| |
| |
| |
De pest te Lier.
(1664-1669.)
De pest, die verschrikkelijke ziekte, welke gedurende vier eeuwen de meeste landen van Europa teisterde, en zoo dikwijls onze streken ontvolkte, is wederom in het Noorden verschenen. Het Russisch Staatsbestuur doet geheele dorpen afbranden om den voortgang der besmetting te stuiten, en in Duitschland en Oostenrijk worden krachtdadige voorzorgen genomen om ze af te weren.
Zal men er in gelukken onze landstreken te behoeden, of zijn wij wederom bestemd de plaag te zien verschijnen? De toekomst zal zich gelasten deze geduchte vraag op te lossen. Intusschen is het niet van belang ontbloot te weten, hoeveel onze voorvaders van de pest, toen zij onze landstreken voor het laatst bezocht, namelijk in de XVIIe eeuw, geleden en op welke wijze zij haar hebben bcvochten. In het archief der stad Lier hebben wij dienaangaande eenige inlichtingen gevonden, die hetgeen Anton Bergmann in zijne welgekende Geschiedenis der stad Lier (bl. 314) heeft aangeteekend, komen aanvullen. Daar de genomen
| |
| |
maatregelen in alle steden der Zuidelijke Nederlanden nagenoeg dezelfde zijn geweest, is die bladzijde uit de jaarboeken der kleine Brabantsche stad ook voor anderen dan stadgenooten wellicht belangrijk. Laat ons dus eenen blik werpen op hetgeen er te Lier gebeurde, wanneer in de tweede helft der XVIIe eeuw de pest uitbrak; eerst zullen wij de maatregelen onderzoeken, die het stedelijk Magistraat heeft genomen, om de ziekte van zijn grondgebied verwijderd te houden en vervolgens om haren voortgang binnen de stad te beletten.
Eene voorloopige aanmerking is noodig: sedert de pest van 1555, die de meeste steden der Nederlanden aandeed, beschouwde men als het ware de ziekte als eene plaag, die gedurig boven het hoofd hing, en waartegen men zich aanhoudend moest gewapend houden. Daarom deed in 1562 het stedelijk bestuur een bijzonder ziekenhuis bouwen, bestemd om bij het verschijnen der pest de lijders te ontvangen. Dit ziekenhuis droeg den naam van Pesthuis, en stond te Lier op den wal tusschen het Spui en de Lisperpoort.
Ook bevond zich onder de bestendige stadsambtenaren een chirurgijn, die den naam van postmeester droeg, aan wien in gewone tijden als de ziekte niet heerschte, eene jaarwedde van 120 gulden, behalve 13 gulden voor tabbaardlaken, toegekend werd, en die, benevens die jaarlijksche bezoldiging, nog andere voordeelen genoot; alzoo was hij van militaire logementen en van den dienst der burgerwacht bevrijd. Doch wanneer de pest uitbrak, was de chirurgijn verplicht zijnen winkel en zijn huisgezin te verlaten, om te gaan wonen in den toren nevens St Jansbrug, en zich geheel aan de verzorging der pestlijders toe te wijden. Hij genoot toen, in plaats van zijne jaarwedde van 120 gulden, een maandgeld van 40 gulden.
| |
| |
De verdere verplichtingen, die hij te vervullen had, waren bij zijne akte van aanstelling bepaald, en er werd bij deze uitdrukkelijk vastgesteld, dat, ingeval hij aan zijne verplichtingen kwam te ontbreken, hij als meineedig kon worden gestraft en van zijn ambt ontzet; tenware het Magistraat goedvond hem tot het vervullen zijner plichten te dwingen.
Ziedaar de bestendige maatregelen, om zich tegen de pest, ingeval zij ontstond, te kunnen beschutten. Gaan wij nu tot de maatregelen over, die het Magistraat nam gedurende de pest van 1664 tot 1669. Wij vinden ze, voor het grootste gedeelte, beschreven in de verschillende ordonnantiën, die het Magistraat in dien tijd uitvaardigde.
Aleer zich de ziekte in de stad vortoonde, was zij in verschillende steden van Holland uitgeborsten, namelijk in Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Utrecht, Gorkum en omliggende plaatsen. De eerste maatregelen door het Magistraat te nemen, waren dus maatregelen van voorzorg om de ziekte van Lier verwijderd te houden.
Deze waren het voorwerp eener eerste ordonnantie, die het Magistraat op den 22sten Augustus 1664 uitvaardigde, waarbij het aan iedereen werd verboden uit de voornoemde steden of omstreken binnen de stad te komen, of eenige meubelen van daar herwaarts te brengen, zooals het insgelijks aan de Liersche ingezetenen werd verboden personen van daar komende te herbergen, of vreemde meubels in hunne huizen te ontvangen.
Niettegenstaande die voorzorgen, vertoonde zich de ziekte het volgende jaar. Volgens de plaatselijke geschiedschrijvers ontstond zij ten gevolge van eenen brand, die op den 25sten Mei 1665 in de Antwerpstraat vier huizen, twee schuren en twee stallen vernielde.
| |
| |
Wat er ook van zij, twee dagen later (op den 27sten Mei 1665) stelde het Magistraat vast, dat de ziekte binnen Lier was ingedrongen, of, zooals het Magistraat in zijne ordonnantie van denzelfden dag zich uitdrukte, dat de ziekte binnen de stad grasserende was, en om haren voortgang te beletten, schreef het als eersten maatregel voor: de honden, die zoo menigvuldig op de straten liepen, aan den band gebonden te houden, omdat deze dieren, huis uit, huis in loopende, de besmetting voortzetten; het gaf tevens aan iedereen de toelating de op straat loopende honden dood te slaan, mits hunne lijken dadelijk in den grond te delven en niet in het water te werpen of te laten liggen.
De ordonnantie van den 27sten Mei 1665 werd verder door een groot aantal andere ordonnantiën opgevolgd, waarvan wij hier den inhoud zoo beknopt mogelijk mededeelen.
Wanneer de pest zich in een huis verklaarde, werd dit als een besmet of geïnfecteerd huis aangeduid, en zijne inwoners, of, om de taal van het Magistraat te spreken, degenen die in de geïnfecteerde huysen bleven sitten, hadden bittere beproevingen te onderstaan. Men noemde ze de geïnfecteerden. Zij moesten afgezonderd blijven leven, werden door iedereen vermeden, en de hardste verplichtingen werden hun opgelegd.
Eene ordonnantie van den 30sten Juni 1665 verbood hun bij dage te gaan langs de markt of andere groote straten, en wilden zij gaan wandelen, dan moesten zij den kortsten weg nemen naar de buitenvesten, of naar 't buiten der stad. Het was hun verboden in eenige kerk te komen; alleenlijk waren zij gehouden in St Pieters Kapel de eerste mis te gaan hooren, die dagelijks te zes uren voor hen werd gelezen. Nochtans was het hun daarenbo
| |
| |
ven toegelaten, eerst op het Kerkhof der Kluis alleen, en naderhand ook nog op het Kerkhof der paters Capucienen de eerste mis bij te wonen; doch zij moesten buiten de kerk en 8 a 10 passen van de kerk verwijderd blijven staan, en zich op eene plaats houden, waar minst volk voorbijging.
Het Magistraat gebood hun openbaerlijk witte roeyckens (roedjes) in de hand te dragen, ten minste anderhalf el lang, en deze moesten buiten de mantels of failliën gehouden worden. Verbod werd hun tevens gedaan de roedjes van zich te werpen, wanneer zij buiten gingen wandelen. Verboden werd het hun ook hunne kleine kinderen alleen achter de straten te laten gaan.
Men begrijpt, dat de geïnfecteerden, met hunne witte stokjes in de hand, en op wier doorgaans bleeke en afgeteerde aangezichten, droefheid, moedeloosheid en dikwijls wanhoop moesten te lezen staan, niet weinig aan schimmen geleken, en dat hunne ontmoeting op de straten van aard was, iedereen met schrik te bevangen, vooral de personen, die uit andere plaatsen naar Lier kwamen, of door hunne handelsbetrekkingen binnen de stad geroepen werden. Dit was dan ook het geval met de kooplieden, die wekelijks de alsdan zoo vermaarde veedemerckt (veemarkt) kwamen bij wonen; ook deze verhaastten zich aan het Magistraat te kennen te geven, dat zy grootelijcx waren verschrickt van de contagieuse sieckte ende specialijck van de persoonen, die, uyt geïnfecteerde huysen comende, met hunne witte roeyckens waren gaende achter straten... en zij verzochten het Magistraat hierin te willen voorzien. En het Magistraat hieraan gehoor gevende, beval aan gezegde personen zich voortaan van den Dinsdag middag tot den Woensdag avond binnen hunne huizen te houden, zonder op de straat te komen. Het was de
| |
| |
geïnfecteerden ook opgelegd vijf passen zoo van elkander als van gezonde personen te blijven. Aan laatstgemelden was dezelfde verplichting voorgeschreven ten aanzien der geïnfecteerden.
Verboden was het hun ook aan welke openbare godsdienstoefening deel te nemen. Eene generale processie moest op den 8sten September 1665 uitgaan: het Magistraat was beducht, dat zich geïnfecteerden onder de andere processiegangers zouden mengen en den voortgang der ziekte veroorzaken. Om dit te voorkomen verbood het aan iedereen met failliën in de processie te gaan, of in de kerk te komen, op straf hunne failliën te verbeuren en eene boete te ondergaan van 25 gulden. De stadsdienaars werden gelast de failliën dadelijk af te nemen en de wederstrevende personen te calengieren. Zoolang de processie duurde, moesten de besmetten binnen hunne huizen blijven, en hunne deuren en benedenvensters gesloten houden.
Naarmate de ziekte toenam, vermeerderde ook de strengheid van het Magistraat. Ordonnantiën verboden achtereenvolgens aan de geïnfecteerden nog langs eenige straten te gaan na negen uren 's morgens tot drie uren 's namiddags; en om de uitvoering van dit verbod te verzekeren, werden er wachten aangesteld, die de straten gedurig moesten bewaken en de overtreders naar hunne woningen terugdrijven. Het Magistrat dacht, dat vóór negen en na drie uren de besmetten tijd genoeg hadden om in hunnen nooddruft te voorzien. Doch mochten zij binnen den tijd, dat het uitgaan hun volstrekt verboden was, onmiddellijk medicamenten noodig hebben, dan moesten zij hunne geburen verzoeken die voor hen te gaan halen.
Verbod werd ook aan de geïnfecteerden gedaan, uit
| |
| |
hunne wederzijdsche woningen bij elkander te komen, en zij werden verplicht eerst hunne onderdeuren en later de geheele deuren hunner huizen altijd gesloten te houden.
Wanneer neringdoende personen aan de geïnfecteerden iets verkochten of geriefden, mochten zij hun het gekochte niet ter hand stellen; doch zij waren verplicht hetzelve in het midden der straat te leggen, en het geld, dat zij van hen te ontvangen hadden, moest eerst in het water geworpen worden, voordat zij het mochten ter hand nemen.
Aan iedereen was het verboden eenige personen in huis te nemen, tenware het gebleken was, dat deze niet kwamen uit besmette huizen of uit huizen, waarover presumtie van infectie bestond; zooals het ook aan iedereen verboden was aan vreemdelingen, militairen of anderen, woningeu, kwartieren of kamers te verhuren, zonder voorafgaande toestemming van het Magistraat. Niemand mocht zijn huis kuischen, of in hetzelve laten schuren, zonder dezelfde toestemming.
Algemeene maatregelen, door de hedendaagsche gezondheidsleer voorgeschreven, zien wij in de ordonnantiën niet voorkomen; slechts zien wij het Magistraat het ter markt brengen en verkoopen verbieden van eenige ongezonde eetwaren, zooals witte kooien, komkommers, kleine kersen, kornoeljen of pruimen.
Overigens bepaalde zich de bezorgdheid van het Magistraat niet bij het inwendige der stad; het wilde ook den bijvang van de ziekte bevrijden, wanneer zij reeds in de stad was uitgeborsten, daarom verbood het aan al de ingezetenen van den bijvang, niemand van binnen de stad komende te logeeren of hunne kinderen te aanvaarden, tenware zij voorzien waren van een behoorlijk getuigschrift dat zij uit een zuiver huis kwamen.
| |
| |
Naast die verschillende min of meer gepaste maatregelen om den voortgang der besmetting te beletten, treffen wij eene ordonnantie aan, die bewees, dat ook het Magistraat het vooroordeel deelde, hetwelk in de middeneeuwen zoovele slachtoffers maakte, namelijk: dat er booswichten gevonden werden, die, enkel uit kwaadaardigheid, hunne medemenschen wilden in het verderf storten, de besmetting verwekken of doen vermeerderen, en wier euveldaden voorbeeldig moesten worden gestraft.
Eenige sloten en deuren van huizen waren met vet, spek of andere vuiligheid besmeurd geworden: hier waren waarschijnlijk kwajongensstreken in het spel; doch het Magistraat dacht er anders over, en het zegde in zijne ordonnantie van den 23sten Juli 1665, dat men presumeerde, dat sulks werd gedaen om der goede lieden huysen te infecteeren en den voortgang der contagieuse sieckte te vervoorderen, streckende tot groote verderffenis ende ruine van dese ingesetenen ende sijnde 't selve ten hoogste pernicieus.
Bij zijne voormelde ordonnantie loofde het eene premie van 100 gulden uit aan hen, die deze kwaaddoeners zouden aanbrengen, den aanbrengers belovende hunne namen geheim te houden. En wat was de straf, die de gewaande kwaaddoeners bedreigde? de ordonnantie antwoordt, dat zij zullen gestraft worden gelijck publijcque moordenaers! Wij weten niet, of er van die publieke moordenaars te recht werden gesteld.
Met het invallen van den winter van 1665 verminderde de ziekte, en op den 11den Januari van het volgende jaar stelde het Magistraat vast, dat zij stond te eindigen: het schreef alsdan verschillende maatregels voor om hare wederverschijning te voorkomen, onder anderen door het zuiver houden der straten, het vervoeren van den
| |
| |
mest buiten de stad; het verbood tevens het houden van openbare verkoopingen van meubels, zonder toestemming der regeering, en het in het geheim of uit der hand verkoopen of koopen van havelijke goederen, kleederen of lijnwaad. Verder verbood het te gaan schrobben of kuischen in de huizen, die besmet waren geweest; het liet dit slechts toe aan de Zwarte Zusters en aan de Cellebroeders.
De ziekte had thans in de omliggende plaatsen haren zetel gevestigd, onder anderen in het nabijgelegen dorp Emmele of Emblehem en hooger, en daarom verbood het Magistraat op den 26sten Augustus 1666, aan deingezetenen der stad in eenig huis van die plaatsen te gaan, onder welk voorwendsel het zoude mogen wezen. Aan hen, die het zich veroorloofden dit verbod te overtreden, werd eene quarantaine buiten de stad opgelegd, dit is te zeggen, (zoo drukte zich het Magistraat uit), dat zij binnen de veertig dagen in de stad niet meer mochten komen, op straf er voor een jaar uit gebannen te worden.
Tevens verbood het Magistraat aan de ingezetenen eenigen persoon van gemelde plaatsen in hunne huizen te ontvangen, te logeeren, of in hunne winkels toe te laten, tenware hij voorzien ware van behoorlijke getuigschriften, door den pastoor, schepen of secretaris onderteekend, en bewijzende dat hij uit een zuiver huis kwam.
Het Magistraat verbood eindelijk op den 13den September 1666, zooals dit reeds voor binnen de stad besloten was, ook buiten de stad in eenige besmette huizen te gaan schrobben en kuischen of eenig huisraad uit deze binnen de stad te brengen.
De geschiedschrijvers van Lier verhalen, dat op den 27sten derzelfde maand September 1666 eene processie van
| |
| |
dankzegging werd gehouden, omdat men de ziekte als geëindigd beschouwde, en dat alsdan de reliquiën van den heiligen Gommarus naar de fontein te Emblehem werden gedragen, in de tegenwoordigheid van het Magistraat, de ambachten en gilden. Eene nieuwe erkenning van de reliquiën van dien heilige werd op den 17den October daarna te Lier door den Bisschop van Antwerpen Ambrosius Capello terzelfder gelegenheid gedaan.
Doch men had zich te vroeg verheugd: in 1667 naderde de plaag wederom de stad Lier, en het Magistraat vond zich verplicht, nogmaals maatregelen van voorzorg te nemen om ze af te weren; eerst werden de voorzorgmaatregelen gericht tegen de inwoners der heerlijkheid Berlaar, later tegen die van den bijvang van Lier zelf; en, bij het altijd naderen der ziekte, nam het Magistraat op den 23sten Juli 1668 eene ordonnantie, waarbij het verklaarde, dat verschillende personen in Lier kwamen vluchten, om de ziekte te ontgaan, die in de omliggende streken meer en meer voortgang deed; en het verbood aan alle inwoners, 'tzij geestelijke of wereldlijke, in hunne huizen, kamers, zolders of schuren eenige personen of goederen, van buiten komende, in te nemen, zonder toestemming van het Magistraat, hetwelck neerstelijck onderzoeck sal doen of dieselve niet en comen uyt eenige geïnfecteerde huysen.
In October 1668 was de ziekte nogmaals binnen de stad gedrongen en zij richtte er hare verwoestingen aan.
Om haar te keer te gaan herhaalde het Magistraat de verschillende ordonnantiën, welke het in 1665 had uitgevaardigd; doch het vermeerderde er nog de strengheid van. In de ordonnantiën van 1665 had het Magistraat er zich bij bepaald aan de geïnfecteerden te verbieden op de straat te verschijnen van negen uren 's morgens tot drie
| |
| |
uren's namiddags; thans strekte het dit verbod uit van zeven uren 's morgens tot zes uren 's avonds. Volgens de ordonnantiën van 1665 moesten de besmetten vijf passen van de andere besmetten en van de gezonden blijven en vice-versa; thans wordt een afstand van zes passen voorgeschreven. In het verbod van het ter markt brengen en verkoopen van ongezonde eetwaren begreep het Magistraat nu ook de krabben, garnalen, kreukels, schollen en diergelijcke vuyligheyt (sic). Het verbood de geïnfecteerden bij te staan zonder voorafgaande toelating van het Magistraat, en nog met faillies op het hoofd te gaan, alsook binnen de stad varkens of konijnen te houden.
Het verbood verder aan alle personen in een ander huis bij stervenden te gaan waken, al was het zelfs bewezen, dat deze door de besmetting niet waren aangedaan, en een ander verbod maakt ons bekend met eene zonderlinge gewoonte, die destijds bestond, en waartegen het Magistraat nog later beschikkingen heeft moeten nemen: bij de begrafenis namelijk van kleine kinderen waren doorgaans andere kinderen tegenwoordig, die met het lijk ter kerk gingen als medekens (maagdekens) of als engelen verkleed: het Magistraat verbood zulks ook, als van aard zijnde de besmetting te bevorderen.
De eerste ordonnantie door het Magistraat in 1665 genomen, om den voortgang der ziekte binnen de stad te beletten, was, zooals wij gezien hebben, tegen de honden gericht, eene der laatste ordonnantiën van 1669 had de duiven tot voorwerp. Het Magistraat was overtuigd, dat de duiven van het eene huis in het ander vliegende den voortgang der ziekte bevorderden, en dien ten gevolge gebood het aan de ingezetenen hunne
| |
| |
duiven in het hok opgesloten te houden, en gaf aan iedereen toelating om de uitvliegende duiven om verre te schieten.
Dit waren nagenoeg de maatregelen, die het Magistraat bij zijne ordonnantiën tegen de ziekte nam, en om de uitvoering er van te verzekeren, bedreigde het met verschillende straffen, namelijk: geldboeten of breuken, gevangenisstraffen, sluiten van huizen, arbitraire correctiën, verlies van poirtery, verbanning buiten de stad, enz.
De geschiedschrijvers van Lier voegen bij de hiervoren opgenoemde, door het Magistraat genomen maatregelen de volgende: dat de besmette straten met ketens afgesloten waren. Hiervan hebben wij niets in de ordonnantiën gevonden.
In 1669 verwijderde eindelijk zich de ziekte, en het Magistraat kon voortaan zijne bezorgdheid beperken tot het nemen van maatregelen tegen het wederinbrengen der besmetting uit andere plaatsen. Zoo zien wij het Magistraat nog op den 5den Juli 1669 aan de inwoners der stad Mechelen en vervolgens aan degenen der dorpen Herenthout en Itegem en omliggende streken, waar de pest wederom uitgeborsten was, verbieden binnen Lier te komen, of er hunne meubelen in te voeren; zooals het tevens aan de ingezetenen verbood personen of meubelen van die plaatsen in hunne huizen te ontvangen, tenware er getuigschriften bestonden, bewijzende, dat zij niet uit besmette huizen kwamen.
Latere ordonnantiën betrekkelijk de pest ontmoeten wij niet meer; wij mogen dus met zekerheid aannemen, dat de ziekte vóór het einde van 1669 voor goed de stad Lier had verlaten. Zij had overigens van 1665 tot en met 1669 schrikkelijke verwoestingen aangericht. Lier telde in dien tijd ongeveer 7000 a 7500 inwoners. Op
| |
| |
deze bevolking werden er 3083 personen door de ziekte aangetast, en 2000 bezweken er aan; zij ontvolkte gansche straten, en geheele huisgezinnen stierven uit. Sedert dien tijd is de pest in Lier niet meer verschenen, en de geschiedschrijvers stellen vast, dat met het einde der XVIIe eeuw, de ziekte geheel uit onze landstreken is verdwenen.
Een Lierenaar.
|
|