| |
| |
| |
De nalatenschap van Meester Montanus.
Novelle.
In het begin van het jaar 1824 overleed te Gent, in den ouderdom van 73 jaren, de notaris Meester Andreas Montanus, vulgò van den Berghe, wiens gedachtenis nog heden door advocaten, avoués en deurwaarders wordt gezegend en door de rechters verwenscht.
Mr. Andreas Montanus was een der geleerdste juristen van zijnen tijd, - niet dat hij begaafd was met eenen grooten juridischen geest, noch bekwaam om behagen te vinden in de studie der moeielijke strijdvragen der rechts-philosophie, - o neen! integendeel, - maar niemand meer dan hij bezat de kunst om wetsartikelen uit te pluizen, ze te draaien, om te keeren en te verwikkelen; niemand kende beter dan hij al de kunstjes en streekjes van zijn ambt; niemand was meer te huis in de geheimen der juridische haarklooverijen en der muggenziftende proceduur.
Ook was hij voorzeker de meest gezochte notaris van het gansche land. Zij, die wenschten eene belangrijke
| |
| |
akte te laten opstellen, waar geen haartje zou aan schelen, dachten niemand anders te mogen vertrouwen, en zij, die er belang bij hadden, dat er een haartje zou aan schelen, wisten, dat niemand het fijner en behendiger zou spinnen dan Mr. Montanus van Gent. Zijne studie was de bloeiendste, die bestond; ook zeiden de menschen, dat de oude notaris voorzeker schatten had gewonnen.
Mr. Montanus was geen verkwister; hij was ongehuwd en had zich reeds vroeg aan al de ijdelheden onttrokken, welke men de genoegens van het leven noemt. Weinig vriendelijk in zijnen omgang, was hij er ook nooit in gelukt zich door iemand te doen beminnen, en daar hij geene andere dan verre bloedverwanten bezat, leefde hij in eene soort van afzondering, die op den duur voor onvermijdelijk uitwerksel moest hebben van hem een stuk menschenhater te maken. Zijne naaste bloedverwanten waren: een zekere John Willicords, koopman te Portsmuide, verwant in den 9den graad, Frans Lefebvre, jezuïet te Parijs, verwant in den 10den graad en Eugeen Laporte, rentenier te Luik, in den 11den graad.
Het is wellicht overbodig te zeggen, dat deze drie bloedverwanten in gedurigen angst leefden aangaande de wijze, waarop de man over zijn fortuin zou beschikken. Ieder van hen legde er zich op toe om in de goede gunst van den grijsaard te blijven en natuurlijk om terzelfder tijd bij hem zijne twee andere mededingers in het ongunstigste daglicht te plaatsen.
John Willicords, die, als de naaste bloedverwant, de meeste kansen dacht te hebben, stak regelmatig alle jaren eens de zee over, om met zijn zoontje William zijnen kozijn te komen bezoeken. Die bezoeken verlustigden zeer weinig den kozijn; want Willicords stamelde met moeite eenige woorden gebroken Fransch,
| |
| |
en van al de beleefdheden, waarvan de notaris het voorwerp was, verstond deze zooveel als niets. Willicords ondervond aldra de weinige aantrekkelijkheid van zijnen persoon, en hij beproefde het dan ook zich welgevallig te maken door het huis van Mr. Montanus met allerlei geschenkjes op te vullen. Pickels, Chester, pale-ale, tonnekens oesters, Engelsche ditjes en Engelsche datjes volgden elkander regelmatig op, blijkbaar zonder ander doel dan de goede vriendschap te onderhouden. Mr. Montanus, die altijd den regel beati possidentes voor den hoofdregel van alle maatschappelijk welzijn had aangezien, weigerde nooit de geschenken; maar hadde hij nu ook zijn best gedaan om den schenker in ruiling genegenheid toe te dragen - wat in zijne natuur niet lag, - nog hadde hij dat van zich zelven niet kunnen verkrijgen; want de personaliteit van den Engelschen koopman was hem zoo onbevallig als mogelijk, en het scheen den ouden notaris als was ieder potje pickels en ieder fleschje ale een zendeling, die hem vertrouwelijk kwam aanzeggen: ‘Hoe graag en hoe begeerig ziet mijn meester toch uit naar uwe nalatenschap, mijn goede sukkel!’
Enkele malen gebeurde het, dat Willicords ten huize van Mr. Montanus den bloedverwant in den 11den graad, Eugeen Laporte, ontmoette. Deze immers kwam nog al veel naar Gent en bracht den kozijn drukke bezoeken. Hij deed zijn best om hem zaken en cliënten te bezorgen; ook dacht hij dat de notaris, die nooit naliet hem gulhartig te bedanken, hem in zijn hart droeg, en dat een testament eens ruimschoots al die vriendelijkheden zou beloonen.
Laporte, als voorzichtig man, was evenwel te dien opzichte niet ten volle gerust gesteld. De pickels, de oesters en het ale van den Engelschman zag hij zeer
| |
| |
ongaarne regelmatig terugkomen, al hielp hij even regelmatig om er eer aan te doen. Uit den grond des harten verwenschte hij zijnen kozijn in den 9den graad en deze - hoe zou het anders? - vergold het hem even hartelijk.
Willicords wist echter zijne gevoelens onder eene echte gentlemans hoffelijkheid te verbergen, en hij dacht zich zelfs verplicht eens de valsche vriendelijkheid van Laporte te bejegenen door een mooi geschenk, dat door zijn zoontje William aan Laporte's dochter, de kleine Léontine, werd aangeboden: eene groote, kostelijke pop namelijk, uit het voornaamste magazijn van de City. Léontine, die niets aan het comediespel begreep, dat haar de pop verdiende, was verrukt en wist niet, hoe zij hare erkentelijkheid jegens William, die aldra haar goede ‘kameraad’ werd, zou uitdrukken. Zij zag de pop met opengetrokken oogen aan: hoe mooi was zij aangekleed! hoe lief lachte zij! hoe rozekleurig waren hare wangen! hoe levendig hare oogen! Het was een wondertje van eene pop! Het meisje drukte het lieve ding in hare beide armen, omhelsde het met liefde en noemde het haar kindje. Zij kon, helaas! aan William niets zeggen, - deze verstond slechts Engelsch! Maar zij vloog aan den hals van den papa der pop, en de kleine gentleman omhelsde op zijne beurt de nieuwgevonden vriendin, van wie hij den heelen dag niet meer scheidde!
Hun gansche leven moesten de beide kinderen dien gelukkigen stond niet meer vergeten.
Laporte, die den Engelschen kozijn niet sterk vreesde, had wel onthouden, dat hij nog eenen Franschen kozijn bezat, den Jezuïet Lefebvre. Die Lefebvre - zoo had Laporte vernomen - schreef nog al talrijke brieven naar den notaris, waarin vele betuigingen van eerbied voorkwamen en dikwijls, veel te dikwijls, herhaald werd, dat
| |
| |
hij alle dagen God bad om een lang, gelukkig leven en eenen zaligen dood voor den ‘lieven kozijn’ te bekomen.
Dat ergerde Laporte. Immers Lefebvre was verwant in den 10den graad, en hij, Laporte, slechts in den 11den! Was Willicords niet te vreezen, er was ernstig gevaar, dat die Parijsche Jezuïet, dank aan zijne drukke briefwisseling en den invloed van zijn geestelijk karakter, het gemoed van den notaris zoodanig zou overmeesteren, dat de nalatenschap wel eindelijk naar het Jezuïeten-klooster zou kunnen o vergaan.
Laporte was geen man om zich daarbij te slapen te leggen. Met veel voorzichtigheid trachtte hij verscheiden malen het gesprek op Lefebvre te leiden, ten einde de gevoelens van Montanus te zijnen opzichte te leeren kennen. Doch Montanus, die zijnen gerokten kozijn persoonlijk slechts zeer onvolkomen kende - immers Lefebvre kreeg slechts zeer zelden de toelating om zijn klooster voor korte stonden te verlaten, en in het begin dezer eeuw was eene reis van Parijs naar Gent eene zeer gewichtige onderneming - Montanus gaf nooit duidelijk zijne gevoelens aangaande zijnen kozijn in den 10den graad te kennen, en bepaalde zich meestal met grooten lof te spreken over zijnen smaakvollen letterkundigen schrijftrant.
Toen Laporte zich had overtuigd, dat hij niets bepaalds kon vernemen aangaande het krediet van Lefebvre in den geest van den notaris, dacht hij het noodzakelijk eenen stap verder te wagen, en hij verstoutte zich eens zelf rechtstreeks het gesprek op het terrein te brengen, waarop hij zoolang reeds vruchteloos had getracht aan te landen.
- Vindt ge 't niet jammer, - waagde hij, terwijl hij langzaam en met tal van diplomatische redenaarsvoorzor- | |
| |
gen zich de frisch geschoren kin overwreef, - vindt ge 't niet, dat die brave Lefebvre ongelijk heeft gehad zich zoo teenemaal uit de wereld terug te trekken? Want in eene geestelijke orde treden is toch zooveel als vaarwel zeggen aan de wereld.......
- Hm! mompelde de notaris.
...... En aan alle genoegens, evenals aan alle plichten van het leven......
De notaris fronste verdrietig het voorhoofd.
...... Zie, onder ééne voorwaarde acht ik geestelijke personen, namelijk wanneer zij toonbeelden zijn van christelijke deemoedigheid, - altijd zoekende naar gelegenheden om zich op te offeren voor het welzijn en de zaligheid hunner medemenschen, slechts geluk vindende in hetgeen anderen gelukkig maakt, God dankende voor de weldaden, die Hij aan anderen toedeelt, en voor de beproevingen, waarmede het hem behaagt hen zelven te overladen. O zie! zulke dienaren Gods verdienen eerbied en liefde; want niets is edeler dan zelfverloochening, niets verhevener dan nederigheid gepaard met uitstekende verdiensten, niets rijker aan deugden dan vrijwillige armoede.......
Laporte wond zich zelven op om welsprekend te zijn, en voelde, dat het kwam. En hij dacht ook, dat hij indruk maakte op den notaris; want deze gaf eenen grooten zucht, boog het hoofd op de borst en bekeek lodderoogig zijn glaasje bourgogne.
- Maar - ging Laporte voort, - maar, wanneer, zoo als het, jammer! te dikwijls het geval is, die ootmoedigheid slechts valsche schijn is, welke niets anders verheelt dan onverzadelijke begeerlijkheid, wanneer, in plaats van volgens de leer van Christus, den rijkdom te verguizen, en niets anders te betrachten dan de zaligheid der ziel,
| |
| |
de geestelijke personen de wereldsche belangen najagen, er enkel op bedacht zijn schatten te vergaren, die wraak roepen bij God, wanneer zij vooral, - en de stemme van Laporte ging crescendo, en er kwamen op zijne lippen klanken, die trilden van verontwaardiging - wanneer zij vooral als roofvogels loeren op de rijke erfenissen, en hunne vuige doode hand uitreiken om de goederen der familiën te.......
En terwijl zijne lippen zich zenuwachtig bereidden om een krachtig, vreeselijk, verpletterend woord uit te spreken, wierp met alle behendigheid Laporte een lonkje naar zijnen toehoorder, die van den geheelen tijd nog geen woord had gesproken.
Het hoofd van Mr. Montanus hing nog altijd op de borst en zijne dikke onderlip hing nu ook op de kin. De oogen waren gesloten, en de neusgaten ronkten gelijk alleen die der gelukzaligen, welke op aarde veel hebben gewrocht, gezwoegd en gewaakt, eens in den Hemel zullen vermogen te ronken.
Weinige dagen daarna vernam Laporte, dat de notaris schielijk was overleden. Daar hij de hoop koesterde in het testament niet vergeten te zijn, maar nochtans niet handelen kon zonder de tusschenkomst van de twee bloedverwanten in den 9den en den 10den graad, verwittigde hij, in aller ijl, deze beiden, die dadelijk afreisden om nog tijdig bij de zegellichting aanwezig te zijn.
Volgens overeenkomst zouden zij zich op gestelden dag samenvinden in de afspanning het Gouden Hoofd, die toen als het voornaamste hôtel van Gent werd beschouwd.
Reeds twee dagen te voren was Willicords toegekomen; 's anderendaags stapte ook Lefebvre in het Gouden Hoofd af: zij begonnen, nadat zij elkander zeer droog
| |
| |
en zeer stijf, gelijk 't behoort voor mededingende erfgenamen, hadden gegroet en aangesproken, over den toestand der zaken te praten. Beide hadden dezelfde vrees: het stond hun voor, dat Laporte, die den overledene zoo dikwijls lastig viel, en hem zeker in zijne laatste oogenblikken had bijgestaan, en misschien de nagelatene papieren had onderzocht, wel de gelegenheid had gevonden, om alles te zijnen voordeele te schikken. Gelijk doorgaans gebeurt, van de veronderstelling ging men ras over tot de overtuiging, en Laporte werd zonder eenige terughouding, uitgescholden voor eenen konkelaar, eenen arglistigen deugeniet, eenen dief, eenen schurk.....
's Morgens van den bepaalden dag kwam Laporte in de afspanning binnen. De baas, die hem goed kende als eenen zijner trouwste klanten, en die al de hatelijkheden had afgeluisterd, welke de twee vreemdelingen hem naar het hoofd hadden geslingerd, verhaastte zich hem terstond van al het gebeurde te verwittigen.
Zoodra Willicords en Lefebvre hunnen kozijn hadden bespeurd, kwamen zij hem met beleefdheid te gemoet, reikten hem eene hand, en ondervroegen hem met belangstelling nopens zijne gezondheid en die zijner dochter.
Laporte onderstond al die beleefdheden stilzwijgend; want hij beraamde eene duchtige wraakneming.
- De notaris, - sprak hij eindelijk met eene geveinsde gelatenheid, - heeft een testament nagelaten, waarin hij zijn gansch fortuin tusschen u beiden verdeelt. Zijn laatste wil worde geëerbiedigd! Van mijne zijde zult gij geene tegenkanting ontmoeten.
Welke verrassing en welke vreugde voor zijne beide toehoorders! Hunne oogen schitterden: zij voelden zich zelven niet meer van geluk. Te gelijk als door een zelfde
| |
| |
gevoel gedreven, drongen zij zich bij den armen Laporte, wien zij met medelijden de hand drukten en troostend op de schouders tikten.
- Goede vriend! - luidde het, - ge zult ons dat toch niet ten kwade duiden, niet waar? Uwe vriendschap zal ons daarom toch niet verlaten, niet waar?
- Schijnheilige schoeljen! - donderde Laporte, - staakt uwe walgende spotternijen; weet, dat Montanus slechts eene geraaktheid heeft gehad, dat hij zoo levend is als gij en ik, en dat ge moogt terugkeeren, vanwaar ge gekomen zijt, - en hoe spoediger hoe beter!
De uitgelatene woede, met welke deze woorden werden uitgebulderd, had voor gevolg, dat Willicords en Lefebvre ook in eene gloeiende gramschap ontstaken, en weldra was de herbergzaal van het Gouden Hoofd het tooneel van een onstuimig krakeel, dat eindigde met eene vechtpartij, waarin de drie deelnemers voor de eerste maal van hun leven eens oprecht elkander hunne ware gevoelens uitdrukten.
Deze twist, die alras eene samenscholing van volk en de tusschenkomst der policie had veroorzaakt, kwam ter ooren van Mr. Montanus, wien hij, men zal het gemakkelijk begrijpen, eene onbedwingbare verachting voor zijne roofzieke erfgenamen in spe inboezemde. Na eenigen tijd te hebben overwogen, hoe hij zich best over die schaamtelooze kerels zou wreken, kwam hij tot eene helsche gedachte, die hij onmiddellijk, zonder tijdverlies en con amore ten uitvoer legde.
Hij scherpte zijne beste pen, nam twaalf gezegelde papieren en zette zich aan het opstellen van twaalf uiterste-wilsbeschikkingen. Drie testamenten en negen codicillen in eens! Alle twaalf gedagteekend op denzelfden dag, vier ten voordeele van John Willicords,
| |
| |
vier andere ten voordeele van Frans Lefebvre, de laatste ten voordeele van Eugeen Laporte.
Maar, aleer met het opstellen eenen aanvang te nemen, had de sluwe man al de herinneringen van zijne lange loopbaan doorsnuffeld en eene lijst opgesteld van al de redenen van ongeldigheid, die in een testament kunnen voorkomen. De in 't oogloopende nietigheden verzuimde hij, om zich te bepalen bij die welke op behendige wijze in eenen schijnbaar regelmatigen vorm kunnen worden opgesloten, en een geoefend oog vereischen om te worden ontdekt.
Wanneer hij het getal van twee dozijnen had bereikt, hield hij zich vergenoegd. Vier en twintig ongeldigheden, - dat was er twee voor ieder testament en codicil. Mr. Montanus gebruikte al de kunst, waartoe hij bekwaam was, om ze alle vier en twintig zoo behendig, zoo bescheiden, zoo bedektelijk als het zijn kon in de twaalf oorkonden te glijden. Aan geen enkel werk had hij in zijn leven ooit meer zorg besteed, en als hij het nu volkomen gelukt en onverbeterlijk achtte, sloot hij de twaalf stukken in zijne kast, en, als iemand, die door eene grootsche, voorbeeldige daad zijn leven zou bekronen, verwachtte hij den dood met een gelaten gemoed en een diep gevoel van zelfvoldoening.
Drie maanden later was hij niet meer.
Wat er nu met de drie legatarissen zou gebeuren, zal eenieder lichtelijk vermoeden. Hadden zij zich bevonden voor drie uiterste-wilsbeschikkingen, in gelijke bewoordingen vervat, zij zouden misschien tot de gedachte zijn gekomen het fortuin van den overledene gelijkelijk in drieën te verdeelen. Maar de twaalf teksten waren gansch verschillig, ofschoon ze hetzelfde moesten beduiden en op hetzelfde oogenblik waren geschreven!
| |
| |
Wat kon daar wel achter schuilen? vroeg zich ieder der kozijns af, en ze gingen, elk van zijnen kant, de twaalf teksten aan hunne wederzijdsche advocaten onderwerpen.
De advocaat van Willicords was de eerste, die eene nietigheid ontdekte in een legaat van Laporte, en de raad van dezen laatste dacht ook eene nietigheid te ontwaren in een legaat van Lefebvre. Vandaar een dubbel proces, dat met vele inspanning en veel gerucht, - en met geene mindere kosten - voor alle rechtsjurisdictiën werd vervolgd. Laporte was op het punt van zijn proces bepaaldelijk te verliezen, toen zijn advocaat eene belangrijke ontdekking deed: eene nietigheid ook bestond in het testament van Willicords!... Nagenoeg op hetzelfde oogenblik had de advocaat van Lefebvre nog eene andere nietigheid in hetzelfde testament vastgesteld!... Dat was te veel, en de raad van Willicords, die reeds victorie had gekraaid, pleitte als een razende om de geldigheid van het stuk te houden staan. Hij was zegepralend in eersten aanleg, maar verloor in beroep, en voorzag zich in cassatie. Eenigen tijd daarna legde de advocaat van Laporte den vinger op eene nieuwe nietigheid in een legaat van Lefebvre; hij verloor in eersten aanleg, maar won in beroep, en Lefebvre voorzag zich in cassatie. Allengs kwamen de vier en twintig ongeldigheden na elkander te voorschijn, dank aan de schrandere opzoekingen der advocaten, thans zes in getal (want iedere partij had, ingezien den ingewikkelden toestand der zaken, twee raden aangeworven), en ieder van haar gaf aanleiding tot nieuwe, meer en meer driftige debatten, die, met ongelijke kansen, zich tot in der eeuwigheid dreigden te verlengen. Schatten van wetenschap en van welsprekendheid werden verspild, ontzaglijke gerechts- | |
| |
kosten stortten achtereenvolgens in de altijd gapende, nooit volle Danaïedenton, welke vrouw Themis bij wijze van beurs gebruikt...... Vijftien jaren lang werd er vooren tegen-, heen- en weer- en wederom gepleit, en nog gepleit en altijd gepleit, tot de drie legatarissen tot den bedelzak waren geruïneerd, en twee onder hen, Willicords en Laporte, ondermijnd door vertwijfeling en
armoede, de eene na den andere ten grave daalden. Lefebvre alleen overleefde; vertwijfeling en armoede gingen hem niet aan: hij pleitte immers niet pro domo, maar qualitate qua voor zijn klooster.
Met den dood van Willicords en van Laporte was er een einde aan dien Homerischen strijd gebracht; ontelbare, lijvige dossiers en eenige a voués-rekeningen volgens het tarief bleven op het slagveld.
Willicords zoon gevoelde geenen lust om den oorlog voort te zetten: zijn vader had reeds zijn gansch vermogen en al zijne rechten ‘verprocedeerd’, en het was even zoo met Mej. Laporte. Wat Lefebvre betreft, aangezien het nu duidelijk was voor zijne geestelijke oversten, dat hij niet in staat zou zijn om eenen schat aan de orde te verschaffen, ondervond men eensklaps dat hij bijzonder rijk aan deugden, verdiensten, kundigheden en godsdienstigen ijver was, en men zond hem als missionnaris naar Nieuw-Caledonië om hem de gelegenheid te geven er de martelaarskroon en den hemel te verdienen.
Wanneer de gansche nalatenschap in kosten was vergaan, achtte men het oogenblik gekomen om door eene transactie een einde aan alle die verhaspelde processen te stellen.
Na betaling van alle kosten bleef er niet veel meer
| |
| |
over, om verdeeld te worden, dan het huisraad van den notaris, dat, sinds vijftien jaar, voor rekening van wie 't behooren zou, gesequestreed was gebleven, daar de partijen elkander nooit omtrent de verkooping hadden kunnen verstaan.
De meubelen werden geschat, en daar Mej. Léontine Laporte middelerwijl naar Gent was komen wonen, vroeg en bekwam zij, dat zij haar deel in natura zou ontvangen, terwijl al het overige, ten behoeve van William Willicords en van de paters Jezuiëten in openbare veiling zou worden verkocht.
Léontine Laporte was nu eene groote juffer geworden, met wie ik den lezer in twee woorden kennis wil laten maken. Zij was, zonder ideaal schoon te zijn, een zeer lief, bevallig, aantrekkelijk meisje, alleszins goedhartig, een weinig lichtzinnig misschien; juist pronkziek genoeg om de lustige jongelui aan te lokken, zonder hun te veel hoop te geven; gelijk alle vrouwen, een ziertje babbelaarster, zeer bekwaam om achterklap voort te zeggen, maar onbekwam om hem uit te vinden; - een open hart, gevoelig voor alle blijken van genegenheid gelijk voor alle vleierijen, en erkentelijk, door zuivere goedheid, geenszins uit belang, altijd bereid om tiendubbel de ontvangene weldaden te vergelden, om het eenvoudig genoegen van dankbaar te zijn.
Onder de voorwerpen, welke Mej. Laporte had uitgekozen, bevonden zich, onder andere, eene ouderwetsche kast en eene oude schilderij, die op het oogenblik der schatting met stof was overdekt en in eenen donkeren hoek was gehangen en daarom met de lijst 27 frank werd geprezen. Men verwondere zich niet over die keuze. De oude Laporte had, uit zekere zinspelingen van den notaris, het vermoeden opgevat, dat die oude kast - een zeer
| |
| |
lomp stuk - een geheim bevatte, en wie weet, of in eene geheime schuiflade niet een aanzienlijk aandeel des fortuins van den overledene verborgen lag? Die omstandigheid was, naar alle waarschijnlijkheid, de oorzaak waarom Laporte nooit in de verkooping had toegestemd. Zijne dochter, aan wie hij zijne vermoedens had medegedeeld, hechtte dan ook eenen aanzienlijken prijs aan het bezit der kast, en had daarom de verdeeling in natura verlangd. - Wat de schilderij betreft, was het te verwonderen, dat het meisje was bezweken voor de gewone illusie, die in ieder oud verborgen schilderstuk een kostelijk meesterstuk doet zien, dat men eens tegen het gewicht in goud verkoopen zal?
Léontine Laporte borg hare twee schatten in het huisje, dat zij ging bewonen in de Veldstraat, en waar zij, algemeen gekend onder den naam van la belle Wallonne, een tabak- en sigarenwinkel opende, waar al de prettige jonge heeren van de stad zich gingen voorzien. Het geheime schuiflaadje, waar zoovele geluksdroomen in opgesloten waren, kwam echter niet uit, zoodanig dat de jonge eigenaarster der vermoede wonderkast deze eindelijk in stukken had doen slaan om hare nieuwsgierigheid ten volle te bevredigen. Het oude meubel werd tot brandhout verkapt - en niets werd ontdekt!
Zoo gaat het in deze droeve wereld met de negen tienden der geluksdroomen. Deze vindt, na het huwelijk, in zijne bekoorlijke beminde eene onverdraaglijke heks; gene stelt op eenen goeden morgen vast, dat het aanzienlijke fortuin, dat hij meende te bezitten, slechts uit een pak papieren vodden bestaat; een andere, of liever al de anderen, eindigen met te ondervinden, dat de duizenden verleidende voorwerpen, waarvan ze het doel huns levens hadden gemaakt, eens dat ze genoten werden, slechts
| |
| |
ijdelheid der ijdelheden meer zijn! Zoo is voor allen deze aarde een doodenveld voor geluksdroomen, waar de eene zijn fortuin, de andere zijn ideaal, nog een ander zijne kasten met schuiflaadjes begraaft.
Die teleurstelling kon het meisje niet verkroppen, en daar zij wist, dat de geschiedenis van de kast geen geheim was gebleven voor de buurt, waar de vrouwen er veel over schimpten, en daar zij zich in hare eigenliefde erg gekwetst voelde, vond zij aldra in hare rijke verbeelding, een middel om over de kwade tongen der buurt met klank te zegepralen. Een jonge heer, die veel in haren winkel kwam, en die zich voor eenen kenner in de schilderkunst uitgaf, had, om het juffertje te vleien, verzekerd, dat de oude schilderij een merkwaardig stuk was en ongetwijfeld een echte Jordaens moest zijn. Van dien dag af vertelde Léontine aan al wie te harent kwam, dat zij eenen echten Jordaens bezat, voortkomende uit het beroemde kabinet van Mr. Montanus, en waarvoor haar reeds groote sommen waren aangeboden, zonder dat zij zich echter van het kunststuk wilde ontmaken, daar de aangebodene prijzen nog verreweg de volle waarde niet verbeeldden.
Het gerucht verspreidde zich spoedig, dat een kostelijke, ongekende Jordaens te zien was in den winkel van la belle Wallonne, en al de nieuwsgierigen verdrongen zich weldra bij de schoone sigarenverkoopster, die - 't moet worden gezegd - zelve bij de groote meerderheid der bezoekers veel meer bijval vond dan de reeds wat ontkleurde nimfen en Bacchus, welke de schilderij voorstelde.
Doch de gekende opsteller van den Messager de la littérature et des beaux-arts was insgelijks gekomen, en vermits hij een oud liefhebber van mooie meisjes was,
| |
| |
had hij het zich ten plicht gerekend, om galant te blijven, zijne bewondering voor het meesterstuk van den Vlaamschen schilder uit te drukken, 's Anderdaags las de gansche stad in het gemengd nieuws van de Gazette van Gent, dat Mijnheer X, de groote kenner, die met zooveel kunde en gezag den Messager de la littérature et des beaux-arts bestuurde, den Jordaens was gaan bezichtigen, en eenen uitbundigen lof had uitgesproken over dit merkwaardige werk, voortkomende uit het kabinet van Mr. Andreas Montanus, gewezen notaris te Gent, en eigendom van Mej. Léontine Laporte, sigarenverkoopster in de Veldstraat te Gent.
Een zoo belangrijk kunstnieuws - waarvoor Mej. Léontine den prijs eener aankondiging had betaald - werd in alle inlandsche en uitheemsche nieuwsbladen overgedrukt, en de opsteller van den Messager, die zich herinnerde in het bijwezen van getuigen aan la belle Wallonne te hebben gesproken, dorst niet achteruit wijken, en bevestigde goedsmoeds in zijn eigen blad zijn nu ruchtbaar geworden oordeel.
Het duurde niet lang, of het bericht kwam ook in de Engelsche nieuwsbladen onder de oogen van William Willicords.
William had, ten gevolge van de failliet zijns vaders, de eenvoudige betrekking van klerk op een Londensch handelskantoor moeten aanvaarden. Dat het hem vóór de oogen schemerde, toen hij de zonderlinge tijding las, zal wel niet verwonderen. Evenmin zal het verwonderen, dat de jonge klerk zich dadelijk afvroeg, of hij op dien schat geene rechten had te doen gelden, - en dat, wanneer hij zich van zijne rechten had overtuigd, hij geen oogenblik aarzelde om de bedriegster, die hem zoo schandelijk had gefopt, voor het gerecht verantwoordelijk te stellen.
| |
| |
Zoo geschiedde het. Mr. Stockelmans, die alsdan een der beroemdste advocaten onzer balie was, werd met de zaak gelast.
De eerste maal dat de nieuwe zaak Willicords tegen Laporte voor de rechtbank werd opgeroepen, opende iedereen oogen en ooren. Wat! zou de vijftienjarige oorlog tusschen Willicords en Laporte thans in eene nieuwe phase treden? Zouden er misschien eenige nieuwe testamenten of eenige ongekende codicillen gevonden zijn geworden? De rechters, zienlijk verbijsterd, zagen reeds in hunne verbeelding eene nieuwe eindelooze reeks pleidooien en eene nieuwe opeenstapeling van dossiers! Doch als men vernam, dat het debat tot voorwerp had de beruchte schilderij van den sigarenwinkel uit de Veldstraat, maakte de vrees aldra plaats voor de nieuwsgierigheid, en den ganschen dag werd er in alle koffiehuizen der stad van niets anders gesproken dan van het proces van la belle Wallonne.
Léontine - het hoeft nauwelijks te worden gezegd - was met dit proces zeer in 't nauw gebracht: zij voelde zich gevangen in hare eigene strikken. Zij, die overal haren authentieken, wonderbaren Jordaens hemelhoog had verheven, en reeds ruchtbaar had gemaakt, dat zij aan den uitgever van den Courrier de l'Escaut et de la Lys eene rechterlijke actie ging inspannen, omdat hij zich had veroorloofd de authenticiteit der schilderij te betwijfelen, - zij zelve zag zich nu verplicht, wilde zij aan de rechtmatige terugvorderingen van Willicords ontsnappen, in rechte te bewijzen, dat zij hare mededeelende erfgenamen geenszins had bedrogen.
De zaak was netelig en vereischte aan eenen schranderen advocaat toe vertrouwd te worden. Doch Mej. Laporte, die goede kennis had aan den jongen Mr. van der
| |
| |
Vliet, omdat hij zoo bijzonder hoffelijk was met haar en zoovele sigaren rookte, ging zich onder de bescherming van dien jongen heer plaatsen, die zich fier gevoelde gelast te zijn met eene zaak, welke in zijne verbeelding wereldberoemd zou worden, en daarbij er niet weinig pret in vond de uitverkoren raadsman te wezen van de bevallige belle Wallonne.
Het was misschien voor het geluk van de verweerster, dat ze geenen al te vernuftigen advocaat had gekozen; want Mr. van der Vliet niet wetende, welke houding hij in de zaak moest aannemen, nam er geene aan, hetgeen ten gevolge had, dat de rechtbank, ten einde te weten te komen, of de schilderij al of niet een echte Jordaens was, drie deskundigen benoemde, die deze vraag zouden beantwoorden.
De eerste deskundige was een professor der teekenschool, namelijk Theodoor Crespin, bijgenaamd de scheeve neus. Met opzet herinneren wij hier dien bijnaam; want het grootste getal zijner oud-leerlingen hebben zeker den naam van den leeraar-kunstenaar vergeten, maar zullen wel zijnen bijnaam hebben onthouden. Wij zouden nu ook op die bijzonderheid niet hebben aangedrongen, met het enkel inzicht om vast te stellen, dat Crespin met eenen neus behept was, die niet lijnrecht op zijne basis stond. Er is immers geene schande bij, eenen krommen neus te hebben, ofschoon daarin ook geene verdienste ligt. Ten hoogste kan dat dienen voor een bijzonder kenteeken op een reispas, ten einde zich gemakkelijk te doen erkennen door de gendarmen en de tolbeamten, bewakers van het vaderland. Hebben zij de beschrijving ontvangen van eenen boswicht, die op u gelijkt, zoo kunt gij blootgesteld worden aan al de onaangenaamheden eener dergelijke gelijkenis; maar
| |
| |
wanneer gij eene onnauwkeurigheid aan den neus hebt, zoo gaat gij, steunende op het mislukte sieraad van uw aangezicht, zonder letsel voorbij. Men erkent bij u dadelijk den neus van een eerlijk man.
Wij vermelden hier dus deze bijzonderheid alleenlijk om der wille van een feit, dat den man psychologisch moet schetsen.
Crespin onderwees in de Academie het teekenen naar de pleisteren blokken, doch op het einde van het jaar gaf hij zijnen leerlingen, de toelating om, als voorbereiding tot den volgenden leergang, een hoofdbeeld na te teekenen. Ieder jaar verkoos hij een ander beeld. Welnu het jaar, dat hij het hoofd van Mercurius had verkozen, kwamen zijne leerlingen (de leerlingen der Gentsche Academie zijn altijd onverbeterlijke poetsenmakers geweest) overeen, dat zij allen aan Mercurius eenen scheeven neus zouden geven. Als nu de leeraar het werk van den eersten leerling nazag, maakte hij de opmerking, dat onder anderen de afbeelding van den neus hem niet zeer juist scheen. De leerling antwoordde echter met eene engelachtige oprechtheid, dat hij alles geteekend had gelijk hij het zag. De meester drong niet aan en nam het werk van eenen tweeden leerling. ‘Gij hebt de teekening van uwen gebuur afgekeken,’ merkte hij op. Doch de leerling ontschuldigde zich en verzekerde, dat hij alleen het model had nagevolgd. Bij het zicht eener derde teekening, bleef Crespin sprakeloos. Zou het toch waar zijn, - dacht hij - dat Mercurius eenen scheeven neus heeft? En hij keek verder. En overal, tot de laatste teekening toe, was de neus van Mercurius dezelfde. - 't Moet toch zoo zijn - overtuigde hij eindelijk zich zelven - en zijne overtuiging werd zoo groot, dat hij eindigde met zelf te zien, dat de neus van Mercurius niet recht stond.
| |
| |
Sinds werd het model nooit meer veranderd: alle jaren kwam de onvermijdelijke Mercurius te voorschijn en onvermijdelijk teekenden de leerlingen, getrouw blijvende aan de classiek geworden overlevering, hem met eenen krommen neus. En zoo bleef het tot het jaar, dat Crespin zijn pensioen verkreeg.
De tweede deskundige was de schilder Erpelinck, die een tal van schilderijen heeft nagelaten, waaronder vooral worden gerekend degene tot titel voerende:
Meisje met eenen kaatsbal spelende;
Meisje aan eene bloem riekende;
Meisje eten gevende aan eenen kanarievogel;
Meisje zich in eenen spiegel bekijkende;
Meisje het portret van haren minnaar bewonderend,
en andere te lang om te melden. De critici van den tijd merkten wel op, dat alle zijne schilderijen altijd hetzelfde meisje verbeeldden, en wel wat eentonig mochten heeten; maar Erpelinck schold die vitters uit voor dwazeriken, vermits ze niet zagen, dat het eene meisje zwart en het andere blond, het eene bleek en het andere blozend was. Theorieën over het schoone en over de kunst hebben nooit Erpelincks slaap belet; de eigenaardigheden der scholen hield hij voor zoovele vooroordeelen, welke alleen dwepende geesten konden verleiden, en hij bepaalde zich met eenvoudig te schilderen voor redelijke menschen.
De derde deskundige was de Heer Baron Léandre de Wetère van Niémendal, secretaris van den Cercle artistique et littéraire, ondervoorzitter van de Société d'émulation pour les jeunes artistes, lid der Académie des sciences et des arts, lid der Commission royale d'archéologie rétrospective, briefwisselend lid van alle mogelijke en onmogelijke inlandsche en buitenlandsche academiën en geleerde
| |
| |
genootschappen, ridder der Leopoldsorde, groot-kruis der orde van den Russischen Beer, schrijver van vier brochuren, waarvan de eerste, vier bladzijden groot, was getiteld ‘Des principes philosophiques de l'esthétique transcendante et comparée’; de tweede, opgedragen aan den Czar van Rusland, die hem daarvoor de vermelde decoratie zond, was getiteld: Coup d'oeil sur les origines ariennes et le caractère néo-sémitique de l'art moscovite, dans les premiers siècles de notre ère; de derde handelde over een stuk van eenen veronderstelden ouden grafsteen, gevonden te Meulestede; de vierde over den naamsoorsprong en de geslachtslijst der familie de Wetère van Niémendal.
De drie deskundigen vergaderden ten huize van de verweerster. Zij onderzochten de schilderij met zeer veel aandacht, ten minste scheen het zoo, en 's anderendaags kwamen zij nog eens bijeen om hun verslag op te stellen.
Erpelinck was van gevoelen, dat de schilderij wel degelijk een oorspronkelijke Jordaens was; het koloriet immers was meesterlijk: Jordaens alleen tooverde derwijze met de kleuren.
Crespin - die, als professor in de teekenkunde, de pretentie had eene autoriteit te zijn in dien tak der schoone kunsten, en overigens jaloersch was van Erpelinck, omdat hij niet schilderen kon, - vond, dat de teekening veel te wenschen liet, dat de Vlaamsche meester zoo niet teekende, en dat het schilderstuk voorzeker niets anders dan eene kopij naar eenen Jordaens was.
Baron de Wetère van Niémendal kon zich bij de zienswijzen van zijne beide collega's niet aansluiten. Hij immers had eene grondige studie gemaakt van de gansche geschiedenis der kunst en aanverwante wetenschappen, en had de algemeene pretentie van alles beter te weten
| |
| |
dan een ander. Naar zijn gevoelen was de schilderij noch een oorspronkelijke Jordaens, noch eene kopij naar Jordaens.
Drie uren lang duurde de discussie voort; doch de heeren experten konden het niet eens geraken; integendeel, hoe meer er werd heen- en weergesproken, hoe hoofdiger ieder bij zijne meening bleef. Het verslag, dat zij bij de rechtbank indienden, stelde dan ook hun volslagen verschil van meening vast.
De lezer zal zonder eenige moeielijkheid hebben begrepen, dat de heeren, wier kennis de rechtbank had ingeroepen, juist al te verlicht en al te geleerd waren. Spreek mij niet van doorluchtige specialisten, die zoo wel het voorwerp hunner studiën doorgronden, het zoo ver en zoo diep uitvorschen en doorsnuffelen, dat zij eindigen met het te doorboren, hetgeen voor gevolg heeft, dat zij er dwarsdoor zien en in de ledige ruimte kijken! Hadde de rechtbank de goede gedachte gehad zich te vergenoegen met drie arme encyclopedisten! Misschien dat zij, de nimfen snaaksch en bevallig vindende, eenparig van gevoelen waren geweest, dat de Jordaens een oorspronkelijke was, of wel, ze mismaakt en weinig aantrekkelijk oordeelende, zouden zij eenparig eene tegenovergestelde meening hebben uitgebracht, aldus practische kunstphilosophie gebruikende. Maar Cujas en Pothier (God moge hunne ziel hebben!) laten dat niet toe, en zoo komt het, dat de schoonste nimfjes soms haren burgerstand kunnen missen, en dat hare goede faam in de oogen der gansche wereld in gevaar kan worden gebracht.
De teleurstelling voor de rechters was groot. Hoe zouden zij nu ten voordeele van de eene of de andere partij over de zaak uitspraak kunnen doen? De vraag
| |
| |
was kiesch, zeer kiesch, en de wijsheid van Salomon zelven ware niet bekwaam geweest om eene rechtvaardige oplossing uit te vinden. Eene enkele hoop bleef den rechters over: indien men er in slagen kon eene minnelijke overeenkomst te treffen? Noch Mr. Stockelmans noch Mr. van der Vliet, wilden echter daarvan hooren, omdat beiden de zekerheid hadden de zaak te zullen winnen.
In die omstandigheden beval de rechtbank, dat de partijen zelve voor haar zouden verschijnen. Aan dit bevel was niet te weerstaan, en William Willicords zag zich verplicht de reis te ondernemen van Londen naar Gent.
Zijne eerste zorg, wanneer hij in Gent was toegekomen, was, na een bezoek aan Mr. Stockelmans, de beruchte schilderij te gaan bezichtigen, die hem zooveel geld ging doen winnen of doen verliezen. Hij bezag aandachtig het voorwerp; doch - wien zal 't verwonderen? - met geene mindere aandacht sloeg hij de jonge Léontine gade, die, vervaard over den uitslag van het proces, en wetende dat zij nu alles te verwachten had van de meerdere of mindere inschikkelijkheid van Willicords, al het mogelijke deed om beminnelijk te zijn.
Willicords, ofschoon Engelschman, was niet ongevoelig, en zijn gemoed was vatbaar voor goede handelingen zoowel als voor goede redenen. Ook had de tegenspoed hem eenigszins zijne aangeboren Engelsche stijfheid verleerd, zoodat men in alle waarheid van hem kon zeggen, dat hij een man was gelijk een ander, 't is te zeggen dat het zicht van een lief meisje hem gemakkelijk aan het droomen kon brengen, ofschoon hij van aard geen droomer was.
Hij zag zich verplicht eenen zetel te aanvaarden in Léontines salontje en een lekker glaasje porto te ge
| |
| |
bruiken, terwijl de beste Havanna's uit den winkel werden opgediend.
Havanna's, door eene lieve hand aangeboden, hebben eenen bedwelmenden geur, die den geest vervoert, en wanneer een glaasje porto wordt geledigd op de gezondheid van een knap meisje, verkrijgt het verrukkende hoedanigheden, bekwaam om de hardvochtigsten te verteederen.
Willicords kon der verleiding niet weerstaan, en na het derde glaasje porto was geledigd en de tweede sigaar was aangestoken, voelde hij zich reeds zeer geneigd om met de lieve dochter eene minnelijke overeenkomst te aanvaarden. Hij zou daar nog eens op denken, zeide hij, en later terugkomen om verder over de zaak te spreken. Intusschen herinnerde hij al schertsende aan dien dag, op welken zij zich eerstmaals hadden ontmoet, en hij haar eene pop ten geschenke had gegeven.
- Gij herinnert u dat zeker niet meer? - waagde de jongeling. - Gij waart nog zoo klein!
- Ja toch, - was het antwoord. - Dat heugt mij nog allerbest, en ziehier het bewijs.
En het meisje haalde uit hare kast eene pop, die tamelijk vermuft rook van zoolang in hare doodkist te hebben gelegen.
Zij was gekleed naar de mode van vóór twintig jaar, en zag er, met hare verfronselde linten, hare ontknoopte strikken, haren monsterhoed, haren wijden, hoepeligen rok en haar bevuild aangezicht, te gelijk zoo belachelijk en zoo aandoenlijk uit, dat de jongeling niet kon beletten, dat terzelfder tijd een lach op zijnen mond en twee tranen in zijne oogen kwamen.
's Anderendaags vroeg Mr. Stockelmans aan de rechtbank, in naam van Willicords, een uitstel der zaak. Het
| |
| |
verwonderde en verheugde ter zelfdertijd Mr. van der Vliet, die daarin een bewijs meende te zien, dat de eischer vervaard was van het proces, en wenschte zich te bepeinzen, of hij het al of niet zou opgeven.
Onmiddellijk daarna keerde William bij Léontine terug, ten einde de begonnen onderhandelingen voort te zetten. Verscheiden dagen achtereen hernieuwde hij zijne bezoeken, die altijd langer en vertrouwelijker werden. Dezelfde bedwelmende sigaren en dezelfde verleidende porto werden voorkomend opgediend en beleefdelijk aanvaard. Van de onderhandelingen nopens de schilderij werd echter minst van alles gesproken.
Het gebeurde nu op zekeren dag dat William nauwelijks was neergezeten, of zijne oogen vielen op de pop, die te voren er zoo morsig en zoo ongelukkig uitzag, en thans heel netjes, frisch gewasschen en afgestoft, bevallig gekapt, met poudre-de-riz en eau de Cologne opgesmukt, zeer coquetjes zat te pronken.
- Wel, mijne goede juffer, - zeide de jongeling, - hoe lief hebt ge die pop toch gemaakt... Dat is heusch van u; want - zoo voegde hij er bij, de hand van Léontine vattende en deze ondervragend aanziende - het is om mijnentwille, dat ge dit toilet hebt verzorgd?
Het meisje bloosde en antwoordde ja met hare oogen.
Ha! die blosjes op frissche maagdelijke wangen! zij zijn als eene schittering der liefde, onbescheiden getuigen der geheimen des harten, eene weerstraling van den gloed, die binnen brandt, - en zooveel te verrukkender, daar men er niet mede huichelen kan. Want, Gode zij dank! de natuur heeft het zoo geschikt, dat de behaagziekste vrouwen, die in hare bekoorlijkheden duizenden kunstjes vinden om liefde te veinzen, toch niet opzettelijk vermogen te blozen!
| |
| |
- Maar uwe pop is recht verrukkelijk, - zeide William met des te meer nadruk, daar zijne eigenliefde er in betrokken was. - Laat ze mij toch eens bewonderen zooals 't behoort!
En hij nam de pop zachtjes en zorgvuldig op, met dezelfde teederheid, die hij voor een kind hadde gebruikt.
Hoe lief toch! hoe verrukkelijk - kon hij zich niet weerhouden nog eens en weer te verzekeren.
En hij stelde haar andermaal op de kast met tal van voorzorgen, als om haar niet te bezeeren.
En hij vatte de beide handen van Léontine, drukte ze hartstochtelijk en zocht naar een woord om zijne dankbaarheid en zijne aandoening uit te drukken. Maar hij kon geen woord uiten; want zijne lippen trilden en zijne tong stotterde, - en zijne handen drukten nochtans altijd die van het meisje met dezelfde klem. Dan begon het hem in de hersenen te bruisen, en wanneer hij op eens bemerkte, hoe de altijd zoo glansende oogen van Léontine door twee opkomende tranen werden beneveld, en hoe hare wangen zich kleurden met de teederste rozentinten, toen ontstond er - met de hulp van Satan - als eene magnetische aantrekkingskracht die, ongemerkt en zachtjes aan, de lippen des jongelings altijd en altijd nader en nader bij die wangen bracht, totdat de donderslag losbarstte, onder vorm van eenen dollen kus, waarin al de electriciteit der liefde zich had samengedrongen.
Heeren en dames, die deze geschiedenis leest, kent gij dien eersten kus en zijne wonderkracht? zijne hemelsche teederheid, zijnen duivelschen gloed? Zoo neen, dan beklaag ik u bitterlijk, - en zoo ja, bekent met mij, dat gij die betoovering geene tweede maal hebt teruggevon
| |
| |
den. Tusschen den eersten en den laatsten liefdekus - wanneer de laatste nog dien naam verdient - bestaat er eene trapswijze daling, die voor een geoefend oog, aan hunne mindere of meerdere levendigheid en aan hunnen aard, den graad en den ouderdom der liefde laat raden. Neen, ik scherts niet, de psychologie der kussen is voor wie aan een gevoelig hart eenen navorschenden geest paart, een voorwerp van diep wijsgeerige studie. Zonder deze studie is er geene volledige menschenkennis. Men heeft den mensch onderzocht in de verschilligste uitingen van zijnen geest, in zijne dagelijksche daden en handelingen, in de meesterwerken door zijne genie voortgebracht, en men verwerpt, als onnuttig en beuzelachtig de meest zuivere, de meest kiesche, en terzelfder tijd de meest hartstochtelijke uitdrukking der keurigste gevoelens, die ontluiking van het hart op de lippen, welke, zonder woorden, de teederheid der vriendschap en den wellust der liefde zegt, - die natuurlijk ontbloeit, zachter dan de glimlach op den mond der onschuldige maagd, en ontvlamt onder den drang van allen scheppenden gloed, hij heete liefde of genie; die, eindelijk, levend zinnebeeld van alle menschelijke sympathieën, vertroosting zal dragen midden in de droefheid, en de tranen en zelfs de wanhoop zal lenigen!
Er was een tijd dat ik, van deze waarheid doordrongen en benieuwd om mij in die studie te verdiepen, soms gansche namiddagen ging doorbrengen in de wachtzalen van den ijzeren weg, waar menschen, tot alle standen der samenleving behoorende, aan elkander verknocht door vriendschap of maagschap, elkander bij het scheiden of het terugvinden op allerhande wijzen omhelzen. Ik zag wangen, met frissche rozenkleuren, waarop
| |
| |
altijd malsche, klinkende zoentjes werden gedrukt; andere, waar zij slechts werden opgelegd; - magere bleeke wangen, die men met eerbied en met de tipjes der lippen raakt, dikke vette wangen, waarin men zijnen neus steekt, en ook wangen, die men niet kust, maar waartegen men zich wrijft, gelijk tegen de patene bij de offerande. Doch nooit zag ik, in den loop mijner navorschingen, dien eersten, dien éénigen kus geven, die alle de vezels des harten doet trillen, hetgeen mij tot de overtuiging bracht, dat men doorgaans andere plaatsen verkiest om hem te geven dan de wachtzalen der ijzerenwegen.
Ik zal niet vertellen, welk tooneel er dadelijk plaats greep, nadat William zijne stoute onderneming had volbracht, - omhelzingen, zuchtjes, tranen, lachjes, ineengestrengelde handen, omarmingen, liefkoozingen zonder einde, zoete woorden, beloften van eeuwige liefde.... Dit eeuwenoude, altijd jonge en zelfde tooneel, waarvan beschrijvingen in alle romans zijn te vinden, gebeurde eens te meer, ziedaar alles! en voorwaar! dat is zoo alledaagsch, zoo banaal, dat ik die bladzijde uit het leven der twee jongelieden kortweg oversla, om te vertellen, wat er 's anderendaags voorviel.
Het was wederom verhoordag, en wanneer de deurwaarder de zaak Willicords tegen Laporte opriep, nam Mr. Stockelmans het woord om de rechtbank te verzoeken de zaak van de rol te willen schrabben.
Mr. van der Vliet keek op, verrast en verheugd. Hij zegepraalde!
- Ik stem er in toe, - zeide hij. - Doch het is wel verstaan, dat de eischer de gerechtskosten betaalt.....
Mr. Stockelmans neep in zijne snuifdoos en met eene dier fijne, schalksche oogknipjes, waarvan hij het geheim bezat:
| |
| |
- 't Is Cupido, - riep hij, - die de kosten betaalt! Mr. van der Vliet stond als versteend ter plaatse; hij opende oogen, ooren en mond, en niets anders hoorde men op zijne bank dan een zuchtend: baaaah! waarin misschien evenveel hartzeer als verbazing lag.
Als hij op den middag langs de Veldstraat huiswaarts keerde, zag hij op Léontine's venster eenen gelen plakbrief uithangen, waarop gedrukt stond: Huis te huren - Maison à louer, en de gebuurvrouwen vertelden op straat, dat Mej. Léontine haar proces had verloren, failliet was geraakt en 's namiddaags reeds zou verhuizen om elders hare armoede en hare schande te gaan verbergen.
Eenige weken daarna had het huwelijk plaats: de winkel werd overgelaten, en het jonge paar week uit naar Engeland, niets anders medenemende dan een reispak, hunne liefde, de schilderij en de pop, voortaan hun dierbaarste levensgedenkstuk geworden.
***
En indien ik nu een knap teekenaar was, ik zou hier, onder aan mijn verhaaltje, een prettig vignet schetsen, waar, in eene lijst van omstrengelde bloeiende rozen en teedere viooltjes, lustige, jolende Cupidotjes naar elkander zouden gooien met lijvige, in den wind wegstuivende dossiers, terwijl zij in rechters-, advocaten- en procureurspak gedost, eene vastenavondronde zouden dansen, met de snaaksche vreugde van Jordaensche saters.
En de prent zou misschien kunnen dienen voor de moraal van 't vertelsel.
Flandricus.
|
|