| |
| |
| |
Moeder Rosa, Tooneelspel in één bedrijf en in verzen.
Personen.
moeder rosa (oud 60 jaar.) |
leander, haar zoon, hoveniersgast (oud 25 jaar.) |
clara, naaister, (oud 20 jaar.) |
toon, brillenmaker, (oud 65 jaar.) |
Het stuk speelt in onzen tijd.
Het tooneel verbeeldt eene net gestoffeerde kamer bij welstellende werklieden. Rechts een venster, deur links en op den achtergrond. Bij het opgaan der gordijn zit moeder Rosa aan eene tafel te naaien. Verscheidene kleedingstukken, jas, broek, kousen, enz. liggen bij haar.
| |
| |
| |
Eerste tooneel.
Ha! ha! dit werk is af. Een knoopsgat was versleten;
De voering van de mouw was als vaneengereten;
Hoe knap is nu de jas: hij schijnt weer nieuw te zijn!
Ik hoef, 't is waar, een bril; maar 'k naai nog kloek en fijn.
Leander, ha, mijn zoon, gij moogt er u op roemen;
Geen rijke bloemenzot verzorgt zijn schoonste bloemen
Zooals ik u verzorg, mijn eenig kind, mijn schat!
(Legt den jas weg en neemt eene kous.)
Ha! zie, in deze kous bemerk ik nog een gat.
Wij stoppen 't gauw weer toe. Mijn zoon, ge moet niet trouwen,
Ge dient geen broos geluk op vrouw en kind te bouwen.
Hier lacht u alles aan: hier vindt ge 't paradijs,
Een woning, lief en rein, een moeder goed en wijs!
Zoolang uw moeder leeft zal nooit u iets ontbreken.
| |
Tweede tooneel.
Moeder rosa, toon, met eenen nieuwen bril in de hand.
Vrouw Rosa, geen belet? Ik zou u gaarne spreken.
Kom binnen, buurman Toon. Ge brengt mijn nieuwen bril?
Het werk vroeg niet veel tijds.
Als men zich haasten wil.
Voor u zou 'k alles doen; ge kunt als was mij kneden:
'k Ben gansch tot uwen dienst.
| |
| |
Ook 'k zie maar ééne vrouw, waar ik mij keer of wend,
Die gansch aan haar gelijkt, volmaakt haar zou vervangen.
Die ééne vrouw ben ik: wij kennen uw verlangen.
'k Verberg het niemand, ja, 'k zeg mijn gedacht ronduit.
Ge zijt een diamant! Ik roep het wijd en luid!
Hoe dikwijls kwam ik reeds en hand en hart u vragen!
O vraag nog honderdmaal... waarom mij nutloos plagen?
De weduw trouwt niet meer: 'k leef gansch voor mijnen zoon.
Dat is verstandig zijn! O ja, 't is waarlijk schoon!
Ge zegt uw eenig kind zoo moederlijk te minnen;
Ge lapt zijn kleeren goed; ge wascht zoo net zijn linnen;
Ge kookt hem lekkren kost; ge spreekt hem liefdrijk aan;
Maar gij vergeet, dat in zijn borst een hart moet slaan!
Wat zegt gij? Ik vergeet?...
Eén wensch vervulde uw ziel: te minnen en te paren!
Zijn ziel vervult één wensch: te trouwen wie hij mint;
Maar moeder merkt het niet: zij is te zeer verblind!
| |
| |
Hij laat het u niet blijken;
Maar hij is dol verliefd! - Nu staat ge dwaas te kijken!
die hem vol verwondering aangestaard heeft.
Maar zijt ge toch wel wijs?
Hij mint en wordt bemind! Zijn hart is niet van ijs.
Het klopt, 't gevoelt, 't verlangt, het wil bevredigd wezen.
Uw zoon verkwijnt en sterft, zoo hij niet wordt genezen!
Maar los toch 't raadsel op; zeg duidelijk en klaar:
Wie mint Leander? En waar woont het meisje, waar?
Hier nevens, dicht bij u!
Hoe! hij zou Clara minnen!
Met gansch zijn vurig hart, met gansch zijn ziel en zinnen!
Neen, neen, dit kan niet zijn: zij is nog maar een kind.
Zij heeft geen ouders meer, en moet voor niemand zorgen.
O was uw zoon mijn zoon, hij trouwde haar reeds morgen!
Of waart gij niet zoo oud, zoo veertig jaren min,
Gij staptet zelf met haar nog 't huwlijksbootjen in!
O scherts maar. Clara is in haar bedrijf ervaren.
| |
| |
Naarstig, braaf, niet praalziek, houdt van sparen.
Ik geef ook Clara werk: haar naad bevalt mij goed.
Ze spreekt verstandig, wijs; haar stem is teeder, zoet.
Maar 't meisje schijnt mij aan geen vrijer nog te denken.
Waarom dan wilt gij, Toon, haar in mijn achting krenken?
Wat krenk ik? 't Lieve kind was immers steeds alleen.
Leander sloeg zijn blik vaak naar heur kamer heen.
Hij kon die schoone bloem niet langer zien verkwijnen.
Hij zag wat haar ontbrak: het zonnelicht moest schijnen,
De liefde, die de jeugd den boezem blaken doet,
En lust en leven wekt; dan sneller stroomt het bloed....
Nog gistren stond uw zoon met 't meisje druk te praten,
En 'k wed..... Maar 'k sluit den mond; waartoe zou 't spreken baten?
Hoe slim! Wel, advocaat, ge pleit uw zaak niet slecht;
Maar 'k ben niet overtuigd, - en houd dit voor gezegd!
haar den bril overhandigende.
Daar is uw nieuwe bril. - O bril, schenk licht aan de oogen,
En zij de moeder door het leed des zoons bewogen!
Vrouw Rosa, ik ga heen; maar eens roept gij mij weer.
O 't zal niet spoedig zijn; - mijn groetenis, Mijnheer.
| |
Derde tooneel.
Mijn zoon verliefd zijn, en ik zou het niet bespeuren!
Ik zou niets merken, ik? Dat kan zoo niet gebeuren!
Verliefd zijn! Hij brengt nooit den naam van Clara uit,
Nooit spreekt hij mij van min, van trouwen, van een bruid!
| |
| |
Mijn zoon is met zijn lot bij moeder zeer tevreden,
Geen meisjes lief gelaat, geen meisjes fijne leden
Bekoren zijnen blik; zijn hart behoort mij toe.
Leander wordt niet gauw zijn goede dagen moe!
| |
Vierde tooneel.
eenen rozelaar in eene vaas onder den arm dragende en eene geldbeurs in de hand houdende.
zijne moeder de geldbeurs toewerpende.
Dag, moeder! Grijp mijn loon: Weer is een week verstreken.
En, moeder, goed nu uit uw oogen eens gekeken!
Wat brengt uw hovenier? Een rooslaar in een vaas.
Ik kreeg dit als geschenk voor u van mijnen baas.
den haar toegestoken rozelaar nemende,
O rozen! schoone bloemen!
Ik denk aan moeders naam als ik de roos hoor noemen.
'k Denk aan de Rosa, die mij iedren morgen wekt,
En leest in mijnen blik wat mij tot vreugde strekt.
Die gansch den dag mijn beeld als rondom haar ziet zweven
En 's avonds bidt: ‘o God, schenk hem het schoonste leven!
Gun op de wereld aan mijn zoon toch alle goed,
En sla uw roede mij, zoo zij kastijden moet!’
Mijn zoon, mijn kind, mijn schat, wil zoo niet langer spreken.
't Baart overmaat van heil: dat kan ook 't harte breken!
Mijn jas ligt daar genaaid, mijn kousen fijn gestopt!
Mijn broek geborsteld, al mijn kleeren uitgeklopt.
O morgen, Zondag, zal de zoon als heerken pronken,
En moeder zal hem eens van hoofd tot voet belonken,
En zeggen: ‘o mijn kind, wat zijt ge fraai en knap!
| |
| |
Uw vader was het ook: vol leven, vlug en rap!
De zoon zal denken: niets gaat moedermin te boven.
Voor zulk een moeder, God! moet ik u eeuwig loven!
O mochten langen tijd nog, kind, wij samen zijn.
O wat geur! hoe rein en fijn!
Maar de aarde is droog: de plant zou water moeten drenken.
'k Ga ze in de frissche lucht het lange leven schenken.
| |
Vijfde tooneel.
Neen, neen! het groote woord ontsnapt nooit mijnen mond!
Ik durf niet..... weer ontzinkt de moed mij op dees stond!
'k Zeg iedren dag: ik zal voor moeder nederknielen.
De liefde zal mijn hart met kracht en gloed bezielen,
En roerend, met een stem, zacht streelend, fijn en zoet,
Beken ik: moeder lief, o gij het weten moet,
Een englenblik deed 't vuur in mijnen boezem blaken;
Ik kan 't niet dooven en ik voel het uur genaken,
Dat 't mij verteren zal! Gij mint mij? Red mij dan.
O laat mij trouwen! - Maar, o neen, ik ben geen man!
Zoodra ik moeder zie, is al mijn moed verdwenen.
Wat doen? Helaas! ik kan slechts zuchten, treuren, weenen!
(Laat zich wanhopig op eenen stoel neder zinken.)
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
een nieuw kleed en rok op den arm dragende.
Gebuurvrouw, zijt ge t'huis?
Gij zijt het, Clara, gij?
Ik breng uw moeders kleed en nog een rok er bij.
Gij weet, ze gaf mij werk. Zij is zoo braaf, Leander,
Gedienstig, spraakzaam, en daarbij zoo wijs en schrander.
(Zij legt kleed en rok over eenen stoel)
Maar God, wat merk ik? Ja, ge zijt ontroerd, ontsteld!
Gij hebt verdriet, mijn vriend? O zeg mij wat u kwelt.
Aan mij, kleinmoedig man, hebt gij uw min geschonken!
'k Was zinneloos, vervoerd, betooverd, liefdedronken!
'k Viel voor uw voeten neer en bad u om een zoen.
Mijn hart zei: geef! en 'k gaf. - Wat kon ik anders doen?
Ge moest met strengen blik mijn dwazen drift versmaden,
Mij met verachting, ja, met schimp en smaad beladen.
Neen, ge weet niet, wat ge zegt!
Ik ducht mijn moeders blik!
Dit waant ge dwaas en slecht!
Ach, Clara, 'k durve haar ons min niet openbaren!
Ik deins terug en beef, wanneer ik wil verklaren:
| |
| |
Ik ben verliefd, 'k begeer mijn Clara tot mijn vrouw!
O, moeder, hoor mij aan: ik zwoer haar eeuwge trouw! -
Zij zal haar meesterschap met niemand willen deelen:
Uw liefde in moeders oog waar' 't hart haars zoons ontstelen!
Een moeder! O had ik een moeder nog op aard',
Zij waar' mij alles! Is wel iets een moeder waard?
Gij moet uw moeder eeren,
't Geluk haars ouden dags met al uw zorg vermeêren.
Ge zijt niet boos op mij?
Ik prijs u des te meer; want uw gedrag is schoon!
Geen woordje blaam! En toch....
Wij moeten, arme vriend, ons in ons lot gedragen.
Blijf bij uw moeder, 't is uw plicht, uw heilge plicht,
En sluit voor onzen echt de deur uws harten dicht.
Met zoet gevoel zal ik ons min gedenken,
En biddend voor uw heil u eeuwige achting schenken,
En nimmer nog een man met teeder oog bezien.
O! 't grieft zoo bitter als een zoete droom moet vliên!
Vaarwel, mijn vriend, vaarwel!
O! moeten wij zoo scheiden!
| |
| |
Vergeet mij, vriend, wees kloek! 't Is best zoo voor ons beiden.
Ondanks mij, maar 'k ben geen beeld van steen!
Verschoon, mij, vriend, ik dacht: 'k ben weder gansch alleen!
't Gaat voorbij.... 'k Zal in mijn lot mij schikken.
Gij, Clara, gij! - en God! ik hoor u luide snikken!
Vergeet mij, het moet zijn. - O min uw moeder teer!
'k Geef u dees kus voor haar! - O ondersteun mij, Heer!
(Na haastig en als door een onweerstaanbaar gevoel gedrongen Leander omhelsd te hebben, ijlt zij in tranen snikkend het tooneel af.)
| |
Zevende tooneel.
Ach, Clara, keer terug! - Daar vlucht zij als een hinde!
Neen, 'k was niet waard dat zulk een engel mij beminde.
Ik voel mij schuldig! ja, 'k beging een slechte daad.
'k Verdiene, dat voortaan mij ieder vrouw versmaadt!
Van liefde en lust deed ik een maagdeboezem blaken,
En 't meisje ziet mij nu aan wedermin verzaken!
Ik zwoer bij duren eed, dat ik haar huwen zou,
Dat zij mijn bruid zou zijn, mijn lieve, zoete vrouw,
En als de groote stond van spreken is gekomen,
Moet ik bekennen, dat de moed mij is ontnomen! -
Wat is het leven voor wie niet beminnen mag?
Het is de donkre nacht! - Verkwijnen ... sterven! - Ach!
(Valt wanhopig op eenen stoel neder.)
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
De rooslaar is verzorgd; 'k bereid nu 't avondeten.
Wat zie ik? God! mijn zoon! Wat deert u? Mag ik 't weten?
Uw hoofd rust op uw hand! Zeg, doet 't u ergens zeer?
'k Heb hoofdpijn, moeder.
En slaat u dit zoo terneer?
't Is niets; 't zal overgaan met wat op straat te loopen.
Gij hebt te hard gewerkt, dat moet ge nu bekoopen!
Ik ga wat wandlen; niets verdrijft zoo gauw die pijn
Als frissche lucht: dat is de beste medicijn.
Is 't waar, mijn kind? Ge wilt uw moeder niet bedriegen?
Wel zeker neen. (Ter zijde) O God! hoelang nog zal ik liegen!
O ga dan; loop dan gauw maar in de frissche lucht.
'k Ben, moeder, spoedig weer: o wees toch niet beducht!
| |
Negende tooneel.
Wat deert mijn jongen? Hoe verbleekten zijne wangen!
Is 't koude koorts? Wat toch, wat heeft mijn kind bevangen?
Zijn oog blikt zonder glans; hij ziet zoo droef mij aan!
Verloor ik eens mijn zoon, wat zou ik dan bestaan?
| |
| |
Moest eens de wreede dood mijn eengen schat mij rooven!
Maar neen, hij is niet ziek! Ik kan het niet gelooven.
't Is hoofdpijn, anders niet; hij heeft het zelf verklaard.
En toch, ik schrik..... o God! zijn leven blijv' gespaard!
| |
Tiende tooneel.
'k Heb weder misgezien; 'k heb nogmaals mij bedrogen!
Zelfs door mijn besten bril.
Wat merkten weer uw oogen?
Och, niets! een kleine zaak, die weinig toch beduidt.
Een weenend meisje loopt en ijlt dees kamer uit.
Uw zoon onthutst, ontroerd, wil achter 't meisje snellen.
En dan.... daarna.... Maar 'k zwijg. Waarom u dat vertellen?
Is Clara hier geweest en sprak zij met mijn zoon?
Zeg mij de waarheid toch! Verklaar u spoedig, Toon.
Zij kwam hier en.... ja, zie.... daar liggen wel bewijzen.
Uw kleeding... schoon gemaakt. Men moet dat werk toch prijzen.
kleed en rok bemerkende, door Clara gebracht.
Ja, ja, ik twijfel niet. Maar hebt gij niets verstaan?
'k Zag, Clara, de arme wees, zoo treurig, droevig snikken.
Het trof mij, oude man, en 't deed mij erg verschrikken.
| |
| |
En 'k vroeg haar: Clara, zeg, wat deert u, beste kind?
En 't klonk: ‘Ach, Toon, ik heb zoo vurig hem bemind!’
En gij hebt goed gehoord?
Ik zweer 't bij al mijn brillen!
En 'k hoorde niet alleen; ik zag haar lippen trillen.
'k Zag tranen in haar oog en 't beven van de hand.
Hoe was zij afgemat, van droefheid overmand!
Ach, arme wees, hoe zwaar moet gij voor andren lijden!
Voor u slaat nimmer 't uur van zalig, zoet verblijden.
Gij daalt in 't somber graf: 't is zeker en gewis!
Gij denkt dit, Toon? Welnu, dan zijt ge leelijk mis!
'k Wil Clara zien; 'k wil 't meisje spoedig spreken.
Ge waant mij aardig, gij, - en waar' dit nog gebleken,
Is 't mijne schuld? De zoon vertrouwt de moeder niet!
Doch 'k stel al rap een eind aan al dat zielsverdriet!
Vrouw Rosa, zeg, wil ik 't bedroefde meisje halen?
O Toon, ja, doe dat toch! 'k zal u dien dienst betalen.
| |
| |
Gij dwaalt, mijn vriend, gij dwaalt. Waar zit toch uw verstand?
Steeds bittre spotternij! Doch 'k laat mijn plan niet varen;
Mijn hart is jeugdig nog en 'k blijf 't voor u bewaren!
Bewaar zoolang gij kunt, doch loop om Clara nu.
O geef mij één goed woord!
't Is wel, ik loop en breng de lieve naaister mede;
Maar ik voorspel het u: ge aanhoort eens mijne bede!
| |
Elfde tooneel.
Ja, waarlijk, ja, hij loopt, en voor zijn jaren vlug,
En vindt hij 't meisje 'k zie hem spoedig hier terug.
Een oude sukkelaar, maar toch geen slechte kerel.
Eens zegde mij zijn vrouw: ‘mijn Toon noem ik een perel!’
Hij blijve een perel, die lang schittert in zijn glans.
Ik nogmaals trouwen? Neen, 'k bedanke voor de kans!
Mijn brave, beste man leeft voort in mijn gedachten;
Ik zie hem vaak voor mij, in 't duister zelfs der nachten;
Ik lach hem toe en spreek hem in mijn droomen aan,
En 'k zou hem ontrouw zijn? Dat zal ik nooit bestaan!
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
Ik liep mijn adem af, was vlug bij Clara binnen.
'k Wist niet wat zeggen, wat haar vragen, wat verzinnen.
'k Riep enkel: ‘Kom, groot nieuws!’ en trok het meisje voort.
Daar staat nu 't lieve kind: Vrouw Rosa, gij hebt 't woord!
Wat ik eerst zeggen wil is: Toon, gij moet hier buiten.
'k Dank voor uw boodschap u, maar moet toch zoo besluiten!
Och, ik begrijp zeer goed, een man is hier te veel.
Vaarwel, en valle u beî het grootste heil ten deel!
(Ter zijde) Ik zal de weduw wel in mijne netten vangen:
Het trouwen van den zoon bekroont mijn zielsverlangen!
| |
Dertiende tooneel.
Mijn kind, blijf daar niet staan; kom hier wat naderbij.
Neem dezen stoel en zet u wat aan mijne zij'.
'k Hoor in de buurt elkeen met lof van u gewagen.
Men vindt u naarstig, wijs; daarom wil ik iets vragen.
Ge zijt een wees, ge woont zoo moedermensch alleen.
Dat moet eentonig zijn, wel treurig, zoo ik meen.
Wat mij betreft, 'k word oud, mijn dagen zijn gemeten.
Ik heb zooveel gewerkt! Ik voel het, 'k ben versleten!
Zoudt gij niet willen u hier vesten metterwoon?
Een dochter zijn voor mij? Een zuster voor mijn zoon?
| |
| |
Versta wat ik wil zeggen,
En wil mijn voorstel rijp, verstandig overleggen.
Gij helpt mij 't huiswerk doen, ik help u aan den naad.
Wij staan elkander bij met raad en met der daad.
Gij zult geen meid hier zijn, wij worden twee vriendinnen.
Wij klappen, lachen saam, als liefjes die beminnen.
Het wordt hier zonneschijn den heelen, ganschen dag.
Staat u dit voorstel aan? Zeg of ik hopen mag?
Vrouw Rosa, 't kan niet zijn; neen, dit mag niet geschieden!
Zijn wij geen brave lieden?
Ge vreest mijn zoon toch niet?
Och! wist men, wat ik lij'!
| |
| |
Mijn zoon weet, wat aan deugd, aan braafheid is verschuldigd,
En de onschuld wordt door hem geprezen en gehuldigd.
Vrouw Rosa, 'k weet het wel.
Neem dus mijn voorstel aan!
Dat kan, dat mag ik niet.
Vrouw Rosa, neen, 'k mag u mijn hart niet openbaren.
Mijn kind, 'k zal u het antwoord sparen.
Niet zoo! Kom in mijn armen, - toe!
Omhels uw moeder en word 't kussen maar niet moe!
Ge mint en hij, Leander, mint u weder!
haar in de armen vliegende.
't Maakt me blij! 'k Zie op een dochter neder!
| |
| |
Ik sluit haar aan mijn borst, ik kus haar wang en mond!
Wat troost werd mij bespaard! Hoe zalig is dees stond!
O moeder, is het waar? Bezit ik thans een moeder!
Wordt uw man en uw behoeder.
Welhoe! ik, oude vrouw, ik zou zelfzuchtig zijn!
Van zulk een erge kwaal verwerp ik zelfs den schijn.
Ik louter mijn gemoed bij 't klimmen van de jaren.
God schiep en man en vrouw tot minnen en tot paren.
Men trouwe veel! 't geluk kroont vaak een goeden echt.
Hoe treffend, schoon: een man aan vrouw en kind gehecht!
't Waar’, moeder, hemelvreugd! Hoe u mijn dank bewijzen;
't Is zoet met zoete stem zijn daden hooren prijzen,
Maar 't juichend hart schenkt mij reeds dank genoeg en loon.
(Zij ziet door het venster haren zoon komen.)
En nu, verberg u hier. Ginds komt uw man.... mijn zoon.
Verklaar hem spoedig toch!
Clara zacht in eene bijkamer duwende.
Neen, neen, 'k wil mij vermaken.
Ha, ha, mijn zoon, het vuur der minne doet u blaken!
(Clara af.)
| |
Veertiende tooneel.
alleen. (Door het venster ziende.)
Toe, stap wat rasser voort en kom mij onder 't oog.
Nu gaat gij nog gebukt, dra heft ge 't hoofd omhoog!
| |
| |
'k Heb u in smart gebaard, u, leven van mijn leven!
Wilt gij mijn hartebloed? 'k Zal 't u gewillig geven!
(Werpt eenen vurigen, langen kus door 't venster; zet zich daarna op eenen stoel neder.)
| |
Vijftiende tooneel.
pogende vroolijk te schijnen.
Zie, moeder, mij terug, terwijl mij niets meer let.
Mij wel, mijn kind, ik heb mijn rechtervoet miszet.
'k Beproef vergeefs te gaan: ik heb hem vast vertreden.
(Doet gebaar te willen op den voet staan, doch niet meer te kunnen; laat zich terug vallen.)
Dat had ik nog te kort, bij mijne stramme leden!
Een dokter woont hier dicht, ik loop er spoedig heen.
Een dokter, kind! Waarom? Ik wil dit niet. O neen!
Och, mijn kind, dat zal van zelf genezen.
Mijn voet behoeft maar rust.
En zou dit waarheid wezen?
Rust zeg ik, anders niet; doch in dien tusschentijd,
Wie doet hier 't huiswerk? Wie zich van die zorge kwijt?
Ik zou een vrouwspersoon hier in ons huis begeeren,
Opdat ons beiden niets aan oppas mocht ontberen.
Mijn zoon, kent gij geen meid, die goed ons dienen zou?
| |
| |
Een jonge meid; 'k wil geen bejaarde vrouw.
Ach, moeder, waarom moest dit ongeval geschieden?
Wel, maakt een meid u bang?
Maar, moeder, ... vreemde lieden ...
Denk, dat ik oud ben, kind, wie weet, haast roept mij God,
En, 'k laat u hier alleen, gansch over aan uw lot!
Mijn zoon, dan zult ge moeten trouwen.
Gij hebt toch wel geen schrik, geen afkeer van de vrouwen?
Weet dus, mijn zoon, ik huurde reeds een meid.
Een engel lief en schoon, - dit onder ons gezeid.
Leander, jongen, 'k wed, ge zult er op verlieven.
Maar, moeder, welk een taal! - En zou u dit niet grieven?
Roof spoedig 's meisjes hart: 'k zal niet afgunstig zijn.
Ik wil slechts uw geluk. - Mijn woorden doen u pijn?
| |
| |
Kan ik een meid, mij vreemd, wel ware liefde schenken?
Geloof me vrij, mijn zoon, het zal uw eer niet krenken.
Mijn meid is naarstig, braaf, zachtaardig, wijs en goed!
O wie ze ook zij, neen, nooit zet zij mijn hart in gloed!
Dat zullen wij eens zien; - een jongen van uw jaren!
Gij zoudt uw lot aan dat geens engels willen paren?
Nu, mijn zoon, dan zijt ge niet meer vrij.
Schonkt gij uw hart reeds weg? Verklaar, beken het mij.
Och, moeder, 'k durve niet!
Biecht op! Toe, 'k zal niet kijven.
En is uw meisje rijk? Zeg, heeft het kind veel schijven?
Is rijk aan deugd en eer.
Mijn meisje is even rijk.
Maar vrees niet, zij heeft mij mijn woord teruggegeven.
| |
| |
Haar beeld wordt echter nooit uit mijne ziel gedreven.
'k Min nooit een andre vrouw!
O verg dat, moeder, niet!
Waarom mocht ik, mijn zoon, niet in uw harte lezen?
Wie heeft u lief als ik? Wat hadt gij dus te vreezen?
'k Zou boos zijn, ik, omdat mijn zoon een meisje mint!
Omdat hij al zijn heil niet bij zijn moeder vindt!
Hoe kwam u dat in 't brein? Ik zou uw echt beletten!
Mij tegen Godes wet: ‘Bemint elkaar!’ verzetten!
Neen, neen, mijn zoon. Zie wat een echte moeder doet:
Zij rijst van haren stoel; geen pijn meer in den voet!
Zij opent deze deur en roept: ‘Kom, dochter, binnen!’
(Opent de deur der kamer, waarin zich Clara bevindt.)
| |
Zestiende tooneel.
De vorigen, clara.
haar in de armen drukkende.
Welk treffend tafereel! Wat liefde toch vermag!
O kindren, zoent elkaar! Ziet... ik... ik ween en lach!
| |
| |
de hand zijner moeder vattende.
O moeder, heiige vrouw, de Hemel zal 't u loonen!
Wij kunnen 't waarlijk niet, - maar blijf bij ons toch wonen!
de andere hand van moeder Rosa grijpende.
Ik heb een moeder thans, en sta geen stond haar af!
Gij mint mij dus zoo zeer? 'k Verlaat u slechts aan 't graf!
Gij maakt mij, lieven, rijk; - maar 'k wil nog meerder schatten:
'k Wil kleine kindren nog, uw kroost, in de armen vatten,
Doen spelen op mijn knie, ze prangen aan mijn mond!
Dit zij de laatste vreugd aan de oude vrouw gejond!
| |
Zeventiende tooneel.
Ha! ha! 'k zie goed en klaar, hoe 't hier is afgeloopen!
Men lacht, men streelt en kust. Maar wat mag ik verhopen?
Toe, moeder Rosa, geef een slag in deze hand.
Toon, raadpleeg uw verstand.
Hoor, 'k wil voor 't laatst met u een ernstig woord nog spreken.
Ik krijg een laatste buis, het is mij al gebleken.
'k Blijf, Toon, mijn braven man zelfs in den dood getrouw,
En dit besluit staat vast: ik sterf als zijne vrouw!
| |
| |
Maar ik bezit wat geld, wat doen wij dan er mede?
't Kon voor 't jong paarken zijn; - maar gij verstoot mijn bede!
Hoe gaarne sleet ik bij u allen d'ouden dag!
Kom dikwijls maar bij ons... als goede vriend.
't Zal, Toon, ons allen tot genoegen steeds verstrekken.
O Clara, is 't gemeend? Dat zou nog vreugd verwekken!
't Is op de wereld toch zoo droevig, gansch alleen!
Gij ziet mij iedren dag, wij praten ondereen....
En voor onz' eersten zoon vraag ik u, Toon, tot peter!
O 'k moet niet trouwen dan! - Vrouw Rosa 't is zoo beter!
Dan wacht u ginds omhoog ook van uw Leen geen blaam!
(Leander tot zich trekkende.)
Mijn petekind wordt vast mijn erfgenaam!
P. Geiregat.
|
|