Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Deel 1]Een reisje in 't Noorden.III. Zweden: Gotenburg en het GotakanaalGa naar voetnoot(1).Toen wij, op Maandag 27 Augusti 1877, uit den kleinen stoomboot Thunberg op de Zweedsche kust aan wal gestapt waren, liepen wij hijgend met pak en zak eerst naar het tolhuis en dan naar 't station, waar wij onze kaartjes tot aan Gotenburg namen; en na eenen laatsten blik over de Sond op het heerlijk kasteeltje met zijne lieve torentjes geworpen te hebben ('t was waarschijnlijk het vermaarde slot van Elseneur, dat in Shakespeares Hamlet zulk eene groote rol speelt), stapten wij in den trein, die zich weldra in beweging stelde. Wij verwijderden ons allengskens van de kust en rolden door eene bebouwde streek, die weldra eene moerassige heide werd met turfputten, berkenboschjes en heuveltjes; nu eens deed zij aan de Hautes Fagnes der omstreken van Spa, dan weer aan eene verkleinde uitgave onzer | |
[pagina 2]
| |
Ardennen denken. Doch wat ons daar vooral trof, was de hoeveelheid steenen en rotsklompen, die overal over het land als door eenen reusachtigen boozen zaaier met kwistige hand zijn rondgestrooid. Op een klein lapje gronds liggen er soms zooveel, dat men nog nauwelijks de aarde bespeurt. Van tijd tot tijd een schilderachtige waterplas met een dennenbosch omzoomd, die mij aan onzen te weinig gekenden Kranenpoel te Bellem, tusschen Brugge en Gent, herinnert. Aan ieder station liggen kolossale stapels gezaagd hout. Gedurig rijdt men over of langs heerlijke binnenstroomen, die hunne donkergroene waters tegen afgeronde rotsklompen in snelle vaart komen breken en de steenmassas met hun wit lillend schuim bespatten. Nu en dan eene bebouwde strook lands, waar het koren in schooven staat. Maar welke vreemde schooven! Ik kan ze niet naar behooren beschrijven; want zij gelijken in geenen deele aan onze Vlaamsche: van verre zou men ze voor vreeselijke ‘musschenschuwen’ nemen of voor langstekelige stekelvarkens, die onbeweeglijk op hunne achterste pooten zouden rechtstaan. De houtene boerenwoningen, zeer klein in getal, zijn op rotsklompen gebouwd, die als fondamenten gebruikt worden, en hebben twee of drie trapjes, die naar de huisdeur leiden. Ware 't niet van die vreemde houten huisjes, men zou zich, terwijl men in ijlende vaart in den spoorwagen zit, op de Belgische linie van den Grand-Luxembourg kunnen wanen, zoo sterk gelijkt hier het landschap aan onze Ardennen tusschen St Huibrecht en Aarlen. Doch hier zijn geene hooge rotswanden te zien, zooals men er in Luxemburg gedurig van uit den spoorwagen te bewonderen krijgt. De Zweedsche wagens zijn echte salons, in vijf breede vakken door hooge gemakkelijke sofa's verdeeld. Men | |
[pagina 3]
| |
kan er in wandelen zonder zijne reisgezellen te storen, en een afgezonderd vak is voor de dames voorbehouden. Zulk reizen is een waar genot. Daardoor ook wordt men gedurig gewaar, dat men niet op den Grand-Luxembourg rolt. Het gemis aan hooge heuvels en bergen wordt ons ondertusschen door den hemel vergolden. De wolken hebben juist den vorm en de kleur eener reeks prachtige besneeuwde toppen aangenomen. Men zou zweren, dat zich boven de dennenboschjes en moerassen eene soort van schitterend Berner-Oberland in de verte langs den gezichteinder uitstrekt. Onder het rooken van eene sigaar knoop ik kennis met eenen reisgezel aan: hij is koopman te Malmö en uiterst welwillend en beschaafd van omgang. Onder anderen beweert hij, dat de Internationale te Kopenhagen zeer machtig is, en de Deensche Regeering er strenge maatregels heeft moeten tegen nemen. Na eenige meetingen, waarop hoogst revolutionnaire aanspraken waren gehouden, zijn eenige der belhamels achter de grendels geraakt. Nu staat daar het orgaan der Internationale onder de redactie eener dame, die door eenen student van Upsala geschaakt, verleid en naderhand verlaten werd, hetgeen haar tegen de gansche samenleving eenen diepen haat deed opvatten. Terwijl wij zoo aan 't kouten zijn, gaat de glanzende zon onder, te midden van donkerblauwe en groene wolken, die boven een somber woud van dennenboomen en een uitgestrekt moeras hangen. Mijn Zweed zegt mij, onder 't gepraat, dat te Malmö de handel in Javaansche koffie met Amsterdam zeer belangrijk is, en zoo valt het gesprek op Noord-Nederland. - ‘Wel!’ roept mijn reisgezel uit, ‘er bevinden zich | |
[pagina 4]
| |
juist twee Hollanders in ons coupé. ‘Tableau! Ik ga Prof. Heremans uit zijnen hoek halen, en mijn Zweed stelt ons aan twee heeren voor, wier gelaat aanstonds opheldert, toen ze door ons in onze gemeenschappelijke moedertaal worden aangesproken. Zij zijn uit Haarlem en het blijkt weldra, dat zij de zoon en de kleinzoon zijn van Willem de Clercq, den beroemden improvisator, den vriend van Bilderdijk en da Costa, over wien Dr. Pierson eene belangrijke monographie geschreven heeft. Na eenige handelszaken afgedaan te hebben reizen ze nu eens in Zweden rond voor hun vermaak. Zij komen van Lund, waar zij den prachtigen Romaanschen dom bewonderd hebben, die, zooals ze zeggen, uiterst gelukkig en streng gerestaureerd werd; en verder zijn ze van plan over Jönköping tot aan Stockholm te rijden. Wij praten gezellig en lustig over Noord en Zuid, over Haarlem, over onze goede kennis Dr. van Vloten, die er woont, en over honderd zaken meer, en alzoo geraken wij allengskens aan den boord van het Wetternmeer, dat zich in zijne grootsche stille pracht en door de maan heerlijk verzilverd links van onzen spoortrein uitstrekt. Kleine baren klotsen schuimend tegen den oever aan en in de verte schittert een vuurtoren met veranderend licht. In den glanzenden maneschijn krijgt het meer een echt fantastisch aanzien. Onze trein houdt te Nässjö stil; het is 9 uur en men heeft een kwartiertje om te avondmalen. Haastig stormen de talrijke reizigers de restauratiezaal binnen, en als eene bende uitgehongerde wolven valt men op eene lange tafel aan, die met visch, vleesch, gebak, allerlei koud en warm eten in overvloed bedekt is. Elk grijpt naar een bord, naar een mes en eene vork en loopt rond van den eenen schotel naar den anderen. Men snijdt, men | |
[pagina 5]
| |
kerft, men maakt zich in aller ijl van een stuk vleesch of visch en van eenige lepels groenten meester, die men op zijn bord smakt, en dan verwijdert men zich van de tafel, om voor anderen plaats te maken; doch na eenige oogenblikken keert men met nieuwen moed en koortsige haast tot de bron van alle goed weer terug. Het is een echt struggle for life, dat nochtans met veel gemanierdheid gevoerd wordt. Dames, heeren, kinderen zoeken hier hun aas ondereen, elkander stuwend en stootend, en elkander, den mond vol gebraad, op beleefde wijze verschooning vragend en aanstonds herbeginnend. 't Is waarlijk een vreemd tooneel, eene gansch potsierlijke plundering op groote schaal, en waar de uiterlijke vormen der welvoeglijkheid streng in acht worden genomen. Want de Zweden zijn een uiterst beleefd volk. Hetgeen ons nog het vreemdste van alles schijnt, is dat noch knecht noch baas toeziet, en niemand geld komt vragen. Niet de minste controle wordt hier uitgeoefend. De meeste reizigers eten, dat zij wellustig zuchten; doch eenige anderen, die in Falköping zullen avondmalen en vernachten, onthouden zich en loopen te midden der plunderende gulzigaards. Hoe zal de kastelein in deze bonte menigte de zijnen kunnen onderscheiden en doen betalen? Zulks ware inderdaad onmogelijk; maar overigens is 't gansch overbodig. Als men gedaan heeft met eten, gaat men zeer bedaard zelf op den kastelein toe, die van achter zijne toonbank de gansche zaal op zijn eeuwig gemak met eenen gemoedelijken onachtzamen blik aanstaart; men zegt hem wat men heeft georberd, en hij antwoordt daarop, wat men hem schuldig is. Dit aartsvaderlijk gebruik, dat op een grensloos vertrouwen steunt, onderstelt eene openbare eerlijkheid, | |
[pagina 6]
| |
die bij ons publiek tevergeefs zou gezocht worden. Indien in de overige landen van Europa een kastelein van eene restauratiezaal dergelijk stelsel invoerde, zou hij van den eersten dag kalanten moeten weigeren; maar van de eerste week zou hij ook plat geruïneerd zijn. Deze eigenaardige smulpartij te Nässjö, waar de Zweedsche gulzigheid naast de Zweedsche welgemanierdheid en de Zweedsche nooit volprezen eerlijkheid in vollen glans schitterden, was een echt zedentafereel, dat op ons eenen diepen indruk maakte. Verder reizen wij tot aan Falköping, waar wij van de twee noorderbroeders en van den gedienstigen koopman uit Malmö een gulhartig afscheid nemen. Gelijk te Münster, moeten wij hier drie volle uren naar den volgenden trein zitten wachten, en 't slaat juist middernacht. Al de droeve herinneringen van onzen halven nacht in de wachtzaal van Münster, ‘'t genoeglijk plein’, kwamen dreigend vóór onzen geest op en met twijfelmoed zagen wij de pikdonkere toekomst in; want de nacht was vrij duister. Doch tot onze groote verbazing vonden wij de wachtzaal van Falköping op eene uiterst doelmatige wijze ingericht. Eene reeks divans, in den vorm van bedden voor éénen persoon, lachten er ons bij ons binnentreden toe, en met eenen diepen zucht van innige tevredenheid wikkelden wij ons in onze gutta-perchamantels en sliepen zalig in, tot dat eene grove stem: Göteborg! Göteborg! kwam roepen. Ziedaar nog een Zweedsch stelsel, dat te onzent onbekend is en getuigt van eene roerende menschlievendheid vanwege den Staat, aan wien men in onze beschaafde landen nooit zulke eischen zou durven stellen. Dankbaar en duizelig stappen wij onzen trein binnen en weldra snorken wij er unisono. In den vroegen mor- | |
[pagina 7]
| |
gen word ik wakker, en zie uit mijne verbijsterde slaperige oogen de zon opgaan boven kleine bergen, die eenigszins aan de grootste heuvels onzer Amblève gelijken. Overal water en groote stroomen, waarop dikke misten hangen en langzaam opstijgen. Te Gotenburg komen wij te 6 uren aan, rillend van koude, en steken in den regen de plaats over naar het Göta-Källare (Gotakelder of hôtel), waar wij ons deugd doen aan eene soort van lekkere broodjes, die wij met onzen koffie krijgen.
***
Wij slenteren eerst tot aan het Museum, dat gevestigd is in het oud gebouw der Oostindische Compagnie en treden, na betaling van 10 öre, het leeskabinet (läsrum) binnen. De Indépendance belge ligt er waarlijk ook! Ik grijp er naar met blijde verrassing en gespannen verwachting; doch, eilaas! 't is een oudbakken nummer, dat ik reeds twee dagen vroeger te Kopenhagen gelezen heb. De volgende nummers, verzekerde men mij, waren nog niet aangekomen. In Gotenburg moeten dienvolgens de postverbindingen bijzonder slecht zijn. Men vindt hier overigens eenige der beste buitenlandsche dagbladen en tijdschriften, onder anderen de Deutsche Rundschau, de Revue des Deux Mondes, de Edinburgh Review, enz. Doch het regent, en wij vinden dat erg vervelend. Ik neem wanhopig het laatste nummer van den eindeloozen Times ter hand en begin het van bovenaf aan te lezen. Wellicht zou ik er nog zitten, indien Prof. Heremans, die in het Almanach de Gotha zijnen troost gezocht en niet gevonden had, mij uit mijn hoekje niet was komen halen. Voor 25 öre gingen wij dan het eigenlijk museum bezoeken; want in onzen reisgids | |
[pagina 8]
| |
hadden wij juist het volgende gelezen: ‘Une visite au musée de Gothembourg procurera à l'étranger un passetemps non moins agréable qu'instructif.’Ga naar voetnoot(1) Wij trokken eenen trap op en bevonden ons vóór eene reeks zaaltjes vol onbeduidende schilderijen en beeldhouwwerken. Eenige doeken van Tidemand, doch niet van zijne beste, toonden ons, hoe hij op zijn Dillens de Zweedsche zeden en costumes in zijne genretafereelen te pas brengt. Eene andere afdeeling van het Museum is aan de zoölogie gewijd, en wij liepen er moedeloos rond tusschen opgevulde witte beren, zeehonden en glimmende vuile dolfijnen; vandaar kwamen wij in eene verzameling van nijverheidsvoorwerpen gesukkeld, waar wij eene vitrine met slechte lithographieën geeuwend en verbijsterd aanstaarden. Wij vonden er onder anderen een Fransch menu vol taalfouten en ook - o wonder! - eene gekleurde plaat, voorstellende eene bloem, met het opschrift: ‘Lelia amabilis, van Houtii. Lith. Gotheborg.’ Op een ander oogenblik had deze ontdekking onze borst van fierheid doen zwellen of eenen traan van aandoening in ons oog gebracht bij 't herdenken aan het vergelegen, duurbare vaderland, aan de bloemenstad Gent en aan haren bloemenkoning van Houtte; maar wij waren te diep ongelukkig en te sterk terneergeslagen door den aanhoudenden regen, de grauwe lucht en de drukkende verveling, die over het Museum als een dikke mistwolk lag, om nog voor eenig gevoel van nationalen trots of zelfs van vaderlandsliefde vatbaar te zijn. Wij verzonken in eene dwaze mijmering en daalden eenen trap lager, | |
[pagina 9]
| |
waar wij tot overmaat van ellende te midden van iets als een bazar voor nieuwe goedkoope meubels vielen; en verder kwamen wij in eene soort van kelder, waar een kolossale opgezette walvisch, omringd van allerlei vischgeraamten, in het halfdonker melancholisch te pronken was gesteld. Honderdmaal verwenschten wij onzen reisgids, die de onbeschaamdheid had een bezoek aan zulk een prulmuseum te noemen ‘un passe-temps non moins agréable qu'instructif’; maar wij waren als betooverd door eenen boozen geest, en bleven met loomen stap rondloopen tusschen de opgezette vogels en ijsberen en mineralen, zonder een besluit te kunnen nemen. Doch eensklaps werd de spleenverwekkende stilte van het Museum door heerlijke klanken gebroken: het sloeg 12 uren en de talrijke klokken van Gotenburg luidden bim, bam, bom. 't Waren inderdaad prachtige klokken, wier welluidend gebrom en geklingel ons opbeurde en met het leven verzoende. Wij trokken uit het Museum en dreigden wrevelig met onze regenschermen in 't heengaan. Doch buiten was 't even onpleizierig. De lucht werd grauwer en grauwer, de motregen fijner en doordringender, en de gansche stad, die als ontvolkt scheen, kreeg er een onuitstaanbaar aanzien door. Wij liepen eenige straten en pleinen en kerken in en uit; onder anderen vonden wij eene straat, waar men van huis tot huis denzelfden handel, namelijk den garenhandel dreef, zooals dat in de middeleeuwen het gebruik was; maar ook het zicht van al die aanpalende garenwinkels kon ons niet opwekken. Er moest toch iets gevonden worden om ons uit dien hachelijken toestand te redden, iets dat ons aandoeningen of ten minste verstrooiing brengen zou. Ik stelde aan Prof. Heremans voor onzen Belgischen | |
[pagina 10]
| |
consul (indien wij er eenen te Gotenburg hadden) te gaan bespringen en hem zeer ernstig het Latijnsch adres, dat de Gentsche Hoogeschool aan die van Upsala ter gelegenheid van het 400jarig feest richtte, voor te lezen om te zien, hoe hij de zaak opnemen zou. Doch Professor Heremans schudde stilzwijgend en radeloos het hoofd. Wij trokken juist eene kazerne voorbij en wij zagen eenige Zweedsche soldaten in den regen staan. Nogmaals kwam ik met een voorstel voor den dag, namelijk dat wij ons beiden in het leger van Koning Oskar zouden engageeren; doch weeral weigerde mijn reisgezel, ditmaal onder voorwendsel dat men hem zelfs niet aannemen zou, aangezien hij vroeger te Gent een te slecht garde-civique geweest was. Alzoo keerden wij gemelijk naar ons hôtel terug. Terwijl de poortier ons van onze mantels ontlastte, ontdekten wij, dat hij in België, te Oostende en te Brussel, garçon was geweest, ‘tijdens den grooten petroolbrand te Antwerpen in 1866,’ zegde hij. Tevens leert hij ons, dat er gelegenheid bestaat om nog den zelfden nacht ten 1 uur met eenen stoomboot naar Stockholm te vertrekken. Quelle chance! Dat bericht alleen ontslaat ons van het spleen. Opgebeurd loopen wij de eetzaal binnen en een verkwikkend glas uitmuntenden Graveswijn maakt ons gansch vroolijk. Den fonkelenden beker in de hand neuriën wij met den Hamlet van Ambroise Thomas: Le vin dissipe la tristesse, en er is zooveel plaats in ons hart, dat een Fransche handelsreiziger in postpapier (Angoulême) voor eenige stonden onze boezemvriend wordt. Hij ook vindt alles slecht te Gotenburg, en beweert, dat hij hier eene maagziekte heeft opgedaan. Ik ga naar de St. Erikstorg (markt) om onze plaatsen op den stoomboot Motalaström te bespreken; doch het | |
[pagina 11]
| |
kantoor der Heeren Eggertz, Nilson en Comp., waar ik onze kaartjes moet afhalen, is nog gesloten. Men wijst mij overigens den boot zelven, die aan de kade ligt, aan. Ik stap er op en vraag naar den kapitein. Een pimpant dienstmeisje van den boot, eene echte Zweedsche flicka, geleidt mij naar de kajuit van haren heer en meester, die op zijn bed ligt uitgestrekt, slaapdronken en van zeer vies humeur. Ik spreek hem in 't Duitsch aan: hij antwoordt in 't Zweedsch en zoo voeren wij gedurende eenigen tijd een hoogst boeiend gesprek, waar geen van beiden wijs uit wordt. Eindelijk zwijgen wij en zien elkander met suffende blikken aan. - Do you speak English? waag ik te vragen. - Yes, a little, is zijn antwoord. En daarop radbraken wij beurtelings de edele taal van Shakespeare en Byron, dat het eene echte benedictie is. De kapitein maakt mij toch dietsch, dat hij de kaartjes niet afleveren mag, verwijst mij naar de Heeren Eggertz, Nilson en Comp., strekt zich weder op zijn bed uit, en laat door zeer duidelijke teekens blijken, dat ons onderhoud best daarbij blijven kan. Ik sluit de deur der kajuit en bevind mij terug onder den blooten hemel op het dek van den Motalaström, zijpend van den plassenden regen, die bij beekjes van op mijnen hoed in mijnen hals stroomt. Moedeloos de oogen neerslaande ontwaar ik, dat mijn gutta-perchamantel van onder deerlijk gescheurd is, en terzelfder tijd word ik gewaar, dat mijne kaplaarzen lekken. Op dat oogenblik moet ik er wel buitengewoon belachelijk hebben uitgezien; want de flicka, die met keukengerief onder een zeil staat, kan eenen gesmoorden lach niet onderdrukken. Ik keer terug naar den Göta-Källare en om den tijd te korten, halen wij twee reisbeschrijvingen van landgenooten, die wij uit het vaderland meegenomen hebben, | |
[pagina 12]
| |
uit onzen reiszak: het uitstekend en zoo gemoedelijk boek van Gerard Keller, Een Zomer in het Noorden, en het knap geschreven werk van graaf Goblet d'Alviella, Sahara et Laponie, waarin zijne reis naar de Noordkaap over Zweden en Noorwegen in voorkomt. Er is hier overigens niets te zien dan kaden, bruggen, kantoren, winkels, afschuwelijke kerken en onbeduidende nieuwerwetsche monumenten, dat alles flink opgetrokken in steen, maar alledaagsch van bouwtrant.Ga naar voetnoot(1) Op eene plaats staat de stichter van Gotenburg, de onsterfelijke Gustaaf-Adolf in brons, met de tragische houding van eenen héros d'opéra comique. Het beeld heeft iets van den potsierlijken bronzen Jean Bart te Duinkerke, wiens beenen veel te kort zijn; maar de Gotenburgsche Gustaaf-Adolf is toch iets beter. Voor de derde maal begeef ik mij langs de bemodderde straten en kaden naar het kantoor der Heeren Eggertz, Nilson en Comp., waar mij eene onverwachte rampzalige tijding werd medegedeeld: er was geene plaats meer in de kajuit van 1e klas! Na lang parlesanten en naar den boot gaan en zoeken naar den kapitein, die aan land is, enz. enz. (te lang om te melden), geluk ik er toch in twee bedden voor den eersten nacht te krijgen. Bij de jonge klerken van het kantoor, die Duitsch spraken, trof ik de meeste hoffelijkheid en gedienstigheid, ja goedhartigheid aan; een hunner gaat in den stuivenden regen met mij naar den boot mede, en loopt er rond gelijk eene waterrat, boven en onder het dek, om den afwezigen kapitein op te zoeken; en ten laatste schrijft | |
[pagina 13]
| |
hij mij eenen aanbevelingsbrief, dien ik later aan den kapitein kan overhandigen. Als ik van hem scheid, ben ik bijna aangedaan over zijne stille en ingetogene welwillendheid. Men moet zich bij spleenverwekkend weer in een vreemd land bevonden hebben, waar de menschen eene taal spreken, die men niet verstaat; men moet in den hachelijken toestand geweest zijn, dat men niet weet, hoe het aan boord leggen om op eenen gestelden dag ergens te geraken (want de tijd dringt, de stoombooten op Stockholm varen slechts tweemaal in de week en het feest te Upsala zal naar ons niet wachten); men moet zijnen gutta-perchamantel gescheurd hebben, het water in zijnen hals voelen stroomen en met lekkende laarzen geschoeid zijn, om te begrijpen, hoe de goedhartige tusschenkomst en vriendelijke hulp van eenen onbekenden vreemdeling u dan ontroert. O uitstekende klerk der Heeren Eggertz, Nilson en Comp., 't spijt mij innig, dat ik U uwen naam niet gevraagd heb! in mijn hart zou hij in guldene letters geprent blijven en hier zou ik hem in aeternam memoriam nederschrijven! Wij schikken ons in ons lot, daar de volgende nacht ons ten minste gewaarborgd is; en na een stevig avondmaal, dat met eene tweede flesch fijnen Graves-wijn wordt opgeluisterd, begeven wij ons door den regen en den pikdonkeren avond naar den Motalaström, en strekken ons in onze kleine kajuit op onze smalle beddekens uit, glimlachend over de treurige lotgevallen van den afgeloopen dag, die ons aan Longfellows Rainy day deden denken.
***
Omstreeks 5 uren 's morgens worden wij wakker en zien door ons rond venstertje, dat wij de eene sluis in de | |
[pagina 14]
| |
andere uit varen. Als wij aangekleed op 't dek komen, zijn wij reeds de sluizen voorbij en stoomen op de Gotarivier (Göta-Elf). Het regent natuurlijk. De stroom is hier niet zoo wijd als de Maas in 't Luikerland en de heuvels, die hem omzoomen of in de verte oprijzen, vindt men bij honderden in onze Ardennen. Te recht noemt ze Goblet d'Alviella ‘roches pelées.’ Zij zijn bekroond met pijnboomen, en afgerond. Men ziet hier geene hoekige rotsen, die zooveel tot de schilderachtigheid van een landschap bijdragen. Doch de beroemde waterval der Trollhätta (duivelshoed) gaan wij straks bewonderen, en wij vinden nu eenigszins behagen in den regen, omdat er veel water door de Trollhätta stroomen zal. 't Is waarlijk ‘een Gentsch geluk,’ zooals men in Vlaanderen zegt. Alzoo komen wij aan de negen vermaarde sluizen aan, die als een reuzentrap over den berg leiden en waar groote zeeschepen op eene lengte van eenen kilometer eene helling van 120 Engelsche voeten op- en afvaren. Bij middel dezer bewonderenswaardige sluizen heeft men de Noord- met de Oostzee weten te verbinden door allerlei meren en eindjes rivier te benuttigen en tusschenin eindjes kanaal te graven. In 1832 werd dit grootsche werk voltrokken, dat 13,713,346 Zweedsche rixdalers gekost heeft. Wij stappen aan wal en volgen eenen kleinen gids, die Gustaaf Berg heet, Duitsch en Engelsch radbraakt en een echt verstandig en lieftallig kind is. Gedurende anderhalf uur geleidt hij ons door boschjes en rotsmassa's; 't wordt echt Zwitsersch, doch gansch in 't klein. Weldra verrijst op eenen heuvel de schilderachtige Trollhättakerk en in de diepte stroomt met woeste schuimende baren het water van Höllenfallet (Hellewaterval), dat uit drie of vier rapides bestaat, en in eene verrukkende lijst | |
[pagina 15]
| |
van rotsen en pijnboomen met het lieve kerkje er boven geplaatst is. Iets verder vinden wij den zoogezegden houten toren van den photograaf, waar men ons na betaling van 25 öre binnenlaat en allerlei photographische zichten te koop aanbiedt. Ik klim naar omhoog, vanwaar men een prachtig uitzicht op de gansche Trollhätta heeft. De Gotarivier is hier een nauwe stroom als onze Belgische Amblève; zij vormt tusschen de verschillige armen der watervallen eene reeks afgeronde kommen, waar het water schuimend en sissend rondwarrelt, terwijl de witte donderende Trollhätta de sijpende rotsblokken te midden van den stroom met blanke opborrelende baren in woeste vaart omstrengelt en bespat. De Trollhättakerk staat sierlijk op haren heuvel en steekt haren puntigen toren in de wolken, en de groene dennenbosschen strekken zich te allen kanten uit. Hier zouden we nu een zonnestraaltje moeten hebben! En waarlijk die wensch is nauwelijks geuit, of de zon boort door de grauwe wolken en schiet haren guldenen tooverglans over het gansche tafereel. Volop mag men hier bewonderen, en zonder achterdocht, dat men het doet, omdat men er vroeger van gehoord en van gelezen heeft, hoe schoon het zal zijn. Die reeks van ik weet niet hoeveel groote en kleine watervallen, die tusschen rotsen en sparreboschjes schuimen en donderen, is verrukkend. De Rijnval te Laufen is grootscher; de waterval te Tivoli, door Horatius bezongen en nu nog door de reizigers zoo zeer bewonderd, is, zoo 't schijnt, nog schilderachtiger; maar de Trollhätta komt er dadelijk achter en kan alzoo onder de wonderen van Europa gerekend worden. Met tegenzin verlaten wij den toren van den photograaf en volgen onzen kleinen gids langs de verschillende watervallen der Trollhätta, die wij nu en détail leeren | |
[pagina 16]
| |
kennen. Op een eilandje, dat men over een broos lang bruggetje bereikt, staat men als het ware te midden van de donderende watervallen en van het lillend schuim, dat als stof opvliegt; daar vooral is het echt indrukwekkend en denkt men bijna aan den Rijnval. Eenige kleine bedelaars hebben er post gevat; een meisje, dat nauwelijks alleen loopen kan, vraagt ons ook een aalmoesje. Door de tusschenkomst van Gustaaf Berg vraag ik haar, wat zij met ons geld doen wil. - ‘Hebben,’ antwoordt zij naïef met eene Spartaansche bondigheid. Verder komen wij eene kleine koeiwachtster tegen, die ons op den aartsvaderlijken groet der Zweedsche vrouwen, de nixe, vergast. Het is eene buiging, gepaard met eene kniebeweging, alsof men knielen wilde, en haastig weer rechtschoot; iets als de lachverwekkende révérence der boerinnetjes in de Fransche vaudevilles. Intusschen heeft onze stoomboot de reeks sluizen bestegen, en aan de laatste vinden wij hem terug en schepen ons weer in. Een kreupele muzikant speelt op zijne viool allerlei Zweedsche deuntjes, waaronder mij er een bijzonder treft. Ik verneem, dat het de Björneborgermarsch is, het strijdlied van 1804, toen Zweden tegen Rusland voor het behoud van Finland oorlog voerde en bezwijken moest. Weldra leggen wij te Wenersborg aan en blijven er een uurtje stil. Met eenen Hamburger, die eigenlijk te Lubeck geboren is, en mij vertelt, hoeveel merkwaardigheden wij in die twee eenige steden niet gezien hebben, loop ik Wenersborg rond, eene soort van groot dorp, waar er overigens niets te zien is. ‘Ik verheug mij,’ zegt mijn Hamburger, ‘dat ik hier weeral echte vrouwen zie. In Frankrijk zijn ze licht en wuft; in Engeland drinken zij sterke dranken en verwaarloozen hun huishouden. In Zweden zijn ze schoon | |
[pagina 17]
| |
en huiselijk.’ Dat hierbij ook de lof der Duitsche vrouw niet ontbrak, hoef ik niet te zeggen. Van onze Vlaamsche zweeg ik voorzichtigheidshalve. Daarna varen wij het Wenernmeer op, dat na Ladoga en Onega in Rusland het uitgestrekste meer van ons werelddeel is. 't Is eerder eene zee dan een meer, met kleine rotshellingen links en rechts; doch vóór ons zien wij niets dan groene kabbelende baren, waarop de zon hare schitterende stralen schiet. De zonneglans speelt op de waters, en het windje schudt alles frisch en wild. Donkergroene heuvels of afgeronde naakte rotsen met eenige mastboomen er op omzoomen heerlijk het meer, dat eenen grootschen indruk maakt. Rechts heeft men in de verte den Kinne-Kulle, eenen hoogen berg, die er gansch blauw uitziet. En als men zich omkeert, ontwaart men als schilderachtigen achtergrond het stadje Wenersborg met zijne boomen en zijnen kerktoren in het verschiet. De stoomboot begint hevig te dansen. Ik maak op het dek kennis met eenen jongen student der hoogeschool van Upsala, die op zijn geelblond haar het sierlijk hoofdtooisel zijner caste draagt; 't is eene witfluweelen klak of pet met eenen zwartfluweelen band, waarop de Zweedsche geel-en-blauwe kokarde prijkt. Hij is student in de philologie, en wij gaan aan 't discuteeren over Plato, Xenophon, Aristophanes en Homerus. Het weer is prachtig en het meer niet min; maar ondanks de glinsterende zon waait een uiterst koude en felle wind, en wij dansen meer en meer, eerst gelijk op de Oostzee, dan gelijk op de Sond, eindelijk gelijk... op het Wenernmeer, als het ‘op zijnen poot speelt.’ Ik houd mij goed en spreek met geestdrift over den zesden zang der goddelijke Ilias, waar het prachtig af- | |
[pagina 18]
| |
scheid van Hector en Andromache in bezongen wordt; toen eensklaps de afschuwelijke zeeziekte bij mij opkomt, als een woeste vijand, dien men geenen weerstand bieden kan. Verschrikt stuiven de omstaande reizigers uiteen, en met tranen van pijn op de wangen stronkel ik rillend en diep vernederd den trap af naar de kajuit, waar ik met gesloten oogen en al rondtastend aankom: Prof. Heremans, die, wijzer dan ik, op zijn bedje is gaan liggen om aan de zeeziekte te ontsnappen, biedt mij water aan, en verzorgt mij zoo goed als hij kan. Gelijk een doode zonder macht noch levenslust lig ik op mijn smal ledikantje uitgestrekt, en tot troost schieten mij Homerus' schilderachtige woorden te binnen: ‘Δɛλντɛ γνĩα, zijne leden waren ontbonden.’ Allengskens bekom ik wat en richt ik mij half op om door het venstertje der kajuit eenen der prachtigste en vreemdste zonnenondergangen te bewonderen, die men zien kan. Wij stoomden snel over het bewogen meer, en de schitterende zon, die aan den gezichteinder gezonken was, scheen, door de beweging van ons vaartuig, op den horizont achter eene dichte gordijn van pikzwarte denneboomen te loopen. Soms verdween ze gansch achter het donkere woud, dan kwam zij een oogenblik later weer te voorschijn, en hare gloeiende schijf spreidde eenige schuchtere, korte stralen tusschen de schimmen der boomen uit. Zij scheen als het ware eene vette glinsterende olievlek, die zich beurtelings zou uitbreiden en laaien als een vuur en inkrimpen. 't Was een schouwspel, dat zeer grootsch en zeer vreemd was. Eilaas! ik ben niet op het dek en lig hier neder in de kajuit, moedeloos en zwak. 's Nachts was de maneschijn even schoon. Het gansche meer was als een zilverplas, onmetelijk en met glinsterende rimpels. De slingering van den stoomboot bleef | |
[pagina 19]
| |
buitengewoon sterk. Doch weldra voeren wij het land in, en 's morgens lagen wij weer tusschen sluizen. Ik ben gelukkig genezen en klim op het dek. Wij komen op een verrukkelijk lang en smal meertje, bestrooid met eilandjes, die aan kinderspeelgoed denken doen. Deze lieve eilandjes bestaan enkel uit eenen rotsgrond, waar eenige pijnboomstammen uit opschieten. Het gansche tafereel ademt eene verkwikkende frischheid, en boven ons hoofd strekt zich een prachtige wolkenlooze blauwe hemel uit. Wij schipperen omzichtig tusschen al die verleidelijke klippen, en elk oogenblik verandert het uitzicht. Kleine booten wiegelen op dat meertje, dat Wiken heet en veel eigenaardiger is dan het Wenernmeer, dat niets meer dan eene wijde binnenzee is. Daarna komen wij aan eenen smallen rechtlijnigen stroom, omzoomd met rotsblokken en allerlei heerlijke boomen, bibberende kleine populieren, rillende abeelen, wiegende lariksen en vooral fraaie berken met verzilverde stammen. Heideplantjes bloeien bij duizenden in de kloven der rotsen. Dit alles is niet grootsch, maar buitengewoon netjes, frisch en afgewisseld. Zoo varen wij Rodesund voorbij tot aan de vesting Karlsborg, die aan den boord van het Wetternmeer in 't groen als bedolven ligt. Onze Motalaström vaart van Karlsborg naar Wadstena, de gansche breedte van het buitengewoon lang Wetternmeer over, dat het tweede van Zweden is. Reeds hadden wij het van uit den spoorwagen in den maneschijn bewonderd, als wij naar de rampzalige stad Gotenburg reden. Nu zien wij het in den schitterenden, koesterenden zonneschijn. Dat meer is bijna zoolang als de Wenern, maar zeer smal, zoodat men steeds de twee oevers ziet, hetgeen op den Wenern niet altijd het geval is. Onze stoomboot wiegelt zachtjes op de vreedzaam golvende baren, die zelfs | |
[pagina 20]
| |
niet eens schuimen. De waters van dit meer zijn donkerder van kleur dan die van den Wenern; zij zijn ook verraderlijker en gevaarlijker. Maar heden houden zij zich voorbeeldig goed, en het windje is een echte classieke Zephyrus geworden. Te Wadstena gaan wij aan wal en zeggen vaarwel aan het Gotakanaal, waarvan wij het belangrijkste gedeelte nu gezien hebben en dat zoo eigenaardig uit brokjes rivieren en groote en kleine meren bestaat. De Motalaström verwijdert zich en wij wandelen rondom het kasteel, dat uiterst schilderachtig aan den boord van 't water ligt met zijne lange muren en dikke ronde hoektorens. Ik neem er eene vluchtige teekening van en wij stappen in den spoortrein. Daar zitten wij met eenen Italiaan uit Genua; hij staat aan 't hoofd van een dierenspel, dat zich nu te Skeninge bevindt, waar hij naartoe reist. Zijne vrouw en vier zonen zijn er reeds. Die man heeft met zijne familie en zijne dieren gansch Europa rondgereisd. Hij bezocht Frankrijk, Engeland, Duitschland, Rusland (St Petersburg, Moskow, Odessa, Astrakhan, Helsingfors, enz.) en nu laatst Zweden. Binnen weinige maanden gaat hij naar 't vaderland terug, omdat zijne vrouw en twee zijner zonen tegen de strenge noorderwinters niet bestand zijn. Dit alles verneem ik in een levendig gesprek, dat ik met hem voer, ofschoon ik tot hiertoe nooit een woord Italiaansch heb gesproken. Ik was maar moedig op de bres gesprongen, gewapend met het weinige, dat ik mij uit Silvio Pellico's Priggioni, Leopardi's Canti en Tasso's Gerusalemme liberata herinnerde. En toch ging het tamelijk wel en wij spraken zoo een vol uur. Men moet waarlijk naar Zweden gaan om Italiaansch te leeren spreken! Te Fogelsta moeten wij van trein wisselen, en wij gaan | |
[pagina 21]
| |
eenen spoorwagen binnen, die, o hemel! in België werd gefabrikeerd. Hij draagt een ijzeren plaatje met het opschrift: Ateliers de la Dyle. - Durieux et Comp. - Louvain, Belgique. Triomfantelijk toon ik het aan mijnen Italiaan, die weer naast ons zit, doch ons weldra verlaat. In het station van Skeninge drukt hij mij warm de hand, terwijl ik hem met een onverschrokken aplomb in het Italiaansch, dat hij mij zelven al pratend geleerd heeft, toeroept: Addio, signore, addio, ed il nostro saluto alla moglie ed ai figli! Te Mjölby hebben wij een paar uren te wachten. Dicht bij het station staat een sierlijk houten hôtel, waar wij goed dineeren en koffie gebruiken, die ons door twee Denen en eenen Zweed wordt aangeboden. Zij spreken veel van Prof. Madvig, den uitstekenden latinist der Kopenhaagsche hoogeschool, die ook te Upsala zijn zal, van Andersen, OErsted, OEhlenschlager en andere Deensche beroemde mannen. Onze nieuwe vrienden behandelen ons met eene gulhartige en tevens hoogst deftige beleefdheid. In alles zijn Denen en Zweden, vooral de laatste, ernstig en goedig te gelijk. Men kan zeggen, dat zij in hunne vriendelijke beleefdheid uiterst gedistingueerd zijn, en nochtans niets hebben van de koele deftige stijfheid der Hollanders, wier beleefdheid sui generis soms eene ijskille rilling langs den rug van den vreemdeling doet loopen. De trein voor Stockholm komt aangerold, en wij treden in denzelfden wagen als het Skandinaafsch drietal. Zij toonen ons eenen uitgebreiden reisgids, getiteld Illusterad Handbok för Resande, met 216 platen en 20 kaartjes en plannen. Ook spreken zij ons van een Duitsch werk over hetzelfde onderwerp, Schweden, praktisches Handbuch für Reisende van Dr. C.F. Frisch, in Grieben's | |
[pagina 22]
| |
Reise Bibliothek (Berlijn). Twee fiere sterkgebouwde Zweden komen ons gezelschap versterken. Een hunner, een dikke gulhartige oude heer, biedt ons lekkere rivierkreeftjes aan, die veel grooter zijn dan die onzer Ardennen en eenen uitmuntend fijnen smaak hebben. Dan gaat een bekertje rond, gevuld met dat goddelijk Zweedsch bier, dat daar öl heet en waarlijk ‘eene rechte olie’ is, zooals men te Gent zegt; en wij drinken skål! (gezondheid! ) Het landschap is intusschen zeer schoon. Wij rijden eene ijzermijn voorbij met prachtige rotsen. De houten boerenwoningen zijn hier allen in 't rood geverfd, en staan te midden van wouden van fiere pijnboomen, hoog en recht als masten. Onze reisgenooten gaan aan 't zingen. De Denen heffen hun krachtig nationaal lied aan:
Kong Christian stod ved höje mast
I rög og dampGa naar voetnoot(1)
van dichter Ewald, en de Zweden zingen het lied op Kong Carl den XII en de breede vaderlandsche hymne van hunnen grooten Tegnèr, Ur Svenska hjertans djupGa naar voetnoot(2). De landstreek wordt grootscher en heerlijker en onze reisgezellen vriendelijker en vriendelijker. Meren, rotsen, hooge dennenwouden wisselen elkander af en de tijd vervliegt pijlsnel als onze spoortrein. Te Katrineholm loopen wij naar de restauratie en eten er au galop eene sexa, d.i. een maal, dat men onder zes of meer gerechten uitkiest en waar men eenen vasten prijs (½ kroon) voor betaalt. Ik hoor naast mij Fransch | |
[pagina 23]
| |
spreken, en doe het Prof. Heremans opmerken, die twee oude kennissen herkent, Prof. Donders van Utrecht en Prof. van Beneden van Leuven, de eene met zwart haar en baard, de andere met zilveren lokken en eenen sneeuwwitten baard, beiden met schitterende oogen en fijne gelaatstrekken, twee krachtige edele mannenbeelden. Eene aangename ontmoeting was dat zeker in 't verre Noorden. Als het klokje klept, verliezen wij hen onder 't betalen onzer sexa; maar te Stockholm en Upsala zullen wij elkander wel terugvinden. Van Mölabo tot Södertelge was het een aanhoudend nederdalen in wilde vlucht, alsof wij door een woedend paard voortgerukt en gesnokt werden. Wij rijden zoo onder een tunnel. 't Is echt vreeselijk en om bang te worden voor een ongeluk; twee jaar geleden had er hier eene verschrikkelijke ramp plaats, naar men ons in den trein vertelde. De avond is gevallen. Wij zien niets meer door het raam. Niet alleen zijn wij de twee Nederlanders, maar ook onze vriendelijke Denen en Zweden in het gedrang kwijtgeraakt, en tot overmaat van ongeluk zitten wij rechtover twee dametjes, die onophoudend spreken en een gerucht maken als twee kakelende hennen. Prof. Heremans vergelijkt oneerbiedig hun gesnap aan het oorverdoovend getamp der stoommachien op den Motalaström. Wij zouden gaarne wat slapen en verwenschen de twee onuitputtelijke babbelaarsters. Het laatste uurtje rijdens vermoeit ons uitermate. Wij hebben ook sedert Kopenhagen zooveel geleden en zijn (ons lichaam ten minste) niet veel meer waard. Eindelijk komen wij jubelend te Stockholm aan. ‘Ik dacht, dat wij er nooit zouden geraakt zijn,’ zegt Prof. Heremans met eenen zucht van geruste zaligheid. ‘En ik, ik vrees, dat wij nooit te Tromsö aan de IJszee zullen geraken,’ ant | |
[pagina 24]
| |
woord ik; ‘maar ik ga er naartoe, al was het maar om mijne eer te redden bij mijne Gentsche vrienden, die mij spottend voorzegd hebben, dat ik onderwege zou stilblijven. Ik wil de Lofoten bezoeken, waar vriend Leo van AelbroeckGa naar voetnoot(1) wonderen van vertelt. En dat zal ik!’ Prof. Heremans schudde bedenkelijk het hoofd en zegde kalm: ‘Ja, vriend Paul, dat zullen wij later zien.’ - Of hij gelijk had! In het prachtig hôtel Rydberg krijgen wij eene uitmuntende kamer. Doch aleer te gaan slapen, moet ik volstrekt mijne Indépendance lezen, die ik sedert Kopenhagen heb moeten derven. Ik vind ze beneden in het koffiehuis van het hôtel, dat als eene grot is ingericht, waarin de demoiselle de comptoir melancholisch zit, en ondertusschen druppeltjes inschenkt, 't Is al fluweel, spiegels en cementrotsen, dat men ziet, en men zit er lekker met eenige nummers der Indépendance. Ik lees er het omstandig relaas der beruchte gemeenteraadszittingen van Mechelen, waarin het stadscollege met ééne enkele stem meerderheid (de stem van eenen liberalen verrader!) werd afgeschaft. Het publiek was, zoo 't schijnt, zeer woelig, en ik ben zeker, dat onze goede vriend Willem Geets er bij was en zich niet het kalmst hield. Dat zie ik van hier uit Stockholm. Op het einde der zitting werden de clericale leden en hun socius de verrader op de Groote Markt met een oorverdoovend gejouw begroet en zij vluchtten in den Cercle catholique. Ik ken | |
[pagina 25]
| |
het stadhuis van Mechelen en de markt met de oude Halle en Margaretha van Oostenrijkss standbeeld aan den eenen kant, de statige St Romboutskerk met haren hoogen dikken toren en haar groot verguld uurwerk aan den anderen, op mijn duimpje. Ik kan mij dus het gansche tooneel goed voorstellen. Als in het liedje der XVIe eeuw neurie ik, bij 't naar bed gaan:
't Zijn alsoo vreemde dinghen (bis);
en ik droom er van.
Paul Fredericq.
(Wordt voortgezet.) |
|