Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |||||||||||||||
Boekbeoordeelingen.Documents du procès intenté au Général Eenens pour défendre la mémoire du Général Goblet, publiés par le Comte Goblet d'Alviella, membre de la Chambre des Représentants. In-4o van 94 bl. Brussel, Weissenbruch, 1878.Onze lezers zullen zich herinneren, dat wijlen Generaal Goblet een der personen is, welke de Heer Eenens in zijn berucht boek met de grootste bitterheid aanvalt en onbewimpeld van veilheid en verraad beschuldigt. De vrienden en bloedverwanten van den belasterden Generaal hebben natuurlijk gedacht, dat dergelijke aantijgingen niet onbeantwoord mochten blijven, en het was met het doel om aan den Heer Eenens de gelegenheid aan te bieden zijne gewaagde stelling te verdedigen, en, zoo mogelijk, de waarheid van zijne bewering door behoorlijke bewijzen te staven, dat Graaf E. Goblet d'Alviella, kleinzoon van den gewezen minister van oorlog, de zaak voor het gerecht bracht. Eene vervolging wegens laster werd voor de Brusselsche rechtbank ingespannen, en gaf aanleiding tot zeer belangrijke debatten, waaraan de welsprekendheid der advocaten van beide partijen, de Heer van Humbeeck, tegenwoordig minister van openbaar onderwijs, voor Graaf Goblet | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
d'Alviella, en de Heer Graux, nu minister van financiën, voor Generaal Eenens, eenen buitengewonen luister heeft bijgezet. Zonderling genoeg, de hem toegeworpen handschoen werd door den Heer Eenens niet opgeraapt. Men daagde hem uit zijne beschuldigingen te bewijzen; de wet liet hem zulks toe.... Maar hij wilde niet - waarom is niet moeielijk te gissen - en hij hield zich voorzichtig achter rechtsplegingsargumenten schuil: niet op de echtheid van de door hem gestelde feiten verkoos hij zich te beroepen, maar alleen op het recht van den geschiedschrijver om historische gebeurtenissen en openbare personen te beoordeelen, op zijne goede trouw, op het gemis aan alle kwade bedoelingen van zijnentwege, enz. De rechtbank vereenigde zich met die zienswijze, zoodat de hoofdzaak, de vraag of Generaal Goblet, ja dan neen, de tegen hem gerichte verwijten van verraad verdiende, onbeslist bleef; hetgeen echter den Heer Eenens niet belette, met zijne gewone nauwgezetheid en waarheidsliefde later, als een afdoend argument de omstandigheid in te roepen, ‘dat hij een proces tegen den kleinzoon van Generaal Goblet had gewonnen, en dat de tegenpartij geen beroep had geslagen.’ Het is om het publiek op de hoogte van het gebeurde te brengen en aan verdere onnauwkeurige voorstellingen een einde te maken, dat Graaf Goblet d'Alviella nu de stukken van het geding heeft laten drukken. Behalve de voorrede, waarin het doel dezer uitgave wordt uiteengezet, vindt men er den aanvang in van 't pleidooi van Mr. van Humbeeck, den tekst van het request door den eischer bij de rechtbank ingediend, het vonnis, eene onuitgegeven bijdrage van Generaal Baron Prisse, een paar bladzijden uit een vlugschrift door Generaal van Coeckel- | |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
berghe en de uitgebreide conclusies van beide partijen. Dit laatste gedeelte is stellig het belangrijkste. Men volgt er punt voor punt de gansche bewijsvoering van den Heer Eenens, eerst met het oog op de betwiste rechtsvragen, dan op de besprokene feiten, en tevens ziet men op de nevenstaande bladzijde het antwoord van den Heer Goblet. Het is ons niet mogelijk op die reeds afgezaagde zaak breedvoerig terug te komen: het zij genoeg hier aan te stippen, dat de wederlegging afdoende is, en dat de lezing en de vergelijking der argumenten van weerszijden bij geenen onpartijdigen beoordeelaar den minsten twijfel zullen laten bestaan. Door die uitgave heeft Graaf Goblet d'Alviella de gedachtenis van zijnen grootvader alleszins gewroken en boven alle ongunstige vermoedens verheven, en terzelfder tijd eene gewichtige bijdrage tot de geschiedenis van de Belgische omwenteling geleverd. Wij raden het lezen van zijn boek allen aan, die zich met dit belangrijk tijdperk van 's Lands geschiedenis bezighouden.
A.M.N. Prayon-van Zuylen, advt. | |||||||||||||||
Documents pour servir à l'histoire des événements de 1831. M. Barthélemy Dumortier et le Lieutenant-général d'Hane-Steenhuyse. - Lettres publiées par Charles d'Hane-Steenhuyse, ancien représentant, etc. in-8o van 16 bl. Brussel, Bruylant-Christophe en Cie, 1878.De Heer d'Hane-Steenhuyse, die, om de gedachtenis van zijnen vader, minister van oorlog in 1831, tegen onteerende en weinig gegronde aantijgingen te verdedigen, een lijvig en trouwens zeer belangrijk boekdeel heeft geschreven, en zich dien ten gevolge met Gene- | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
raal Eenens gewikkeld zag in eenen pennestrijd, welke echter spoedig moest eindigen, daar laatstgenoemde niet aarzelde, bij gebrek aan argumenten, tot de laagste persoonlijkheden zijne toevlucht te nemen,-de Heer d'Hane zeggen wij, zendt nu een paar brieven van wijlen Bart. Dumortier in het licht, brieven, welke hij gedurende het leven van dien staatsman niet mocht uitgeven. Die brieven zijn alleszins merkwaardig: zij bewijzen, van den eenen kant, de onschuld van Generaal d'Hane, en, van den anderen kant, leeren zij ons den Heer Eenens en, helaas! ook den Heer Dumortier onder een gansch bijzonder opzicht kennen. In zijn boek, zoowel als in de daaropvolgende bijvoegsels, anti-critieken en antwoorden van allen aard, o.a. ook in het Nederlandsck Museum, beroept zich herhaaldelijk de Heer Eenens op de meening van den Heer Dumortier, zooals zij uitgedrukt werd in dezes verslag aan de Kamer over de zaak der weduwe Niellon. Zonder iemand in het bijzonder te noemen, beweert de Heer Dumortier in gemeld verslag, dat het ministerie van oorlog in 1831 de zetel was van eene samenzwering, waarvan de aanhangers zich ten doel stelden, door het leger in eenen staat van ontbinding te brengen, de eerzuchtige kuiperijen der Oranjemannen in de hand te werken. Die getuigenis van den Heer Dumortier, welke overigens op geene feiten, maar op loutere vermoedens berust, is het voornaamste argument van den Heer Eenens, de slotsteen van zijne bewijsvoering: tegen al de personen, die hij aanvalt, werd het beurtelings gekeerd. De Heer Charles d'Hane meende nu aan den Heer Dumortier schriftelijk te moeten vragen, of deze ook - zooals de Heer Eenens het in zijn boek staande hield - wijlen Generaal d'Hane onder degenen rangschikte, die hun vaderland zouden verkocht en verraden hebben. | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
Het antwoord van den Heer Dumortier was een verontwaardigd protest, eene warme lofrede op Generaal d'Hane, wiens uitstekende diensten hij onder betuiging zijner gevoelens van vriendschap en achting opsomde, ‘diensten welke genoeg bewezen, dat hij tot het getal der verraders niet behoorde.’ En de Heer Dumortier voegde er bij: ‘C'est ce que j'ai écrit à mon ami Eenens.’ Nu vroeg natuurlijk de Heer d'Hane de toelating om dien brief, die de gedachtenis van zijnen vader glansrijk zuiverde, te mogen uitgeven. En wat deed de Heer Dumortier? Ge meent zeker, dat hij zich haastte alles te doen wat hij kon, om een einde te stellen aan een betreurenswaardig misverstand, om te beletten, dat men bij voortduring zijnen naam en zijne getuigenis zou misbruiken ten einde eenen man te vervolgen, die, volgens hem, niets dan lof en dankbaarheid vanwege zijne landgenooten had verdiend? In het geheel niet! De Heer Dumortier was met den Heer Benens bevriend, hij bewonderde zijnen moed (!), en mocht niet gaarne wapenen aan zijne tegenstanders verschaffen. Dienvolgens mocht men uit zijnen brief alles nemen wat men wilde om Generaal d'Hane wit te wasschen; doch de naam van den schrijver moest verzwegen worden. Ziedaar wat hij ditmaal op merkelijk koeleren toon antwoordde. Hoe zullen wij die zonderlinge houding beoordeelen? Het is voorzeker moeielijk het gedrag van den katholieken staatsman behoorlijk uit te leggen, laat staan te verdedigen, en wij zijn het met den Heer Eug. van Bemmel volstrekt eens, als hij in eene der laatste afleveringen van de Revue de Belgique schrijft: ‘M. Charles d'Hane-Steenhuyse vient de publier sur cette affaire des lettres de Barthélemy Dumortier, assez singulières à certains égards, et | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
qui ne donnent pas, malheureusement, une bien bonne idée de la franchise du représentant de Roulers. M. Dumortier ne croyait pas que le général d'Hane fût parmi les conspirateurs; il croyait même tout le contraire; mais il ne voulait pas qu'on le publiât, parce que M. le général Eenens était son ami. Or, M. le général Eenens s'appuyait précisément sur l'autorité de M. Dumortier. Le fait est curieux.’ Inderdaad! En nu, wat moeten wij van den Heer Eenens denken? Dat die Heer, toen hij zijn boek schreef en in het licht zond, wezenlijk overtuigd was, dat hij de meening van den Heer Dumortier getrouw wedergaf, is, met het oog op de nauwe vriendschapsbetrekkingen, welke die twee personages met elkander onderhielden, niet zeer waarschijnlijk, doch ook niet volstrekt onmogelijk. Den hier bestaanden twijfel zullen wij dus ten voordeele van den Heer Eenens oplossen en gereedelijk aannemen, dat hij ter goeder trouw handelde, - schoon in alle geval zeer lichtzinnig, aangezien een voorzichtig en nauwgezet schrijver natuurlijk de moeite hadde genomen zijnen vriend, met wien hij dagelijks omging, eens over zulk eene gewichtige zaak te ondervragen, en van zijnentwege eene ondubbelzinnige, omstandige verklaring uit te lokken. Maar na den 23steu Juli 1875, dat is nadat de Heer Dumortier hem schriftelijk zijne meening omtrent Generaal d'Hane had medegedeeld, schijnt het ons onaannemelijk, dat de Heer Eenens nog langer zijne goede trouw zou inroepen. De Heer Dumortier, op wiens getuigenis hij steunde om zijne beschuldiging te staven, verklaart hem uitdrukkelijk, dat zijn verslag verkeerd wordt begrepen, dat hij allerminst op Generaal d'Hane heeft gezinspeeld, dat hij dezen niet als eenen landver- | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
rader, maar wel als eenen zeer verdienstelijken man beschouwt.Ga naar voetnoot(1) Er was dus blijkbaar een misverstand, en wij kunnen niet uitleggen, hoe het komt, dat de Heer Eenens niet heeft ingezien, dat hij als eerlijk man verplicht was zijne dwaling openlijk te erkennen, en rondborstig te verklaren, dat hij de woorden van den Heer Dumortier verkeerd had begrepen, en, dank aan die onjuiste opvatting, gevolgen er uit getrokken, welke nu bleken ongegrond te zijn. Onze lezers weten, dat de Heer Eenens niets dergelijks heeft gedaan, dat hij, na den 23sten Juli 1875 zoowel als vóór dien datum, de getuigenis van zijnen vriend Dumortier is blijven inroepen, en zich in al zijne volgende schriften juist heeft uitgedrukt, alsof deze hem heel het tegenovergestelde had medegedeeld van hetgeen werkelijk werd geschreven. En er is meer! Als de Heer Charles d'Hane, die het bewijs in handen had, alhoewel hij het stuk niet mocht uitgeven, beweerde, dat de Heer Dumortier hoegenaamd niet zijnen vader had willen beschuldigen, aarzelde de Heer Eenens geen oogenblik om te antwoorden: ‘Quant aux assertions de M. Dhane (sic) relativement à l'honorable M.B. Dumortier, je répète que ce ministre d'état n'a modifié ni atténué en rien l'accusation qu'il a portée collectivement contre les ministres de la guerre, qui avaient préparé le retour du prince d'Orange par la honte et l'humiliation de la patrie. Je répète que cette accusation se trouve officiellement aux archives de la | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
Chambre des Représentants, et que jusqu'a ce jour, 25 juillet 1876, rien n'est venu officiellement diminuer, en ce qui concerne le général d'Hane, la force et la gravite de l'accusationGa naar voetnoot(1).’ (Réplique à la Dernière Réponse, etc., p. 10). Hetgeen hierop neerkomt dat den 28sten Juli achttienhonderd-ZES-en-zeventig de Heer Eenens bepaald loochent eenig bericht vanwege den Heer Dumortier aangaande Generaal d'Hane te hebben ontvangen. Of moeten wij het inlasschen van het woord officiellement in dien zin uitleggen, dat de Heer Eenens zich het recht toekent geene rekenschap hoegenaamd van de verklaring van den Heer Dumortier te houden, en hem bij voortduring, doch ditmaal met voorbedachten rade, meeningen toe te schrijven, die de zijne niet zijn, zoolang er geen officieel stuk die verkeerde opvatting in 't openbaar is komen logenstraffen? Dit ware nog al verre gaan! In elk geval is er niet aan dit onverbiddelijk dilemma te ontsnappen: den 23sten Juli 1875 verklaart de Heer Dumortier, dat hij aan zijnen vriend Eenens heeft geschreven om de waarheid der feiten en zijne eigene bedoelingen betrekkelijk Generaal d'Hane te herstellen. Een jaar later, den 25sten Juli 1876, verzekert de Heer Eenens daar | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
niets van te weten. Dus, een van beiden bedriegt...... zich meer dan het aan ernstige lieden wordt toegelaten. 't Is gelijk: menigeen zou gaarne willen weten, wie hier eigenlijk de waarheid heeft ver....bloemd.
A.M.N. Prayon-van Zuylen, advt.
P.S. Het bovenstaande was reeds gezet, toen eene nieuwe brochure van den Heer Eenens ons de oplossing van het raadsel kwam brengen. Habemus confitentem reum. De Heer Eenens erkent, dat reeds op den 21sten Juni 1875 Barth. Dumortier hem schriftelijk heeft medegedeeld, waarom men, zijns inziens, Generaal d'Hane niet als eenen verrader moest beschouwen, maar als iemand, die aan België uitstekende diensten bewees. De Heer Eenens achtte het niettemin gepast hiervan geene notitie te nemen, en ging voort met den naam en de getuigenis van zijnen vriend Dumortier wetens en willens te misbruiken, en, bepaaldelijk bij voortduring te beweren, dat de beschuldigingen door den Heer Dumortier in het meergemeld verslag tegen de ministers van oorlog in 't algemeen gericht, ook Generaal d'Hane betroffen. De Heer Dumortier had nochtans in zijnen brief het tegendeel uitdrukkelijk verklaard. De Heer Eenens tracht nu het publiek wijs te maken, dat hij volkomen het recht had zoo te handelen, ten eerste omdat hij de persoonlijke meening van den Heer Dumortier voor ongegrond houdt, vervolgens omdat de Heer Dumortier zijne meening in eenen bijzonderen brief had uitgedrukt in stede van op eene openbare Kamerzitting officieel te komen verklaren, dat hij in het meer gemeld verslag van Minister d'Hane niet had willen spreken. | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
Wij leveren die kindsche haarklooverijen over aan het oordeel van al degenen die nog in het bezit van hunne vijf zinnen zijn. De Heer Eenens mag verder met koddig zelfbehagen victorie kraaien en zijnen eigenen lof zingen; doch hij zou ongelijk hebben te verwachten, dat hetgeen hij nog vertelt in ernst zal opgenomen worden.
P.Z. | |||||||||||||||
Drie Novellen, door Eliza Baart. - Rotterdam, van derhoeven en Buys.
| |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
reeds langen tijd op eene bespreking wachtten. Ik was er wezenlijk verlegen mee, en herinnerde mij, dat de gedane belofte aan de lieve Schrijfster der Drie novellen al zoo lang geleden was! Maar een Engelsch spreekwoord zegt - wat is 't toch vindingrijk zoo 'n spreekwoord bij de hand te hebben! - it is never too late to mend, dus, al komt de introductie bij ons Vlaamsch publiek wat laat, toch niet te laat. Gelukkig voor mij, dat wij hier in onze Vlaamsche letterwereld zoo weinig op de hoogte zijn der Noordnederlandsche uitgaven! - 't Is nu een groot jaar geleden, dat wij te Antwerpen en Gent het genoegen hadden van naderbij kennis te maken met de levende creatie van Hanna uit Multatuli's Vorstenschool - Mej. Elize Baart, tegenwoordig Mevrouw Korteweg. Die kennismaking was in meer dan één opzicht wezenlijk gunstig. Niet alleen herinneren wij ons nog met genoegen haar declamatorisch talent, waarmee zij ons op een paar fijne brokjes uit Göthes en Shakespeares meesterstukken vergastte, maar bij die gelegenheid leerden wij de begaafde actrice tevens kennen als eene warme voorvechtster voor de rechten der verdrukte vrouw, waarover Mej. B. ons hare gedachten in den vorm eener novelle, welsprekend als bezielend, mededeelde. Die moedige kampster vinden wij in de van hare hand voor ons liggende Drie novellen terug. De strijd voor de rechten der vrouw is niet nieuw. 't Is een idée als elk ander en bevat ontegenzeglijk veel goeds, wat verdiende meer aangemoedigd, krachtiger ondersteund te worden door hen, die het sterke geslacht uitmaken, en bij voorkeur zich met rechtvaardigheid en vrijheid veel bezighouden. Maar zooals wij nog al eens veel ontmoeten bij deze of gene beweging op sociaal en | |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
zelfs oeconomisch gebied, zijn dikwijls hare voorvechters - de apostelen van 't idée - zelf schuld, 'tzij door hun onbesuisd of driftig optreden, of wel naardien zij te weinig invloed in de schaal der maatschappelijke verhoudingen kunnen leggen, dat eene beweging niet die uitbreiding en invloed verkrijgt, welke ze misschien uit het oogpunt van billijkheid en recht alleszins verdiende. 't Zelfde met de quaestie der vrouw. Wij willen voor niets ter wereld ongalant zijn; doch als wij voor dat belangrijke vraagstuk apostolinnen zien optreden, die bij voorbeeld, 't ideaal van vrouwelijke emancipatie bereikt achten, wanneer zij als een man de impériale van een omnibus beklimmen, of een ‘Ezeltje’ zadelen, om zich als wijlen ridder Don Quichot publiek belachelijk te maken, anderen weer, die waanwijs door uiterlijk schoon zich de critiek tot mikpunt kiezen, en met een ‘Leven’ vol hatelijkheid en smaad jegens anderen, zelfs van iedere weldenkende vrouw zich doen verachten, dan ligt het voor de hand, dat de emancipatie-quaestie bij den wreeden man niet veel eerbied of sympathie kan verwekken, 't Zanikerig ziekelijke, zoomin als 't uitdagend brutale, kan die zaak bevorderlijk zijn. Zóó ongetwijfeld begrijpt het ook Mej. Baart, die reeds vroeger en thans weder in hare Drie novellen, blijk beeft gegeven, dat zij niet alleen de kunst verstaat van bescheiden en beschaafd oorlogvoeren, maar vooral dat zij haar strijdveld heeft bestudeerd in zijne gansche diepte en uitgestrektheid. Wat wij dan ook met genoegen bemerken is de philosophische strekking, welke haar werkje eene meer dan gewone waarde geeft. De Schrijfster behoort niet tot de leuterachtig vromen, die als zoovelen harer voorgangsters, het heil der vrouw bij God en den bijbel zoeken: zij predikt de moraal van 't geweten. Wat zij wil | |||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||
is de vrijmaking van den menschelijken geest van 't volgens haar overtollige godsidée, een hooger begrip bij den mensch van zijne eigene waarde, zelfstandigheid der vrouw, onafhankelijk van den man, opdat het huwelijk niet langer de gehuichelde dekmantel zij van huiselijke liefde en geluk. Al die gedachten, afgeleid en gesteund op onze sociale verhoudingen vinden wij in de Drie novellen van hare hand, wel niet op verrassend nieuwe, maar wezenlijk boeiende wijze ontwikkeld. Al lezende denkt men na, men wordt getroffen en al zijn de behandelde onderwerpen juist niet van opwekkenden aard, - eene bedrogen liefde, eene miskende liefde en eene ongelukkige liefde - den lust kan men toch niet bedwingen om 't boeksken eene tweede maal nauwlettender aandacht te wijden. Dat de letterkundige waarde onder, of beter door de strekking lijdt, is begrijpelijk: onze jonge schrijvers schijnen nog altijd het geheim niet gevonden te hebben, om een tendenz-werk tevens blijvende kunstwaarde te schenken. Taal en vorm zijn ook wel wat Fransch, hier en daar zelfs opgeschroefd; maar uit het oog mag niet verloren worden, dat de sombere toestanden, waaraan de Schrijfster de voorkeur schijnt te geven, daartoe wel eenigszins aanleiding leenen. Eene kennismaking met de jongste pennevrucht van Mej. Baart zij intusschen een ieder, die niet afkeerig is van eene kernachtige en diepgevoelde waarheid in 't leven, aanbevolen, en al moge men met de gedachten der Schrijfster niet altijd overeenstemmen, gaarne zal men toch willen bekennen, dat zoo de strijd voor de emancipatie der vrouw op zulk een recht philosophische en degelijke wijze wordt begrepen, hij 't wel waard is, dat men er meer belang in stelt, dan tot dus bij velen onzer het geval mocht wezen.
Ik zou de Eerste Schetsen van Emiel Gallant zeker | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
niet in éénen adem met het werkje van Mej. Baart hebben genoemd, ware 't niet dat, zooals reeds hooger vermeld; beide boekskens in broederlijke eensgezindheid bij elkander lagen. Het verschil toch tusschen die broertjes is hemelsbreed. De Schetsen van den jongen Gentschen schrijver hebben, wel is waar, ook den schijn eene strekking te beoogen, maar eigenlijke tendenz ligt er niet in: uit dat oogpunt beschouwd zijn ze flauw, en deelt ons de Schrijver gedachten mee, die reeds voorlang alledaagsch waren en thans evenmin meer nieuw zijn. Beschouwd als eenvoudigetooneeltjes getrokken uit het dagelijksch leven, kan het werkje als dat van een beginneling er door, maar getuigt het nog van te veel naieveteit en van zeer geringe letterkundige kennis. 't Eerste is eene goede eigenschap, welke tot oorspronkelijkheid kan voeren, 't laatste is een gebrek, dat de schrijver echter gemakkelijk zal overwinnen, wanneer hij eene studie wil maken van hetgeen onze Nederlandsche novellisten, Hildebrand, Cremer, Gram, Tony, de Zusters Loveling en anderen, op het gebied der realiteit hebben voortgebracht. Indien wij den Heer Callant met een goeden raad geloofden een dienst te mogen bewijzen, zouden wij hem willen zeggen, vriend Emiel! schrijf niet te spoedig, en vooral laat nog niet drukken; lees eerst, lees veel van wat onze letterkunde voor schoons bezit - gij zult u daar mee stijl en vorm machtig maken, hetwelk gevoegd bij eene oorspronkelijke gedachte, uwe letterkundige voortbrengsels die waarde zal verleen en, dat men ze met genoegen leest, en zelfs eene plaats op zijne boekenkast waardig keurt. Antwerpen, Maart 1879.
E. van der Ven. | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
Uitgaven der Antwerpsche Bibliophilen: Nr 1. Boek gehouden door Jan Moretus II, als deken der Lucasgilde (1616-1617). - Antwerpen, P. Kockx, 1878. XVII en 108 blz. in-8o. - Nr 2. De Antwerpsche Ommegangen van de XVIe en XVIIe eeuw, naar gelijktijdige handschriften uitgegeven door Ridder Leo de Burbure. - Antw., P. Kockx, 1878. XI en 24 blz. in-8o.Met bijzonder genoegen begroeten wij deze eerstelingen der Antwerpsche Bibliophilen; inderdaad, in onze aloude metropool van kunst en handel moeten de openbare en bijzondere verzamelingen nog menig handschrift bewaren, dat kostbare inlichtingen bevat, 'tzij over locaal Antwerpsche gebeurtenissen, 'tzij over een of ander punt uit de geschiedenis des lands, en op dit belangwekkende veld wenschen wij den nieuwen kring eenen rijken oogst. Het nut der Bibliophilenkringen wordt in de geleerde wereld zeer gewaardeerd: samengesteld uit verzamelaars, ‘blokkers’ en snuffelaars, stellen die vereenigingen zich tot taak zeldzame, belangwekkende of ‘curieuse’ stukken uit den schuilhoek te halen en door den druk te verveelvuldigen, en zoo immer nieuwe bouwstoffen in het bereik te stellen van allen, die er zich op toeleggen den kring der historische en literarische wetenschappen uit te breiden. Onder dit opzicht maakte, onder anderen, de Gentsche ‘Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen’ zich zeer verdienstelijk; want in de aanzienlijke reeks harer uitgaven bevinden zich werken van hooge beteekenis. De Antwerpsche Bibliophilen treden op met het ‘Boek van Jan Moretus II’, eene niet onbelangrijke bijdrage tot de kunstgeschiedenis der stad Antwerpen. | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
Dit Boek, in handschrift behoorende aan het Museum Plantin-Moretus, werd gehouden door Jan Moretus, toen hij in 1616-1617 deken was der Lucasgilde; de uitgave er van werd verzorgd door de Heeren Ph. Rombouts, den verdienstelijken mede-uitgever van de kostbare Liggeren der Lucasgilde, en Max Rooses, bestuurder van het Plantins-Museum, welke laatste, in eene beknopte, doch zaakrijke inleiding, ons een blikje laat werpen in het huiselijk leven van Jan Moretus II, en tevens in de woeligere schildersgilde van Sint Lucas in dit tijdperk, het bloeiendste van haar bestaan. In die oude handschriften vindt men meermaals allerkostelijkste ‘détails intimes.’ Zoo wederom hier: Jan Moretus had zorg gedragen de woonplaats van al zijne gildebroeders aan te teekenen, en hierdoo wordt zijn stemmig notasboekje, dat stellig nooit voor het nageslacht ontworpen werd, eene heldere lichtbaak voor hunne geschiedenis; ‘immers,’ schrijft de Heer Rooses, ‘daar velen hunner geene eigenaars waren der huizen, welke zij bewoonden, ontbreekt de leiddraad om in de stedelijke archieven opzoekingen naar hen te doen; met ons de straat op te geven, waarin zij gehuisvest waren, vult het boek van Jan Moretus de leemte aan voor zijnen tijd.’ Men kan zich voorstellen, hoe krachtig het kunstleven in Antwerpen was, wanneer men in het Boek van Moretus de namen aantreft van niet minder dan 435 leden der Lucasgilde. In 1616 bedroegen de ontvangsten, voortkomende van de verschillende inleggelden, de som van 1510 gulden 19 stuivers, terwijl de uitgaven tot 1441 gl. 5 ½ stuivers beliepen. Maar wat vroolijke gasten moesten die ridders van | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
't penseel toch wezen! Van de 1441 gl. werd in den loop van dit jaar uitgegeven: aan den wijn bij de ontvangst van nieuwe gildebroeders, 213 gl.; aan het feest van Sint-Lucasdag, gl. 59-4 ½; aan den maaltijd gl. 478-7 ¾, en dan nog een fraai sommetje ‘aen diverse,’ waarvan een deel ‘niet dan met discretie’ diende in rekening gebracht te worden. Ruim de helft der inkomsten van de gilde gaat aan wijn en eetwaren. ‘Er wordt gedronken,’ zoo merkt de Heer Rooses op, ‘als de wijnmeestersGa naar voetnoot(1) aangenomen worden; er wordt gedronken, als de meesters sterven, die eenige guldens ten beste geven om op hunne uitvaart verteerd te worden; er wordt gedronken, als de nieuwe deken gekozen wordt en de oude zijne rekening maakt; er wordt tweemaal gedronken, als de wijn geproefd wordt; er wordt gedronken, gespeeld en wilde muziek gemaakt, wanneer een der personages begraven wordt; er wordt vooral gedronken en gegeten op de twee dagen, die het Sint-Lucasfeest duurt.’ En dan nog, ging het er op den grooten maaltijd van 1616-17 bijzonder matig toe, vergeleken bij dien van 1648, welke niet minder dan 1481 gulden kostte. De eer van het dekenschap bracht gewichtige verplichtingen mede voor de titularissen: zij hadden op den grooten maaltijd een deel van het verteer der gildebroeders te dragen, en dezen sneden eindelijk zoo diep in 's dekens leer, dat in 1690 voor goed werd bepaald, dat de deken slechts 300 gulden tot de kosten van het groot feest zou bijdragen, ‘iets wat die braspartij echter niet deed afnemen; want in later jaren hoort men er luide over klagen, dat het onderwijs in de beeldende kunsten achteruitging, omdat de dekens de inkomsten der Academie ondereen verteerden.’ | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
Eene curieuse bijdrage is stellig de ‘Wtgaef tot de maeltijt van St. Lucas.’ Dit ‘menu’ getuigt voor den ‘fijnen smaak’ der Antwerpsche schilders, en wanneer wij tegenwoordig klagen over de kostbaarheid der feestmaaltijden, dan zijn wij stellig onrechtvaardig jegens onze tijdgenooten, en vergeten, dat de soberheid in Vlaanderen juist geene vaderlandsche overlevering is: wel integendeel; die ‘Wtgaef’ is eene lange lijst van fijne spijzen, als ‘cappuynen, patrysen, sneppen, vincken, lijsters, kiekens, watersneppen, merchpypen, swesers, oesteren, schellevisschen, cardoenen, amandeltoerten, kerstelingen, oblyen ende waefelen,’ en wat dies meer. Dat op die partijtjes een eerbiedwaardig getal potten wijns den weg der spijzen insloegen, hoeven wij niet te vermelden. Uit het kapittel: ‘Wtgegeven sonder dat in rekeninge dient te setten dan met discretie,’ zullen wij maar zoo onbescheiden zijn wat voort te klappen; die ‘discretie’ werd bewaard voor drinkpartijtjes, die gewoonlijk bij eene of andere gelegenheid werden gehouden, 'tzij in ‘'t Gheschildert Huys,’ ‘int Cruys,’ ‘int Orgeltien,’ ‘in den Robijn,’ ‘int Swaentien,’ of andere bij onze schilders geliefkoosde taveernen. Laat ons hier een postje uit dit kapittel afschrijven, dat ons een dier tooneeltjes aanschouwelijk maakt, waar al degenen, die er in optreden, door hunne nog bestaande werken, bekenden zijn voor elk, die zich met kunstgeschiedenis bezighoudt: 1616. 6en 8ber. Naer de begravenisse van den deken François Francken, verteert in het Cruys, in alles twee en vijftigh guldens, present neffens den Capelaen, dekens ende vier ondersaten oft liefhebbers van Ste Lucasgilde, waer van elc te goede comende twee guldens, te weten: Adriaen Collaert, Guilliam de Vos, J. Breugel, Rob. Colijns, A. Jansens, P. de Jode, Th. Galle, Joos de Momper, J. Collart, Pieter Goetkint 10 dekens, fl. 22 | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
Die dertig bladzijden lange lijst van Lucasgildebroeders, die dubbel lange reeks rekeningetjes en aanteekeningen mogen voor enkelen bij den eersten oogopslag dor en ongenietbaar voorkomen; maar zij, die aan het nog verre van voltrokken gebouw onzer kunstgeschiedenis arbeiden, weten te ontdekken, welke kostbare gegevens en voorlichtende aanduidingen daarin verborgen liggen; wat ons betreft, bij het doorbladeren van het Boek van Jan Moretus, was het ons, alsof wij, derdehalf eeuw teruggeslingerd zijnde, eenigen tijd in de Lucasgilde in 't gezelschap van die nog immer geliefde en nog immer gevierde kunstbroeders hadden doorgebracht; alsof de lekkere geuren van den grooten Lucas-maaltijd ons tegenwoeien; alsof wij, bij 't rinkelen der glazen, onze levenslustige vrienden daar in een vroolijk referein hunne Vlaamsche rondborstigheid hoorden lucht geven. De Antwerpsche Bibliophilen, wij herhalen het, deden voor hunnen eersteling eene gelukkige greep.
***
In nr 2: de Antwerpsche Ommegangen, vinden wij het bewijs van de pracht, te allen tijde daar ter stede bij de ommegangen en processies ontvouwd, 't Is Ridder Leo de Burbure, die deze uitgave verzorgde, en | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
daarbij het historiek dier ommegangen leverde in de voorrede, die, ofschoon kort, toch de hand verraadt van den ervaren geschiedvorscher. Deze uitgave gebeurde naar een oud geschreven boekje, waarvan het eerste gedeelte van het jaar 1398 dagteekent. Het bevat de volgorde of schikking van de vier ommegangen, die jaarlijks in de XIVe en XVe eeuw, op zekere dagen, de omheining der stad Antwerpen doorkruisten. En dat moesten vertooningen van belang wezen; zoo lezen wij in ‘de ordenancie vander groter prossesyen vander Heleghen Besnydenessen jnde Sinxen marct opden sondach’ van 1398, dat niet minder dan drie en dertig ambachten daarin moesten optreden, die gevolgd werden door een dertigtal praalwagens. Deze wagens, rijkelijk opgetuigd, en het voornaamste versiersel der ommegangen uitmakende, heette men punten, puncten of pointen; zij vormden als een klein beweegbaar tooneel, waarop de personages mystieke onderwerpen voorstelden, als ‘een poynt vanden droeme van Jacop,’ of ‘een poynt van Davids overspeele,’ of ‘een poynt vanden oerdeele,’ en dergelijke meer. Deze wagens werden op Stads bevel naar de teekeningen van Stads pingereGa naar voetnoot(1) vervaardigd. De stad betaalde ook de kosten daarvan, als blijkt uit de rekeningen van Antwerpen van 1398, waarin staat: ‘Item Andries de CuypereGa naar voetnoot(2), pingere, die de ornamente maecte ende pijngeerde ende bewaerde hoe dat sy gaen ende riden souden, hadde XXI scellinge groete vlems.’ | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
Daarmede was de stadskas op verre na er nog niet af: zoo vindt men in de rekening van 1324, dat de stad wijngeschenken deed aan de abten van Perk, Grimbergen, Averbode, Tongerloo, St. Bernaards en St. Michiels, die zich hadden gewaardigd den ommegang bij te wonen. Verder was het een gebruik, zoodra de plechtigheid gedaan was, dat al de ommegangers naar het stadhuis snelden, om er deel te nemen aan een festijn, hun door het magistraat aangeboden. Wat bonte wemeling moest die verkleede menigte daar op het stadhuis verwekken! Welke eer voor de leden van het magistraat, als zij daar al de helden en heldinnen uit het Oude en het Nieuwe Testament, hand aan hand met de andere Sancten en Sanctinnen uit den Roomschen kalender, samen konden laten klinken en drinken, dansen en springen (want de ‘trompeneeren’ of muziekanten van den ommegang gingen daarna den dans op 't Stadhuis blazen), en dit alles ter meerdere glorie der kerk en ten grooteren laste voor de gemeente!
W. Rogghé. |
|