Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |||||
Onze Taal en de herziening der wet van 1842.De herziening der wet van den 23sten September 1842 over het lager onderwijs raakt eenige punten aan, die ons, Vlaamschgezinde Liberalen, niet onverschillig mogen laten. Inzonderheid verdienen twee vraagstukken onze ernstige aandacht te boeien. Die vraagstukken zijn:
Beide quaesties zijn voor ons van overwegend belang, daar hare oplossing onvermijdelijk eenen grooten invloed op de toekomst van onze taal en dienvolgens van ons Vaderland zal oefenen.
Welke taal zal men bij het onderwijs gebruiken? Een beslissend antwoord op die vraag zou men tevergeefs èn in de wet van 1842 èn in het ontwerp van herziening zoeken. Beiden bepalen slechts, dat men ‘volgens de behoeften van iedere plaats’ de grondbeginselen van Fransch, Nederlandsch of Hoogduitsch zal | |||||
[pagina 88]
| |||||
moeten onderwijzen. Hieruit mag men verder besluiten, dat ook diezelfde taal bij het aanleeren der overige vakken zal gebruikt worden. Maar wat beteekenen eigenlijk die min of meer dubbelzinnige woorden, de ‘behoeften van iedere plaats’? Wat zijn die behoeften, en wie moet er over oordeelen? Dezelfde uitdrukkingen vindt men nog in eenige andere wetten, onder anderen in die welke het gebruik der talen voor de strafrechtbanken regelt. Art. 10 der wet van 17 Augustus 1873 bepaalt, dat men te Brussel, wat het onderzoek en het vonnis betreft, het Nederlandsch of het Fransch ‘volgens de behoeften van iedere zaak’ zal gebruiken. Het schijnt echter, dat de behoeften van alle zaken dezelfde zijn; want men weet, dat onveranderlijk de Fransche taal wordt verkozen, zelfs wanneer de betichte niets dan Vlaamsch spreekt. Wij zouden nog andere voorbeelden kunnen aanhalen om te bewijzen, dat het gevaarlijk is de oplossing van dergelijke vraagstukken over te laten aan de willekeur van eene rechtbank, of, erger nog, van een minder onafhankelijk staatslichaam. Moet men dus de bepaling van de schoolwet in dien zin uitleggen, dat het aan den gemeenteraad - of om 't even aan welke andere overheid - vrij zal staan van de feitelijke omstandigheden al dan niet rekenschap te houden, en naar believen te beslissen, dat deze of gene taal uitsluitend in de scholen zal worden gebruikt? Wij gelooven, dat die oplossing in strijd is, zoo niet met den tekst, dan toch met den geest van de wet, en, in alle geval, met het gezond verstand. Laat ons den tekst nader onderzoeken. Dat een of ander bevoegd lichaam zich noodzakelijk met de keus der schooltaal moet gelasten, spreekt van | |||||
[pagina 89]
| |||||
zelf; maar zulks beduidt geenszins, dat die keus volkomen vrij is. De ‘plaatselijke behoeften’ dient men te raadplegen, en het al of niet erkennen van die behoeften hangt in het geheel niet van de willekeur der overheid af: het geldt hier eene loutere quaestie van feit, welke slechts voor ééne oplossing vatbaar is. De taal, die aan de vereischte voldoet, is die welke door de algemeenheid of ten minste door de meerderheid der leerlingen gesproken wordt. Geene andere zou behoorlijk in de ‘plaatselijke behoeften’ voorzien. Evenwel ziet men in enkele min of meer gemengde gemeenten van het Vlaamsche land de wet geheel anders uitleggen. Alhoewel de groote meerderheid der bevolking er Nederlandsch spreekt, en de meesten zelfs geene andere taal verstaan, wordt er niettemin het onderwijs in de lagere scholen uitsluitend of althans grootendeels in het Fransch gegeven, terwijl in sommige plaatsen, te Brussel bij voorbeeld, tot in de laatste tijden, de moedertaal zorgvuldig van het programma gebannen bleef. De voorstanders van dien zonderlingen toestand gingen van het feit uit, dat het voor Vlaamsche kinderen nuttig is Fransch te leeren, hetgeen waar is, zooals wij het straks zullen aantoonen. Waarop zij met de volgende redeneering voor den dag komen: de Vlaamsche leerlingen spreken Vlaamsch, zij kennen geen Fransch; nochtans moeten en willen ze Fransch leeren. Verliezen wij dus geenen tijd met het Vlaamsch, dat zij reeds machtig zijn, en wijden wij alle onze krachten en alle onze beschikbare oogenblikken aan het onderwijs der Fransche taal. Die redeneering klinkt fraai; maar zij is niets meer dan specieus. Ook is het zeer gemakkelijk ze met een paar aanmerkingen in duigen te doen vallen. | |||||
[pagina 90]
| |||||
Ten eerste, de Vlaamsche leerlingen spreken wel hunne moedertaal, maar zijn die toch niet machtig; want zij zijn natuurlijk niet in staat om een Nederlandsch boek te lezen, om eenen Nederlandschen brief te schrijven, en het is juist om zulks te leeren dat zij naar school gaan. Door het Vlaamsch op den achtergrond te laten of zelfs geheel aan den kant te schuiven, versterkt men den leerling in het vooroordeel, dat zijne moedertaal niets anders is dan een ongelikt patois, hetwelk men hoogstens op straat of in den huiselijken kring mag spreken, terwijl het in het openbaar leven en met het oog op de verstandelijke ontwikkeling van den geest tot niets dienen kan. Later ontdekt men gewoonlijk het verkeerde van zulke gedachten; maar dan is het te laat. Van den anderen kant ontbreken aan de schoolkinderen tijd en gelegenheid om eene volmaakte kennis van het Fransch te verkrijgen, zoodat zij in den regel, wanneer zij de schoolbanken verlaten, noch hunne moedertaal, noch het Fransch machtig zijn. De vruchten van dat stelsel mag men in het Brusselsch Marollenk wartier bewonderen. Ten tweede, het is onjuist, dat men op die wijze het spoedig aanleeren der Fransche taal zou bevorderen en gemakkelijker maken. Het tegendeel is waar: hoe vreemd het aan enkele overdrevene Gallomanen moge voorkomen, de ondervinding bewijst ons, dat leerlingen wien men het Fransch bij middel van hunne eigene taal onderwijst, merkelijk sneller vooruitgaan dan andere, welke geen woord Nederlandsch in de school hooren klinken. De proef, die men in de Vlaamsche klas der Brusselsche Modelschool heeft genomen, is beslissend, en zal bij geenen onbevooroordeelden rechter eenigen twijfel laten bestaan. De leerlingen van die klas, waar men alle vakken in het Nederlandsch doceert, stellen de | |||||
[pagina 91]
| |||||
kweekelingen der gemeentescholen, welke bij middel van het Fransch onderwezen worden, alleszins in de schaduw, niet alleen wat de studiën in 't algemeen en de geestesontwikkeling aangaat, maar bepaaldelijk met het oog op het aanleeren der Fransche taalGa naar voetnoot(1). Hetzelfde heeft de Heer Goblet d'Alviella in de scholen van Britsch Indië vastgesteld. Daar, nog meer dan bij ons, komt het er op aan de leerlingen bekend te maken met de taal, die in het openbaar leven verreweg de hoofdrol speelt, namelijk met het Engelsch. Ook heeft men aanvankelijk gemeend aan die taal de voornaamste plaats in het onderwijs te moeten inruimen en ze tot het aanleeren der overige vakken te moeten gebruiken. Later is men tot andere gedachten gekomen: voortaan werden de lessen in de moederspraak gegeven, en eerst met de studie van het Engelsch een aanvang gemaakt, wanneer de kweekelingen reeds sedert eenigen tijd de school hadden bezocht. En weldra bleek het duidelijk, dat de kinderen, niet alleen wat de algemeene verstandelijke ontwikkeling en de overige vakken betreft, blijkbaar sneller vooruitkwamen, maar zelfs dat het aanleeren der Engelsche taal hun veel gemakkelijker viel. De overeenkomst van die toestanden met de onze springt in het oog en heeft ook den Heer Goblet dadelijk getroffen.Ga naar voetnoot(2) | |||||
[pagina 92]
| |||||
Wij besluiten dus, dat de eenige taal, die, wat het onderwijs aangaat, met de ‘plaatselijke behoeften’ overeenkomt, die is, welke door de algemeenheid der inwoners of, beter nog, der leerlingen wordt gesproken. De bevoegde overheid zou dus de wet feitelijk schenden, indien zij, om welke redenen ook, eene andere taal voor het schoolgebruik voorschreef: hare rol bepaalt zich bij het vaststellen van een feit, dat onmogelijk tot eenigen twijfel aanleiding kan geven, daar de officieele cijfers der algemeene volkstelling de taal der inwoners van iedere gemeente nauwkeurig aanduiden. In enkele plaatsen, als b.v. Brussel, Edingen, Ronse, enz. waar een niet onbeduidend gedeelte der bevolking eene andere taal spreekt, zou men zonder moeite in de behoeften voorzien door het Fransch in eenige scholen te gebruiken en het Nederlandsch in de overigen. In elk geval schijnt het ons wenschelijk om een mogelijk misverstand te voorkomen, en misbruiken, die nu bestaan, te doen ophouden, dat de wet, in stede van die onbepaalde uitdrukkingen ‘plaatselijke behoeften’, eenvoudig zou bepalen, dat men in de scholen de grondbeginselen der taal van de algemeenheid der leerlingen zal onderwijzen en in gemengde gemeenten verschillende scholen voor ieder gedeelte der inwoners beschikbaar stellen.
De tweede vraag luidt: Is het goed, buiten de moederspraak, nog eene andere taal in de lagere volksscholen te onderwijzen? Met het oog op den bijzonderen toestand van België moet het antwoord bevestigend zijn. Zuiver theoretisch gesproken zal men, wel is waar, het studeeren van eene vreemde taal afraden, daar de tijd, | |||||
[pagina 93]
| |||||
dien de kinderen van het volk op de schoolbanken kunnen doorbrengen, zeer beperkt is, en nauwelijks toereikend om hun de grondbeginselen van de onontbeerlijkste vakken in te prenten. Men mag immers uit het oog niet verliezen, dat de leerlingen der lagere scholen in den regel hunne studies niet voortzetten, en slechts zelden in staat zijn om later een gesticht van middelbaar onderwijs te bezoeken. Vandaar de noodzakelijkheid om het programma der lagere scholen zoo volledig en zoo practisch mogelijk te maken: het gegeven doel, alles wat noodig is, om eenen man en burger te vormen, binnen eenen bepaalden tijd den kinderen in te planten, laat niet toe een enkel uur aan nuttelooze uitweidingen te besteden. Alles wat niet volstrekt onmisbaar is, moet uit het volksonderwijs onverbiddelijk worden gebannen. Welnu, wij herhalen het, in theorie is de kennis van eene vreemde taal niet onontbeerlijk. Hoogst nuttig zonder den minsten twijfel, maar toch min gewichtig dan vele andere vakken. Ook in gewone omstandigheden zal er van die studie eerst sprake zijn op het programma der gestichten van middelbaar onderwijs, 't is te zeggen van de scholen, die bezocht worden door leerlingen, wien het noch aan tijd noch aan stoffelijke middelen ontbreekt om hunne verstandelijke opvoeding te volledigen, en voor wie het lager onderwijs niets dan eene soort van voorbereiding is geweest. Niet zoo, natuurlijk, met degenen, die geen ander onderricht ontvangen. De vraag komt dus hierop neer: is in België de kennis der twee talen - het Hoogduitsch, dat slechts door weinige duizenden wordt gesproken, laten wij ter zijde - wezenlijk onontbeerlijk? Voor ons, Vlamingen, lijdt het ongelukkig geen twijfel | |||||
[pagina 94]
| |||||
of het zoo goed als noodzakelijk is ten minste een oppervlakkig begrip der Fransche taal te hebben. Niet alleen is het Fransch de moedertaal van bijna de helft der Belgen, maar in ons eigen land speelt zij eene voorname, zoo niet de voornaamste rol. Het Nederlandsch, wel is waar, wordt door de overgroote meerderheid der Vlamingen en Brabanders uitsluitend gesproken; maar eene niet onbelangrijke minderheid geeft om redenen, die het overbodig is hier te behandelen, de voorkeur aan het Fransch, zoodat men tegenwoordig vaststellen moet, dat ongeveer een tiende der bevolking beide talen spreekt, en daaronder velen, zoo niet de meesten, het Fransch met grooter gemak dan hun eigen Vlaamsch bezigen. En daar de Fransch sprekende Vlamingen bijna allen tot de regeerende standen behooren, namelijk tot die wien een hoogere graad van geestelijke cultuur en eene betere maatschappelijke stelling eenen onbetwistbaren en overigens rechtmatigen invloed verzekeren, zoo komt het, dat de taal der minderheid niet alleen in de salons troont, maar ook de eerste plaats heeft ingenomen in de pers, voor het gerecht, in het bestuur, in den handel, in de nijverheid, kortom in alles, wat het openbaar leven raakt. Vandaar het gevolg, dat het feitelijk onmogelijk is zich boven de laagste trede van de maatschappelijke ladder te verheffen, indien men niet eenige kennis van het Fransch bezit. Hoogstens kunnen de landbouwer en de ambachtsman zich met hunne moedertaal alleen voorthelpen; maar de geringste ambtenaar, (een briefdrager, een politieagent), de boodschapdoener, de klerk, de kleine winkelier, ieder in een woord, dien zijne bezigheden met het publiek in aanraking brengen, kan zich moeielijk zonder een weinig Fransch uit den slag trekken, terwijl eene voldoende kennis van die taal eene vereischte | |||||
[pagina 95]
| |||||
geworden is voor het bekomen van een groot getal betrekkingen: dienstboden zelfs, die niets dan Vlaamsch spreken, kunnen in vele huizen geene plaats vinden. Zulk een toestand is ongetwijfeld bedroevend en moet iederen rechtgeaarden Nederlander in zijne nationale eigenliefde gevoelig krenken. Maar het is een feit, een feit, dat zich niet wegcijferen laat, en wij zijn verplicht rekenschap van alle bestaande feiten te houden. Stellig is ons alle hoop op de toekomst niet ontzegd; integendeel, de gebeurtenissen der laatste jaren versterken ons in het vertrouwen, dat eene wenschelijke verandering in den tegenwoordigen toestand verre van onmogelijk is en vroeg of laat zal geschieden. Op het gebied van bestuur en strafgerecht hebben wij reeds de rechten onzer taal doen gelden, en alles laat vermoeden, dat ook, wat het onderwijs betreft, onze voornaamste grieven eerlang zullen worden hersteld. Want, men vergete het niet, het gevaar, dat onze nationaliteit bedreigt, ligt niet in de omstandigheid dat de hoogere klassen Fransch spreken, maar wel in het feit dat die verlichte en invloedrijke standen de landtaal versmaden, omdat zij haar niet machtig zijn, en dus meer en meer aan de massa des volks vreemd worden. Laat het Nederlandsch in de middelbare scholen, in de athenaea en in de andere onderwijsgestichten, die door de kinders van onze taalaristocratie worden bezocht, op het programma eene behoorlijke plaats innemen, en na weinige jaren zal de muur, die het Vlaamsche volk in tweeën verdeelt, als van zelf vallen. Evenals in Noord-Nederland, Duitschland, Engeland en elders, zullen de meer beschaafden eene, twee, drie vreemde talen kennen en deze naar verkiezen in hunnen familiekring of met hunne vrienden spreken, maar aangezien iedereen de spraak van het | |||||
[pagina 96]
| |||||
volk naar behooren zal bezitten, zoo zal er ook niemand eenig bezwaar in vinden, aan die taal den voorrang te geven voor alles wat het openbaar leven, dus de algemeenheid der burgers, aanbelangt. Doch zulk een ommekeer zal niet op éénen dag gebeuren, en de schoolwet, die wij in 1879 stemmen, dient met de behoeften van 1879 en niet met die van 1900 overeen te komen. A chaque jour suffit sa peine, zegt het Fransche spreekwoord, en voor het oogenblik is het niet min nuttig Fransch aan de kinderen des volks te leeren dan Nederlandsch aan die van den adel en de burgerij; ten eerste, omdat het volstrekt noodzakelijk is in het belang van de toekomst des Vaderlands de kloof eenigszins te dempen, die de verschillende standen scheidt; ten tweede, omdat, in de hedendaagsche omstandigheden, de kennis van het Fransch in het practisch leven bijna onontbeerlijk is. Het volk zelf heeft overigens een duidelijk besef van die noodzakelijkheid, en ieder, die zich met onderwijs bezighoudt, weet dat scholen, waar men geen Fransch zou leeren, zonder den minsten twijfel ledig zouden blijven, en dit niet alleen in de steden, maar overal waar zich eene gelegenheid zou voordoen om in een ander gesticht die zoo gewenschte kennis te verkrijgen. Intusschen laat ons het doel niet overschrijden. Vergeten wij vooral niet, dat de kinderen naar school gaan om nog andere dingen buiten het Fransch te leeren, dat het doel van het volksonderwijs is: de leerlingen tot mannen en burgers op te leiden en hun daartoe de noodige kundigheden te verschaffen. Er dient dus gezorgd te worden, dat de studie van het Fransch binnen de gestelde palen blijve, dat zij op het gebied der andere vakken geene inbreuk make, dat zij allerminst eene zekere verwaarloozing der moedertaal na zich sleepe. Inzonder | |||||
[pagina 97]
| |||||
heid moet men ten strengste beletten, dat, buiten de lessen van Fransche taal, die spraak bij andere leergangen gebruikt worde; want het ingrijpen in de rechten van het Nederlandsch als schooltaal zou onvermijdelijk tot de verbastering van ons openbaar onderwijs leiden, en wij hebben bij het begin dezer studie op de nadeelige gevolgen van zulk een verkeerd stelsel gewezen. Het gevaar is des te grooter, daar de ondervinding ons leert, dat meesters en leerlingen onwillekeurig geneigd zijn het Fransch als de hoofdzaak te beschouwen. Ook zouden wij het sterk afraden de studie van die taal reeds gedurende het eerste schooljaar te beginnen. Het schijnt ons veel voorzichtiger en veel doelmatiger ten minste een paar jaren te wachten, ten einde aan de kinderen den noodigen tijd te laten om de eerste grondbeginselen van hunne moedertaal machtig te worden. Overigens, in het belang zelf der studie van het Fransch, is het wenschelijk zich eerst op die taal toe te leggen, als de verstandelijke vermogens van het kind door eene soort van geestesgymnastiek ontwikkeld en gescherpt zijn. 't Is hetgeen de Engelschen met hunnen bij uitnemendheid practischen zin zeer goed hebben ingezien, als zij in hunne Oostindische bezittingen scholen voor de inboorlingen hebben ingericht. Wij verzenden de lezers wat het Indo-Britsche schoolwezen aangaat naar de belangrijke mededeelingen van den Heer Goblet d'Alviella in de Revue de BelgiqueGa naar voetnoot(1).
Ons rest een punt aan te raken, dat niet van alle belang ontbloot is. | |||||
[pagina 98]
| |||||
Wij hebben aangetoond, hoe wenschelijk het is, dat de Vlamingen in de mogelijkheid gesteld worden eene practische kennis van het Fransch te bekomen; maar zou het ook voor de Walen geen nut opleveren zich de taal van hunne Vlaamsche landgenooten eigen te maken? De toestand is dezelfde niet, daar men in het Walenland geen verschil van taal tusschen het volk en de regeerende standen, geene taalaristocratie aantreft. Doch zulks belet niet, dat het voor de Walen hoogst voordeelig ware het Nederlandsch te kennen, tenzij zij zich binnen de grenzen van hun eigen gebied verkiezen opgesloten te houden. Ongetwijfeld is het niet onmogelijk voor eenen Waal, die onze taal niet verstaat, in de Vlaamsche gewesten, als privaat man te leven, dewijl hij daar, in de steden althans, doorgaans een aantal personen kan vinden, welke hem in het Fransch te woord zullen staan. Maar met eenen beambte, van den gouverneur tot den gendarme, met eenen magistraat, in 't kort met alle personen, welke geroepen zijn met het volk in betrekking te komen, is het geheel anders gesteld. Mochten zij nog de noodzakelijkheid er van niet inzien, de wetten zijn daar, die hun de kennis der landtaal als eene verplichting opleggen, en het is gelukkig niet waarschijnlijk, dat die reeds te milde bepalingen ooit zullen ingetrokken of in eenen anti-Vlaamschen zin gewijzigd worden. Van den anderen kant kan men bezwaarlijk vragen, dat alle ambten in de Waalsche gewesten alleen aan Walen, ter uitsluiting van alle Vlamingen, zouden gegeven worden. Zulk een stelsel zou spoedig leiden tot het splitsen van België in twee afzonderlijke scherp gescheiden gedeelten, en vandaar tot het invoeren van eene zuiver dualistische staatsinrichting is maar één stap. | |||||
[pagina 99]
| |||||
Daarbij zou die eisch der Walen in strijd wezen met het grondwettelijk beginsel, dat alle Belgen gelijk zijn voor de wet en gelijke rechten bezitten, wat de toegankelijkheid tot alle ambten betreft. Een candidaat, die de gestelde vereischten, b.v. de kennis der Nederlandsche of der Fransche taal, niet vereenigt, mag natuurlijk afgewezen worden, terwijl het onaannemelijk is, dat men stelselmatig al degenen zou uitsluiten, welke door de geboorte tot zekere provinciën zouden behooren. Wij gelooven dus, dat het voor de Walen hoogst belangrijk ware onze taal, zoo niet grondig, althans practisch aan te leeren. Evenwel zouden wij ongaarne die studie zien opdringen. De toestand in het Walenland is dezelfde niet als bij ons, en het inrichten van facultatieve leergangen in de voornaamste scholen zou, onzes inziens, in de tegenwoordige behoeften voorzien, inzonderheid indien het bestuur de noodige maatregelen nam om het onderwijs der Nederlandsche taal aan te moedigen en het gewicht er van aan de Waalsche bevolking te doen beseffen. Doch voor ons, Vlamingen, is dit punt van ondergeschikt belang. De hoofdzaak blijft, dat het openbaar onderwijs in den volsten zin van het woord nationaal worde, bij gevolg dat onze moedertaal in de scholen van Vlaanderen de plaats inneme, welke men haar te dikwijls heeft bewist.
A.M.N. Prayon-van Zuylen, advt. |
|