeurs van 100 gulden, die hem nu insgelijks werden ontnomen. Echt bijbelsch, zooals men ziet, daar het kind ook voor de zonde des vaders moest boeten. Toen Gent zich in 1584 aan Parma moest overgeven, vertrok Overd'hage naar Zeeland, en werd predikant te | |
[pagina 166]
| |
Serooskerke, op 't eiland Walcheren. In 1594 was hij predikant te Hoogmade, maar werd er reeds in 't volgend jaar afgesteld, weeral door de schuld der orthodoxe collega's, en alhoewel hij door den Heer van Poelgeest, die waarschijnlijk ook Heer van Hoogmade was, krachtdadig werd ondersteund. Waar hij eindelijk zijn graf gevonden heeft, is onbekend. Overd'haghe was een goed vriend van Albada, die hem in 1581 uit Keulen eenen merkwaardigen, ons bewaarden brief schreef, waaruit blijkt, dat beide edele denkers eene nieuwe hervorming noodzakelijk achtten om zich van de heerschappij der doodende letter los te maken en de Christen godsdienst op de verdraagzaamheid te vestigen. Ook met Gillis Borluut, die een der uitstekendste leden der welbekende familie van dien naam was, stond hij in nauwe vriendschapsbetrekkingen. Borluut was vooral een tegenstander van geweld, en stelde zich moedig tegen Hembyze en Dathenus. Hij bleef katholiek; maar, zooals de Heer Sepp zegt, ‘hij behoorde tot die talrijke klasse van zonen der zestiende eeuw, die, al gingen zij niet over tot de rijen der Hervormden, een open oog hadden voor het goede, dat van de Hervorming uitging. Reeds als student te Padua ontging hij ter nauwernood de vervolging der Inquisitie, wier argwaan door zijne en zijns broeders bekend gewordene vrijzinnigheid was opgewekt. Als man hebbe hij zich meer omzichtigheid aangewend, vreemd aan den geest der Reformatie is hij zeker niet geweest; zijne vriendschap met Overd'hage is ons daarvan een bewijs.’ Uit al het voorgaande blijkt, mijns dunkens, dat onze arme, steeds verstootene en vervolgde Gensche predikant eene plaats verdient in de rij dergenen, die voor eene edele overtuiging levensrust en aardsch geluk zonder | |
[pagina 167]
| |
aarzelen hebben opgeofferd. Treffend vat de Heer Sepp, in zijn boek, dat ik niet genoeg ter lezing kan aanbevelen, de hooge verdiensten van Pieter de Zattere, gezegd Overd'haghe, in deze bondige woorden samen: ‘Hij bezat den moed om een man des vredes en der waardeering van anderen te zijn in het midden van gewapenden, aanvallenden en fel verbitterden.’
Paul Fredericq. |
|