Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
De Nederlandsche letterkunde in de Oostenrijksche Nederlanden gedurende de Brabantsche omwenteling.In het begin der achttiende eeuw verkeerde de Nederlandsche letterkunde in de Oostenrijksche Nederlanden in den erbarmelijksten toestand: de studie der moedertaal werd er overal verzuimd, de burgerman beschouwde zijne opvoeding als volledig, wanneer hij eene rekening schrijven, eene optelling, aftrekking, vermenigvuldiging en deeling met guldens, stuivers en deniers maken, en in zijn Hemelsch Palmhof met min of meer inspanning lezen kon. In de colleges der Jezuïeten en Augustijnen legde men zich uitsluitend op de kennis van het Latijn toe, terwijl men in de Universiteit van Leuven den kostelijken tijd met schoolsche twistredenen verspilde, en geen enkel oogenblik overhad, om aan de studie van de tale des volks te wijden. De dichtkunde, of liever de rijmkonst, was het monopolie van eenige vrome kloosterlingen geworden, die in langdradige, platte, kreupele verzen het leven en de mirakels van dezen of genen heilige vertelden, of in hunne zedelijke gispingen of godsdienstige bespiegelingen Pater Poirters | |
[pagina 64]
| |
van verre nakropen. Het volk lag in den diepsten slaap gedompeld, waaruit het slechts nu en dan ontwaakte, wanneer het geschut van vreemde krijgslieden, die de pleinen van Brabant of Vlaanderen tot slagvelden kozen of onze steden belegerden, het voor een oogenblik deed opschrikken. Bij de stichting der Academie van fraaie letteren te Brussel door Maria Theresia schenen er betere dagen voor de vaderlandsche taal aan te breken. Niet dat de Academie als zoodanig de Nederlandsche literatuur aanmoedigde, maar mannen als P.F. van Bavegem, J.B. de Beunie, Fr. de Coster, F.D. d'Hoop, A. Heylen, H.J.E. Pluvier, M. Seghers, P.E. Wauters, Pater Norton, W.F. Verhoeven, de Badts en du Rondeau bedienden zich bij het schrijven hunner wetenschappelijke verhandelingen van de moedertaal, iets dat in onzen tijd bij hunne opvolgers, de leden der Academie van België, eene groote zeldzaamheid is geworden, en toen de Keizerin aan eenige der leden van die Brusselsche letterkundige Vereeniging den last opdroeg, om het onderwijs in zijne verschillende vakken te verbeteren, werd de Nederlandsche taal bij de herinrichting der colleges niet geheel verwaarloosd. Doch vroeger reeds hadden enkele schoolmeesters, die hunne leerlingen wat verder wilden brengen dan het lezen in de Heerlijcke Reyse naer het H. Landt van Broeder Jan van der Linden of in het Dobbel Kabinet der christelijcke wijsheyt, de hand aan het werk geslagen. Zeker E.C.P., van Gent, J.D. Verpoorten en J. Baillieu, van Antwerpen, P.J. van Belleghem en Balduinus Janssens, van Brugge, Andries Steven, van Kassel, J. des Roches, die gedurende eenige jaren aan eene school te Antwerpen werkzaam was, L. van Boterdael, | |
[pagina 65]
| |
van HarelbekeGa naar voetnoot(1), Waterschoot, van Hanssevelde, om geene anderen te noemen, schreven regels voor ‘spel- en spraekkonst’. Wel waren de schriften van die ijverige mannen niet te vergelijken met hetgeen er omtrent dien tijd in het Noorden op taalkundig gebied door eenen Lambert ten Kate en eenen Balthasar Huydecoper werd geleverd; doch enkele hunner werken hadden toch verdiensten genoeg, om door W. Bilderdijk te worden hooggeschat, en niet langer zou men in onze gewesten de Nederlandsche taal als een dood lichaam beschouwen, waar men | |
[pagina 66]
| |
naar welgevallen mocht in kerven en kappen, zonder door iemand berispt of gegispt te worden. Betrekkingen met geleerden uit het Noorden, die sedert twee eeuwen met geweld waren gestaakt geworden, zou men van lieverlede weer aanknoopen, en enkele wetenschappelijke, in Holland verschenen boeken kwamen, ofschoon in den beginne nog in zeer geringen getale, weer de grenzen over, en zoo groot werd de invloed dier boeken, dat in de laatste helft der achttiende eeuw in de Oostenrijksche Nederlanden vele schriften werden uitgegeven, waarin de Hollandsche spelling werd gevolgd. Dit was vooral het geval met werken, die over de geneeskunde handelden. Hadden de brave monniken er tot dan zoo maar op aan gerijmd, zonder zich veel om zuiverheid van taal of nauwkeurigheid van versbouw te bekreunen, thans werd de aandacht insgelijks geroepen op de wetten, die bij het vervaardigen van verzen moeten worden in acht genomen. In het werk Historie, regels ende bemerkingen wegens de Nederduytsche Rym-konst, waergenomen ende bemerkt in de beste ende vloeybaerste rym-dichters en opgesteld doôr eenen liefhebber der zelve konst, dat in 1773 te Antwerpen bij H. Binken het licht zag, worden niet alleenlijk zeer goede wenken aangetroffen en de invoering van rijmlooze verzen in onze taal aangeprezen, maar evenals in de Vlaemsche Prosodia of Proef-stuk van Nederlandsche Dicht-kunde door W.J.C., ex-professor, in 1791 te Mechelen bij Hanicq verschenen, haalt men Joost van den Vondel, Jacob Cats en andere Hollandsche dichters als voorbeelden aan. Maar men zou zich niet vergenoegen met uit de werken der beste Noordnederlandsche zangers eenige verzen te kiezen, om aan de nog onbehendige Vlaamsche rijmers de regels der versificatie duidelijk te maken, men begon in hun geheel | |
[pagina 67]
| |
de Hollandsche werken na te drukken, die men oordeelde het meest in den smaak der Vlaamsche lezers te zullen vallen: de Altaergeheimnissen van Vondel, en Abraham de Aertsvader van Hoogvliet werden in de Oostenrijksche Nederlanden heruitgegeven. Vader Cats was echter reeds sedert lang de lieveling van het volk in Brabant en Vlaanderen, en nu en dan had men reeds iets van den Zeeuwschen moralist te Brugge en te Gent ter perse gelegd, toen in 1786 in deze laatste stad bij Fernand zijne volledige werken uitkwamen. Zij verschenen er met een imprimatur, onderteekend door den boekenkeurder G.F. de Grave, dat luidt als volgt: ‘Al is 't dat eenige werkskens van den Heer Jacob Cats wat vry geschreven zyn, en zommige vaerzen in eenige teerdere en kuyssche ooren niet wel en klinken: het doel-wit der zelve nogtans goed zynde, en veel zeer dienstige zeden-leeren inhoudende, oordeele ik alle de werken van den gezegden Cats, naemendlyk in deze tyden, te mogen herdrukt worden.’ Dat enkelen Vondel en Cats ook in de Oostenrijksche Nederlanden naar waarde wisten te schatten, bewijst verder een pennetwist, die er alstoen te Brugge over de verdiensten van beide dichters ontstond, en zekere Joannes Quicke van dezelfde stad ging in zijne vereering van den schrijver des Lucifers zoo verre dat hij in een uitvoerig gedicht in drie zangen ‘het leven van den weergaloozen en onvermoeylyken dichter Joost van den Vondel’ bezong. In de Vereenigde Nederlanden had men in de achttiende eeuw alles overgezet, wat de Fransche dramatische kunst merkwaardigs had opgeleverd: vele dier vertaalde tooneelstukken, welke te Amsterdam het licht zagen, werden te Gent, doch zonder den naam der vertalers, nagedrukt, en verdrongen allengskens de armzalige | |
[pagina 68]
| |
broddelwerken onzer Vlaamsche Rederijkers, waarover de Heer Edm. Van der Straeten vóór eenigen tijd in zijn Théâtre villageois met al te veel lof heeft gesproken. Intusschen hebben wij het jaar 1789 bereikt. Jozef II wilde op zijn eigen gezag hervormingen invoeren, die met den geest der eeuw, met den vooruitgang overeenkwamen; doch hij vond den hardnekkigsten tegenstand bij de Staten. De Keizer liet zich echter door hunne vertoogen niet weerhouden, en wilde hen niet langer raadplegen. Aan het bestuur der Kerk, de bedeeling van het recht en het onderwijs deed hij grondige veranderingen ondergaan. De gemoederen geraakten overal aan het gisten, en de edelen, de magistraten, de burgers en vooral de geestelijken kwamen in verzet tegen de ondanks de Staten ingevoerde ‘nieuwigheden’. Een stortvloed van spotliederen en schriften, hartstochtelijke aanhitsingen tot den opstand tegen de willekeur van den Keizer, overdekte de Oostenrijksche Nederlanden. De Brabantsche omwenteling borst los! Men greep naar sabel en geweer, en de Vlaamsche burgers en boeren, door kloosterlingen en priesters aangevoerd, verjoegen de vreemde soldaten. Eene koortsachtige opgewondenheid sprak uit alles wat van de pers kwam. Al de docenten van poësis deden hunne patriotsche snaren weerklinken, al de leeraars van rhetorica schreven gloeiende oraties tegen den dwingeland en zijne handlangers d'Alton en Trauttmannsdorff. Zelfs op den gewijden kansel, waar men tot dan slechts de gewone gebreken van den burgerman had gegispt, verschenen de geestelijken met de Brabantsche kokarde, en zij voerden er eene hevig, maar vaak welsprekende taal tegen den aartsvijand van den godsdienst en den schender van de eens door hem bezworen | |
[pagina 69]
| |
privileges. Daar zoowel als in de onstuimige volksvergaderingen werd de moed der Patriotten, die het leger van Jozef II op de vlucht hadden gedreven, met de dapperheid van de Grieken en Romeinen vergeleken. In vaderlandsche zoogenoemde hymnen en liederen werd de onverwinnelijke Belgische Leeuw, die den keizerlijken dubbelen Arend onder zijnen machtigen klauw had verpletterd, verheerlijkt, en de verlosser van het Vlaamsche Volk, de Vader des Vaderlands, de nieuwe Franklin, de andere Gedeon, Heintje Van der Noot, bijgenaamd de wijze, tot de wolken verheven. Het volk zong: Ik heb wat nieuws vernomen:
Den blyden dag komt aen,
Dat Heyntjen haest zal komen,
Die ons zal doen verstaen,
Hoe wy die plaegen
Moeten verjaegen
En onzen vyand slaen!
...............
Den Leeuw met zyne klauwen
Komt daer al briesschend an;
Hy zal den Arend douwen,
Dat hy niet gaepen kan.
Kloek aen dan, vrinden!
Wilt u verbinden,
En trekken op mordan!
...............
Den Arend moet verliezen,
Schoon hy twee hoofden draegt,
Wanneer den Leeuw zal briesschen
Door één hoofd onderschraegt,
Aen God zy glorie,
Aen 't land victorie,
Dat heden wordt geplaegt!
| |
[pagina 70]
| |
Was de bedrijvigheid groot in onze Vlaamsche drukkerijen tijdens de dagen, die den opstand tegen den Keizer voorafgingen, thans zweetten de persen alom om de zegepraal der Patriotten en de glorie van hunnen raadsman Heintje van der Noot en hunnen aanvoerder van der Meersch in proza en in rijm te verkondigen. ‘Lieve Mede-broeders,’ roept met veel anderen een redenaar in geestdrift uit, ‘opent uwe herten voor opregte vreugde! Stort traanen van blydschap over ons onwaardeirlyk geluk! Heft op uwe stemmen tot aan den troon van den Alderhoogsten, onder het bestier van onze geestelyke Herders, alhier tegenwoordig! Bedienden der autaaren van den levenden God, zullen zy beter dan ik ulieden voor oogen houden de pligten, die ons verbinden om voor onze Mede-broeders, die nog in den stryd zyn, te bidden. Wy moeten met vlyt ons getrouw en onderdaanig toonen aan hunne Hoogmogenden, de Vaders des Vaderlands. Wy moeten onze vryheid en onze voorregten ten koste van ons bloed beschermen en handhaaven, de verfoeilyke vyanden van ons heil en ruste verdryven, ja zelfs tot de minste voetstappen derzelve voor eeuwig uitwisschen en vernietigen! Eeuwig leeve het Vaderland en de Vryheid! Lang leeven hunne Hoogmogende Heeren Staaten! Lang leeve Henric van der Noot, verlosser des volks, bron-ader der herstelde Vryheid. Lang leeve onzen Lieutenant Generaal van der Meersch, opleider onzer leger-benden! Lang leeven onze goede Patriotten, de dappere werktuygen van ons algemeen geluk!’ Een Gentsch dichter, die getuige was geweest van de bestorming der keizerlijke kazernen in deze stad, van de vlucht des vijands en van de verovering van bijna geheel Vlaanderen op den 16den en 17den November 1789 door de | |
[pagina 71]
| |
‘krygs-benden van het Vlaemsch Vereenigd Nederland’ stort zijne ziel in de volgende heldenverzen uit: Canon, mortier, fusiek, pistolen, moord-trompetten,
Kruyd, bommen, ballen, zweêrd, gescherpte bajonetten -
Alarm! - den tyd is daer: de vryheyd eyscht ons bloed!
Fluks, braeve borgerye, ontzachelyken stoet
Van Neerlands helden, gaet, gaet, doet nu de eer-laurieren,
Besprengd met 's vyands bloed, op uwe schilden zwieren.
Verplet de dwinglandy en haer' Medusa's kop,
Versmacht haer in het bloed, 'tgeen dappre borgers op
Het slag-veld vloeyen doen uyt hun doorkorven adren;
Ay! hoort, hoort nog de stem van uwe ontzielde vadren:
Zy moedigt u nog aen en ruyscht nog uyt hun graf
In d'oor van 't naer-geslacht. Zy roept: ‘dat nu den staf
Der Vryheyd, die weleer voor hun rechtschapen zoonen
Zoo dier verkregen is met versche lauwerkroonen
In 't helden-perk geplukt, opnieuw verheerlykt word'.
Kloek aen, geen uytkomst meer! dat 't bloed dan zy gestort,
Dat men den standaerd plant'!.. Alarm!’ - De sabelszwaeyen
En schittren in de vuyst, de bloed-vlag is aen 't draeyen.
Hoort, de oorlogstrommel raest, kloek aen! onz' vryheyd - Ach!
Vliegt kogels te gemoet! Alarm! den laetsten dag
Van Neerlands slaevernye en zyne onteerde rechten
Gaet nu getuygen zyn, hoe braeve borgers vechten
Voor 't vrye Vaderland, hoe Neerlands Leeuw, veracht
En al te lang getergd, met ongetemde kracht
Zyn klauwen drukken zal in 's vyands herssen-vaten.
't Is tyd! - den horen blaest! - De dappre Brabants Staeten
Zien 't uytgetogen zweerd gereed in dorp en stad
Tot hun verdediging; ons landgoed is bespat
| |
[pagina 72]
| |
Met rookend borger-bloed, - de benden zyn aen 't woelen!
Den kloeken Gentenaer doet zynen vraeklust koelen
In 's vyands snoode bloed,-Triumph! ons Land verkwikt,
Omhelst zyn vryheyd weer; - den Keyzerling verschrikt,
Begeeft zig op de vlugt. - De vreugde-traenen vloeyen,
Triumph! drymaal triumph! Het Neerland gaet herbloeyen.
Zyn eyselyk getreur vervult niet meer de lucht,
De wanhoop ligt geboeyt, de droefheyd neemt de vlucht,
Den Godsdienst, eerst geprangd, verschuyld in duystre hoeken,
Treedt in den klaren dag met zyn gewyde boeken,
En wordt verwillekomd van 't vrye Vaderland.
De altaer-dienaeren slaen nu geene bevend' hand
Meer aen het wierookvat, nu spreyden ze offergeuren
En doen door dankgezang de kerk-gewelven scheuren.
O drymael lieven dag! O heuchelyken stond,
Dien ons den hemel uyt zyn gulden zalen zond,
Daer de Opper-majesteyt, met altyd waekende oogen,
Het Nederland bestraelt, en geensints zal gedoogen
Zyn naren ondergang, zoolang 't Roomsch heyl-geloof
In zynen schoot gevoed, voor nieuw' gevoelens doof,
Tot spyt der dwael-zugt hier zal vlekloos zegepraelen,
En op het Vaticaen de zon terneêr doen straelen.
Men zal erkennen, dat aan eenige dezer verzen geen Vondeliaansche zwier ontbreekt. Weinige namen van dichters en prozaschrijvers zijn ons uit dien tijd bekend. De meeste gezangen en toespraken werden op losse blaadjes gedrukt, en de schrijvers waren te zedig - wie weet, misschien te voorzichtig! de kans kon immers keeren! - om in 't openbaar voor hun werk uit te komen. Wij zullen ons moeten vergenoegen met te | |
[pagina 73]
| |
wijzen op den stouten prediker M. de Bast, pastoor van St. Nicolaas kerk te GentGa naar voetnoot(1), op Jozef Verheggen, Augustijn in dezelfde stad, bekend door zijne geestige samenspraak tusschen het Gentsche Belfort en het groote kanon de Dulle Griete, die in het Belgisch Museum van J.F. Willems andermaal werd opgenomen, op F. van Cannart d'Hamale, priester te Antwerpen,Ga naar voetnoot(2) op P.J. de Borchgrave, van Wakken, die in eenen niet onverdienstelijken lierzang de veroverde vrijheid bezong, op Franciscus Henckel, van Veurne, en A.J. St..... van Gent.Ga naar voetnoot(3) Langen tijd echter bleef de geestdrift, die onze vaderen te wapen had doen snellen, niet algemeen: de vrienden van den vooruitgang, die gedacht hadden, dat zij na het vertrek der Oostenrijkers aan hun geboorteland democratische instellingen zouden kunnen schenken, werden alras gewaar, dat hun droom niet zou worden verwezenlijkt. De reactie werd overmoedig en eindigde met de voorstanders van vrijheid en recht voor allen gevangen te zetten of te verbannen. | |
[pagina 74]
| |
De tweespalt tusschen de Patriotten en de Vijgen, bij welke laatsten zich de keizersgezinden hadden gevoegd, werd hoe langer hoe grooter, en de partijen gaven haren wederzijdschen haat lucht in pamfletten en spotrijmen, die niet min schril klonken, dan de schotschriften en hekeldichten, waarmede men vroeger het gezag van Keizer Jozef II had ondermijnd. De Brusselsche advocaten Vonck en Verloo, de Gentenaren J.B. Vervier, K.L. Diericx en J.B. Cannaert, die met hun drieën de geestige Excellente prentcronieke van Vlaenderen beginnende van Marten Bast, eersten forestier van de republique dezer Provincie, vervaardigden, Pater Vervisch, wiens Wonderbaer en rugtbaer Leven te Maestricht uitkwam, en die eenigen tijd daarna te Parijs onder het mes der guillotien den dood vond, en G.M. Spanoghe, schrijver van Het verlost Nederland, om geene anderen te noemen, brachten den Patriotten duchtige slagen toe. Onder de duizend, wat den vorm betreft min of meer gebrekkige liederen, die gedurende den Patriottentijd verschenen, is er een, dat bijzonder veel opgang heeft gemaakt. Het heeft voor referein: Den Boer zal het betaelen, en hangt een niet onaardig tafereel op van die woelige dagen. Een burger, een edelman en een geestelijke - vertegenwoordigers der drie standen - worden er sprekend in opgevoerd: zij zaten bij Baas van Haelen, en dronken te zamen eene kan bier, en het gesprek liep natuurlijk over de politiek van den dag. Niet zonder geest wordt er beweerd, dat, wat ook de uitslag der omwenteling zou zijn geweest, de boer op het einde voor het gelag zou blijven zitten. Dit lied werd gezongen op eene op 't einde der XVIIIe eeuw geliefde zangwijze: ‘c'est ce qui nous désole’ of ‘on doit soixante mille francs.’ | |
[pagina 75]
| |
Een Boer, een Paep, een Edelman,
Dronken te samen lest een kan:
Het was by Baes van Haelen, (bis.)
Den Paep, op 't leste, riep de meyd,
Stond met den Eelman op, en zeyd:
‘Den Boer zal het betaelen!’ (bis.)
De Staeten werken voor het Land
Met zooveel iever als verstand,
Om alles te behaelen (bis.)
Zoo voor hun eer als eygenbaet,
Zy peyzen: is 't dat 't niet en gaet,
‘Den Boer zal het betaelen!’Ga naar voetnoot(1) (bis.)
Als van der Noot van Pruyssen sprak,
En voorhield, dat hy met gemak
Ons vryheyd kon behaelen: (bis.)
Hy zwoer zich zwart en zeyde altyd:
‘Is 't dat de zaek niet wel bedydt,
Den Boer zal het betaelen!’ (bis.)
| |
[pagina 76]
| |
't Is geen dry dagen nog geleen
Dat men hem zey, dat men, zoo 't scheen,
De onkosten moest bepaelen; (bis.)
Toen riep hy uyt in vol Congres:
‘Wat jeirt hier een millioen of zes?
Den Boer zal het betaelen!’ (bis.)
Heel desperaet en dul van kop,
Trok hy lest met de boeren op:
Hy wou gaen zegepraelen; (bis.)
Hy bleef nochtans van achteraen,
En peysde: ‘Wilt de zaek niet gaen’,
‘Den Boer zal het betaelen!’ (bis.)
'k Zey gistren aen een capucien:
‘Onz' zaeken, Pater, zoo ik zien,
Beginnen neer te daelen! (bis.)
Wat last voor 't Land, en wat verdriet!’
Hy zey: ‘Dit raekt ons klooster niet:’
‘Den Boer zal het betaelen!’ (bis.)
Den pastor van het dorp naest 't myn,
Dronk met zyn meyd een glaesken wyn:
Deez' begon op te haelen (bis.)
't Geld, dat gestuert was naer 't Congres.
Den Pastor zey: ‘Haelt nog een flesch;
Den Boer zal het betaelen!’ (bis.)
Ik zey lestmael aen een Prelaet:
‘Ons leger is in slechten staet,
Schönfeld doet niet dan dwaelen: (bis.)
Dit kost verduyveld mans en geld!’
‘Och!’ sprak den man, wat dat gy telt!
‘Den Boer zal het betaelen!’ (bis.)
| |
[pagina 77]
| |
Van Eupen, die het geld bemint,
Zag, dat zyn molen zonder wind
Begon zeer slecht te maelen; (bis.)
Hy zond naer Londen op de bank
Een paer millioen, en zey: ‘God dank!
Den Boer zal het betaelen!’ (bis.)
Komt, Leopoldus, in het Land!
Ons Staeten zonder tegenstand
Die zullen U inhaelen (bis.)
En zeggen met vernedering:
‘Vraegt, Sire, ons geene rekening:
Den Boer zal het betaelen!’ (bis.)
Ja, Vrienden, wilt met goed fatsoen,
Altyd uw Staeten laeten doen:
Zy zullen nimmer faelen! (bis.)
Tot proef zelfs dat gy zyt content,
Gaet zingt all' voor 't Stadhuys van Gend:
‘Den Boer zal het betaelen!’ (bis.)
Dit lied eindigt met de volgende drie strophen. Een priester heeft de Vijg hooren zingen, en kan zich niet langer bedwingen; hij roept vol gramschap uit: Den dichter, Vrienden, van dit lied
Is royalist en deugeniet:
Den duyvel zal hem haelen! (bis.)
en de zanger antwoordt: Ach! had men Leopold aenveird,
De zaeken waren niet verjeird:
Den Boer zou niet betaelen! (bis.)
| |
[pagina 78]
| |
Doch de boer zal ook zijne meening zeggen; hij zingt: De Paep (of wel de kaert is valsch),
Die, brengt ons broeders aen den hals:
Hy zal 't fatsoen betaelen! (bis.)
Weg 't eel gedruys en 't paepsch gespuys,
Zoo maeken wy een zuyver huys:
Den Paep zal 't al betaelen! (bis.)
Komt dan, o Keyzer, evengauw,
Helpt ons voorgoed en uyt den rouw!
Ach! mogten wy U haelen, (bis.)
En stellen U de kroon op 't hoofd,
Onz' vader zyt ge, ons opperhoofd.
Den Paep zal 't al betaelen! (bis.)
Dit lied werd overal bij de zoogenaamde Vijgen gezongen: het werd in het Fransch vertaald en eenigszins gewijzigd opgenomen in Le Chansonnier belgique (à la vérité chez Minerve), 1791. Het vond zelfs weerklank in Holland, waar het, in betere taal gesteld, werd verspreid. De Fransche vertaling vangt op de volgende wijze aan: Deux aristocrates gaîment
Buvoient avec un paysan
Du meilleur vin de France; (bis.)
Après avoir compté l'écot,
L'abbé dit au noble badaud:
Le tiers fait la dépense! (bis.)
Uit de pen eener Vijg gevloeid, zouden de scherpe rijmen niet onbeantwoord blijven. Zeker J. de Bruyn, pastoor van St. Lievens-Houtem, nam eerst den hand- | |
[pagina 79]
| |
schoen op, en zou trachten die boeren, welke der omwenteling toegenegen waren, gerust te stellen: in plaats van met ‘Den Boer zal het betaelen’ iedere strophe te eindigen, klonk het slotvers van ieder couplet van zijn lied ‘Den Ryken zal 't betaelen’. Zijne ‘Patriottique Replique,’ gelijk de titel luidt, beantwoordt ieder punt, dat door den schrijver van het eerste lied werd aangeroerd: Een Boer, een Paep, een Edelman,
Dronken te samen lest een kan:
Het was by Baes van Haelen. (bis.)
Den Paep, op 't leste riep de Meyd,
Stond met den Eelman op, en zeyd:
‘Den Boer mag niet betaelen!’ (bis.)
De Staeten werken voor het Land,
Met zooveel iever als verstand
Om alles te behaelen (bis.)
Zoo voor hun eer als 's boeren baet,
Zy peyzen: is 't dat 't niet en gaet,
‘Den ryken zal 't betaelen!’ (bis.)
En zoo gaat Pastoor J. de Bruyn al rijmende voort, en eindigt, nadat hij den dichter van 't Vijgenlied met den duivel heeft bedreigd: Daerom, zoo hy zig niet bekeert,
En van de geuzennatie weert,
In d'hel zal hy 't betaelen!’
Pastor J. de Bruyn was de eenige kampioen niet, die voor de Patriotten in het harnas voer: in een ander antwoord op het keizersgezinde lied luidde het referein ‘Den Keyser zal 't betaelen!’ | |
[pagina 80]
| |
Een Vyg, een Schurk, een Ezelman
Dronken te samen lest een kan,
Het was by Baes van Faelen. (bis.)
De Vyg, op 't leste, riep de Meyd,
Stond met zyn raeds-man op, en zeyd:
‘Den Keyzer zal 't betaelen!’ (bis.)
De Vygen werken dag en nacht
Om 't land te brengen in de magt
Van 's Keyzers enge paelen, (bis.)
Zoo tot hun smaed als erger kwaed;
Zy peyzen: ‘Is 't dat 't niet en gaet,
Den Keyzer zal 't betaelen!’ (bis.)
Wanneer de Vyg van Pruyssen sprak,
En voorhield, dat hy met gemak
Ons vryheyd zou bepaelen, (bis.)
Hy zwoer zich zwart, en zeyde altyd:
‘Is 't dat de zaek niet wel bedydt,
Den Keyzer zal 't betaelen!’ (bis.)
Toen na jaren men nog slechts met eenen glimlach terugdacht aan de mislukte Brabantsche Omwenteling, waarin onze grootvaders, ja ook wel onze grootmoeders, eene rolle hadden gespeeld, was het referein: ‘Den Boer zal het betaelen’, nog niet vergeten; men herinnerde zich wel het heele lied niet meer; maar het slotvers werd nog telkens door de pessimisten als een axioma gebruikt, om te bewijzen, dat de mindere man - burger of boer - bij geene verandering in den Staat eenige baat heeft te verwachten. Enkele dichters en prozaschrijvers, en onder hen wel de beste, namen geen werkelijk deel aan de Staatkunde | |
[pagina 81]
| |
van die dagen. Wij bedoelen Pieter Johan Robijn, van Vracene, in het land van Waas, Alberik Stichelbaut, van Gent, Karel Lodewijk Fournier en van Daele, van Ieperen, Stevens, van Lier, Hofman, van Kortrijk, Pauwels, van Antwerpen, en, last not least, Simon Michiel Conincx van St. Truien, wiens voortreffelijke vertaling van de fabels van De la Fontaine, in deze laatste jaren opnieuw uitgegeven, te recht als de best geslaagde wordt geprezen. Eene bijzondere melding onder de prozaschrijvers van de tweede helft der achttiende eeuw verdient de Brusselsche advocaat Verloo, dien wij daar straks met zijnen vriend Vonck in éénen adem hebben genoemd. Hij gaf in 1788 te Maastricht eene verhandeling over de minachting der moedertaal in de Oostenrijksche Nederlanden in het licht, die, ofschoon gebrekkig van stijl, nu nog van groote waarde is, en in 1829 te Gent werd herdrukt. Met vuur en overtuiging treedt hij in het krijt, om de taal der voorvaderen over de onverschilligheid zijner landgenooten te wreken. Hij begint met de minderheid van den Zuid-Nederlander uit de achttiende eeuw op het gebied van kunsten, letteren en wetenschappen te erkennen; doch die minderheid had vroeger niet altijd bestaan: Verloo toont het op eene welsprekende wijze. Langen tijd bevonden wij ons aan de spits der beschaving. De hertogen van Burgondië zijn de schuld van het verval van onzen landaard: alles werd gedurende hunne regeering op Fransche leest geschoeid, en de Fransche taal verdrong te allen kanten de oorspronkelijke spraak van de Nederlandsche gewesten. Het Fransch, dat de taal was van ‘'t Hof, van 't Gouvernement, van de eerste raden, van den edeldom, aenveerd en geëerd door de hoofdstad, kon niet missen het geheel | |
[pagina 82]
| |
land door met eene blinde ingenomenheyd boven de onze in acht te komen.’ In andere landen is de spraak van het volk in aanzien en wordt er door de geleerden beoefend: nergens bestaat er zooals bij ons een dwaas vooroordeel tegen eigen taal en letterkunde. Het hangt echter slechts van ons af om ze te doen gelden: wij maken de meerderheid uit; ‘de moederlyke tael van 't meeste en beste van ons land is de Nederduytsche, en zelfs de Fransche, of om beter te zeggen de Walsche, begrypt nauwelyks een vierde van onze tegenwoordige Nederlanden.’ Verloo loopt niet hoog op met het Waalsch: ‘Schoon onze Walen,’ zegt hij, ‘hunne kinderen opbrengen, leeren lezen en schryven in het Fransch, hunne moederlyke, hunne landstael gaet nogtans zoo verre van 't Fransch af dat de ware Franschen hun geensints verstaen. De Luykenaars maken somtyds dichten en liedekens in hun Walsch; doch een Franschman zal dit zoo min verstaen, zelfs minder, als het Spaensch of Italiaensch, zoodat het Walsch zoo min Fransch is als het Spaensch. Het is daerenboven eene zeer leelyke tael, en, gelyk Guicciardinus zegt, sermo corruptus valde et perabsurdus.’ De streken, waar het Waalsch de heerschende taal is, zijn niet te vergelijken met de Nederlandsch sprekende. Het Walenland is het minst bevolkt: het Vlaamsch wordt gehoord in de beste gewesten, langs de zeekusten, de oevers van de Schelde, de Lei, den Rupel en de vaarten, waar het krielt van volk en rijkdom. Het Vlaamsch bezit de schoonste steden: Brussel, Gent, Antwerpen, Leuven, Mechelen, Brugge, Ieperen, Aalst, Kortrijk, Oostende, Roermonde en het land van Waas, dat maar ééne groote stad is: tegen dit alles heeft het Waalsch niets te stellen dan Bergen, Namen en | |
[pagina 83]
| |
Doornik, die met hen drieën te zamen nog geen Brussel of geen Gent uitmaken. In de Vereenigde Provinciën van 't Noorden is het met onze taal wel wat beter gesteld; doch daar ook bekreunt zich Staat en volk nog niet genoeg over hare belangen. Verloo acht de eenheid in de spelling noodzakelijk. In Brussel ziet het er met de moedertaal zeer deerlijk uit: ‘Zy is in deze stad niet alleen veronachtzaemd, maer ook veracht: men spreekt er schier niet als de straet-tael; nauwelyks eenen geleerden, die ze middelmatig weet;’ het gemeen waant, dat ze gebrekkig is en veracht ze zonder ze te kennen: ‘geenen Brusseler oft hy zal belyden, dat hy nooit sermoon kan schoon vinden in 't Vlaemsch, maer dat dit moet in 't Fransch en van eenen Franschman zyn.’ De Brusselsche dames geven het voorbeeld der verbastering: ‘Onze joeffrouwen,’ zoo luidt het, ‘zal men nooit met eenen Vlaemschen kerkboek zien, en gebeurde dit, het schaemrood zou haest daer zyn.’ Men ziet het, de achttiende eeuw moest bij onze negentiende niet achterstaan. Verloo troost zich over die verkeerdheid met de gedachte, dat het ten tijde van Juvenalis met de Romeinsche vrouwen niet anders ging; zij wilden van geen Latijn weten, maar verkozen het Grieksch:
Nam quid rancidius quam quod se non putat ulla
Formosam, nisi quae de Tuscâ Graecula facta est?
De Sulmonensi mera Cecropis? omnia graece:
Cum sit turpe magis nostris nescire latine.
Hoc sermone pavent, hoc iram, gaudia, curas,
Hoc cuncta effundunt animi secreta: quid ultra?
Concumbunt graece.
Hij beweert verder, dat het on mogelijk is voor eenen Vlaamsch sprekenden Nederlander ‘eene vreemde tael | |
[pagina 84]
| |
wel eygentlyk en naer haren geest te leeren spreken.’ Dit bekennen J. des Roches, Linguet, Paquot en anderen. Verloo keurt het ten sterkste af, dat men de Vlaamsche kinders in het Fransch opbrengt, en zijne argumenten klinken als die van eenen volbloed-flamingant onzer dagen. Hij betoogt den invloed van de beoefening van eigen taal en letterkunde op de kunsten, en treedt op als een warm voorstander van den Nederlandschen schouwburg. In de volgende bladzijden toont Verloo aan zijne landgenooten de voortreffelijkheid der moedertaal vergeleken bij het Fransch en het Hoogduitsch. Hij wijst op de groote uitgestrektheid der landen, waar onze taal wordt gesproken en begrepen. Dr. C.J. Hansen doet het heden niet beter dan onze Brusselsche advocaat der achttiende eeuw: ‘Ons Nederduytsch’ zoo lezen wij bij hem ‘verstrekt zich over dry vierden van onzen tegenwoordigen staet, geheel den Hollandschen, een groot deel van 't Luyksche en eenige voordere deelen van 't Keyzerryk en van de landstreke beneden de Vereenigde Nederlanden, in zulker voegen dat, oostwaerts en noordwaerts het land in, het niet mogelyk is te zeggen op wat plaets het Hoogduytsch scheydt van het Nederduytsch. En Guicciardinus acht Nederduytsch de gansche groote landstreek van Grevelingen af tot Dantzig en Pommeren toe. Inderdaed de spraken der kusten en bezonderlyk die der Hanzesteden, Hamburg, Lubeck, Dantzig, Embden, enz. zyn meer Nederduytsch als Hoogduytsch, en zelfs wy spreken met hun zeer gemakkelyk, daer ze eenen Opperhoogduytsch byna niet en verstaet.’ En al ware dit niet het geval, en wierd onze taal niet door millioenen gesproken, zoo is Verloo, evenals J.F. Willems, van gevoelen, dat een goed vaderlander toch niet mag | |
[pagina 85]
| |
denken: ‘myn land is my te kleyn.’ De taal van Nederland, de taal der oude Belgen, de taal der vrijheid kan niet verachtelijk zijn! En onze taal is wel degelijk de taal der vrijheid. Zij is het van alle tijden geweest, zij is het tot op den dag van heden. Overal waar zij gesproken wordt, in de Oostenrijksche Nederlanden, in Holland, in het Luiksche, te Hamburg, Lubeck, Dantzig, Aken en andere landen, ‘die ieder hun verschillig lot, hunne verschillige wiss elvalligheden hebben ondergaen, - nergens kent zy slavernye of volmogendheyd van éénen! Jae! 't is de tael van den vrydom! En waerom zou onze tael moeten wyken voor 't Fransch? Waerom eene veel betere stellen achter eene slechtere? Waerom de tael van 't grootste deel, van 't beste, van 't voornaemste van onzen Staet slagtofferen aen die van een vierde van 't land, aan een hoekje leelyk basterdfransch?’ Als middelen ter opbeuring der moedertaal in de Oostenrijksche Nederlanden prijst Verloo aan: het opstellen van eene volledige spraakleer voor de Vlaamsche scholen, waarin alles zou behandeld worden, wat men gewoon is in de Latijnsche grammatica te vinden; - bloemlezingen uit Hollandsche en Vlaamsche schrijvers moeten worden vervaardigd, en daarin mogen niet ontbreken eenige bladzijden over de Nederlandsche geschiedenis, onze keuren en blijde inkomsten; - in de Latijnsche scholen moet aan het aanleeren der moedertaal zooveel zorg als aan het Latijn worden besteed; de Rhetorica of welsprekendheid moet in de moedertaal alleen, en de Nederduytsche en de Latijnsche prosodia te zamen worden onderwezen; - vooral vraagt hij, dat het Nederlandsch tooneel aangemoedigd worde: men zou daartoe prijzen dienen uit te loven; goede vertalingen uit het Hoogduitsch zouden zeer nuttig zijn, en de stukken, die in | |
[pagina 86]
| |
grooten voorraad in Holland bestaan, mede kunnen worden vertoond; - de Staten der provinciën moeten met 's Lands middelen ‘de vaderlandsche konsten beloonen en aenmoedigen, zonder aenzien van Staet of provincie, oft het Hollandsche of van onze onderdanen zyn.’ Verloo wenscht de toenadering van Noord- en Zuid-Nederland, en wil eenen edelen wedijver tusschen beide landen in de beoefening der kunst doen ontstaan. ‘Men ziet het’, zoo eindigt hij zijne merkwaardige verhandeling, ‘dat ik de Vereenigde Nederlanden aanzie als deel te maken van ons land, en hun met ons als een eenig volkdom achte.’ Wat de Nederlandsche letterkunde betreft, die mag in geene twee deelen - eene Hollandsche en eene Vlaamsche - gescheiden worden: de moedertaal is er de gemeenschappelijke grondsteen van. Onze taal is dezelfde als die der Noord-Nederlanders, en ‘zoo moet ook ons letterdom gants een en hetzelfde wezen.’ Het is een plicht, die op beiden rust, onze gemeenschappelijke taal en kunst te beoefenen. ‘Wij zijn hetzelfde volk, hetzelfde in tael, inborst, zeden en gebruyken. Daerom, laet ons, gezamentlyke Nederlanders, schoon wy van Staet gescheyden zyn, ons ten minste in de Nederlandsche kunsten aenzien als gevaderlanders en gebroeders.’ Het zaad, door Verloo in zijne verhandeling uitgestrooid, kiemde echter niet dadelijk. De tijden waren niet gunstig. Het zou eerst onder de regeering van Willem I in de Zuidelijke Nederlanden opkomen, om eene halve eeuw daarna eenen heerlijken oogst op te leveren.
J.F.J. Heremans. |
|