Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Een reisje in 't Noorden.II. Malmö, Kopenhagen, Roeskilde en Elseneur.De stoomboot Saga voer de kleine stad Travemunde met haren spitsen toren en hare boompjeskade voorbij, en wij bevonden ons in de lange en breede baai van Lubeck. Weldra lag de Oostzee vóór ons open, zoo kalm en effen als mogelijk. De lucht was grauw en 't regende een weinig: de zee ook zag grauw. Wij zaten onder het zeil en oefenden ons vlijtig in het Deensch bij middel van een veeltalig conversatieboekje. De zonnenondergang beteekende natuurlijk niet veel in dat regenachtig weertje; slechts eene vale gele streep in den hemel tusschen de donkere wolken toonde aan, dat de zon in 't westen was verdwenen. Het avondmaal wordt in de kajuit opgediend. Wij eten er Zweedsch brood, waarin anijskorreltjes zijn gebakken (zeer lekker voor de liefhebbers), Zweedsch wild en uitmuntend Zweedsch bier, immers wij bevinden ons reeds op Zweedsch grondgebied. Ons schip is de Zweedsche postboot van Lubeck op Gotenburg. Rondom ons | |
[pagina 262]
| |
spreekt men niets dan Zweedsch of Deensch aan tafel. Ik vind het uiterst welluidend, doch begrijp er geen woord van. Wij klimmen weer op het dek en zetten onze Deensche les voort. Nauwelijks wiegelt onze stoomboot op de baren, die zich zoo rustig houden alsof zij ingesluimerd waren. De maan boort door de wolken en verzilvert de onmetelijke gladde watervlakte. De meeste passagiers gaan een voor een naar beneden. Tot omtrent middernacht blijf ik boven en rook sigaren, en gevoel mij zoo goed in mijne eenzame mijmering, totdat een dikke Kopenhager, die eindelijk alleen met mij op het dek is overgebleven, mij gemüthlich in een onmogelijk Fransch komt storen. Hij hangt mij ongevraagd eene volledige schets zijner eigene levensbeschrijving op, en spreekt zoo wat over alles. Onder anderen drukt hij de vurige hoop uit, dat Frankrijk eerlang eene geduchte revanche over Pruisen nemen zal. Aleer ik hem kwijt raak, moet ik van hem een glas toddy (cognac met warm water en suiker) aannemen. Eindelijk leg ik mij ter ruste op mijn smal, doch goed bedje, rechtover mijnen reisgezel, die reeds sedert een paar uren in Morpheus armen ligt, en ik word in slaap gewiegd door het eentonig gerucht der dreunende stoommachien en het klotsen der baren tegen de kalm glijdende Saga. In den zeer vroegen morgen worden wij beiden wakker. Prof. Heremans werpt eenen oogopslag door 't venstertje, en zegt, dat de kust reeds zichtbaar is. Ik klim op 't dek bij den kapitein. Links ligt inderdaad het hoog eiland Möen, dat deel maakt van 't koninkrijk Denemarken. De gele maan schijnt prachtig over de zee en de starren flonkeren bleekjes op den klaren morgenhemel. | |
[pagina 263]
| |
Als men zoo op de wijde waterbaan vaart, gevoelt men een stil genoegen, wanneer men vaststelt, dat die starren al de oude bekenden uit Vlaanderen zijn: den Hellewagen, de Capella, Procyon en hunne nederigere zusters. Ik knoop een gesprek aan met den Wakenden kapitein, eenen Zweed, dien ik bij middel van mijn gebroken Engelsch versta. Hij zegt mij, dat hij de starren niet kent. Hoe vreemd voor iemand, die gansche nachten alleen den starrenhemel van aangezicht tot aangezicht zijn leven lang aanstaart! De zee geraakt eenigszins in beweging, en 't schip begint te dansen, terwijl wij het laag eiland Seeland voorbijvaren. Twee of drie verbleekende vuurtorens wijzen den weg aan. De maan verdwijnt, het oosten begint te kleuren, schier geen wolkje aan den ganschen hemel. Wat prachtige zonnenopgang zal het zijn! Doch eensklaps pakken allerlei stukjes wolken samen, benevelen gansch de oosterkim, en er is geen spraak meer van zonnenopgang. Met eene ledige maag en rillend van koude in het morgenwindje loop ik moederziel alleen op het dek heen en weer. Het schip danst meer en meer. Ik word allengskens zoo en zoo. Zou ik zeeziek gaan worden?... Ja?... Neen?... Vreeselijke toestand! Op eens verschijnt een redder in dien bangen nood: 't is mijn dikke Deen van den vorigen avond, die blazend den trap der kajuit opklimt, mij ferm de hand schudt, belangstellend verklaart, dat ik bleek zie, en uit den wijden zak van zijn rond kort jasje eene halve flesch porto te voorschijn haalt. Hij doet er mij een paar glazen van drinken en ik herleef. O dikke Deen van mijn hart! gezegend zij het uur, waarop ik den avond te voren met u kennis maakte! De zee, de breede zee is nu met schuimende baren | |
[pagina 264]
| |
bedekt. Hier en daar in de verte een zeilschip. Nu kan men zich met de oogen overtuigen, dat de aarde rond is: wij varen in 't midden eener ronde waterschijf. De zon breekt door de wolken en biedt mij de koesterende warmte harer stralen aan. Zij glinstert weldra oogverblindend op de kabbelende zee, en fiere driemasters en stoombooten verlevendigen het tooneel. Een groote zwarte tweemaster ligt voor anker in 't midden van den plas, en draagt in groote letters het opschrift: Provisions. Men legt mij uit, dat het een soort van drijvend magazijn is, waar water, brood, vleesch en andere mondbehoeften aan de voorbijvarende schippers te koop worden aangeboden. Eene practische en eigenaardige inrichting. De Zweedsche kust met de stad Malmö is in 't zicht. In het salon maak ik kennis met een Zweedsch echtpaar, dat regelrecht van Parijs komt. Ik haal mijn conversatieboekje voor den dag, en krijg raad over de Deensche en Zweedsche uitspraak. De dame zegt, dat zij den vorigen avond zoo hartelijk om ons Deenschleeren heeft moeten lachen. Ondertusschen breng ik het met haar niet heel ver in de Scandinaafsche talen; want zij wil volstrekt Fransch leeren met mij. Mijn reismakker komt bij, en de dame zegt ons, dat zij met haren man Stockholm bewoont. Hare oogen schitteren van genoegen, als wij haar zeggen, dat wij ook hare hoofdstad zullen bezoeken en er reeds wonderen over gelezen hebben. De stoomboot Saga legt te Malmö voor een paar uren aan. Daar nemen wij afscheid van het vriendelijk Stockholmsch paar, ‘zonder kinderen, maar met bloemen,’ zooals de dame met eenen stillen glimlach zegde, als wij haar vroegen, hoe zij thuis hare kinderen had kunnen verlaten om naar Parijs te reizen. | |
[pagina 265]
| |
Op de kade blijven, terwijl men aan boord laadt en lost, ware al te vervelend. Ik loop liever de stad eens rond au pas de course. Vooreerst trekt mij de kerk aan; ik vraag haren naam aan eenen kleinen jongen, die beleefd zijne klak afneemt, en mij zegt, dat het de St-Petri kyrhaGa naar voetnoot(1) is. De toren herinnert aan het Holstenthor te Lubeck; de Gotische gevels der zijbeuken zou men voor Lubecksche huisgevels met trapjes nemen; alles is ook in rooden baksteen met hier en daar verglaasde gedeelten opgebouwd. Op de plaats, waar het nu markt is, en vele kleine boerenwagens met aardappels, enz., staan, ziet men het splinternieuw stadhuis, dat aan sommige halfmislukte roode gebouwen van het nieuwe Boulevard te Brussel denken doet. Op den hoek der Westergatan (Weststraat) staat een oud vervallen huis droevig van uitzicht. Verder een Dame-Café! De stad is weinig eigenaardig. Zij schijnt treurig als Oostende buiten het badseizoen. Als ik bij onzen stoomboot terugkom, hoor ik aan de kade voor de eerste maal het eigenaardige brrr! dat in de Scandinaafsche landen gebruikt wordt om een paard te doen stilstaan. De Saga verlaat Malmö, en wij varen de Sond binnen. De zon schiet mild hare glansende stralen, de baren kronen zich gedurig met lillend schuim, en de zee heeft eene frissche blauwgroene kleur gekregen. Een hevig rumoermakend windje zweept het schuimend water op, en maakt blaaskens op de baren, alsof het bij geuten regende. De lucht is helder, de witte wolken schitteren in den zonneschijn, en groote zeilschepen, meest drie- | |
[pagina 266]
| |
masters, varen statig op en af. Links in de verte ligt Denemarkens hoofdstad in de zonneschemering. Heerlijk is de aankomst te Kopenhagen langs den kant van de Sond. Drie forten liggen er vóór, midden in de groene baren. De dikke Deen wijst ze mij triomfantelijk aan, en zijne machtige borst zwelt van nationalen trots, als ik hem zeg, dat Denemarken heer en meester over de Sond is. De stad zelve vertoont zich onder de gedaante van groene boomen, waarboven eenige torens opschieten. Hoerah! het zijn allen geene spitse torens meer! twee ten minste schijnen rond of vierkant. Wij nemen een open rijtuig om naar ons hôtel te rijden. Bij den eersten aanblik schijnt Kopenhagen treurig, eenzaam en koud, bijna bekrompen. Op eene vierkante paradeplaats met afschuwelijke monumentale gevels staat Frederik V te paard. Nog droeviger dan de kille Place des Victoires te Parijs. Ook het bronzen paard heeft hier eenen monsterachtigen staart en Frederik V, eene leelijke pruik als Lodewijk XIV. Op eene andere plaats rijden wij eenen anderen bronzen ridder voorbij, in volle wapenrusting en romantiek opgevat. Weldra geraken wij langs drukke straten, waar schoone winkels zijn en de beweging aanzienlijk is, aan ons hôtel. Mijn eerste werk is op zoek te gaan naar de Indépendance Belge. In het Café Peter a Porta liggen Punch, de Kölnische Zeitung en, als vertegenwoordiger der Fransche drukpers, het walgelijk bonapartistisch blad Le Soir. In het Café Bellevue, in rijken Pompejaanschen stijl, treffen wij nogmaals Punch, alsook de Fliegende Blätter aan, benevens een schoon salon voor dames, Dame-Vaerelse. Nergens echter is de Indépendance Belge te vinden! Wij slenteren tot aan Christiaansborg. In 1794 werd dit groot paleis door | |
[pagina 267]
| |
eenen brand vernield, en dadelijk begon men aan den heropbouw, die slechts in 1848 geëindigd werd. Het is er niet te schooner om. Zwart, vervallen, treurig als eene gevangenis of eene kazern en daarbij zeer leelijk. Vier kolossale donkere bronzen beelden in groote nissen versieren den voornaamsten gevel: Hercules, Minerva, Nemesis en Aesculapius, allen ernstig en koud, zelfs de Hercules, die nochtans van Thorvaldsen is. Doch vóór dien spleenverwekkenden gevel staat een zwierig bronzen ruiterbeeld van Frederik VII met het opwekkende opschrift: Frederik den syvenden. Folkets kiaerlighed min styrke. - Grundlovens giver 1849. ('s Volks liefde mijn sterkte. - Grondwetgever 1849.) Het ros is fier en uiterst sierlijk, de vorst heeft eene edele, innemende houding op zijn heerlijk paard; de gansche opvatting van het standbeeld is echt Germaansch. Hoe koud zijn daarbij de vier classieke bronzen beelden in hunne donkere nissen! Dicht bij Christiaansborg staat Thorvaldsens Museum. Van 1839 tot 1848 werd dit groot gebouw ter eere van den uitstekenden Deenschen beeldhouwer op kosten der stad Kopenhagen, in eene soort van pseudo-egyptischen stijl opgetrokken, die vreeselijk leelijk is. De voorgevel is gansch in den gelen oker geverfd, en de drie andere zijden vertoonen groote frescoschilderingen, die niet te beschrijven zijn. Il faut le voir pour le croire! Herinnert gij u, waarde lezeres of lezer, de platen, die den vermakelijken tekst der Jobsiade opluisteren? Zeker hebt gij ze voor den triomf van het potsierlijke aangezien. Welnu, de muurschilderingen van Thorvaldsens Museum zijn nog potsierlijker. Zij stellen de gansche geschiedenis van den beroemden beeldhouwer voor bij middel van allerlei personages met te lange of te korte kleederen, | |
[pagina 268]
| |
die op zwarten grond in okergeel, in 't rood of in 't grijs natuurlijke grootte zijn afgebeeld. Een der vakken stelt onder anderen niets anders voor dan de groote pakken, die Thorvaldsen uit Rome meenam, en waarin eenige zijner meesterstukken zaten: naast eenen grooten rooden lospaal liggen op eene kade drie groote gele pakken, gekoord en gebonden, als waren 't koffiebalen! Geheel de achterzijde van het Museum vertoont ons benevens allerlei matrozen, het zwart oorlogschip, waarop Thorvaldsen zich inscheepte, om naar zijn vaderland terug te keeren. Doch de voorstelling zijner zegepralende ontvangst te Kopenhagen den 17 September 1838 gaat alle verbeelding te boven. Heeren met grijze hoeden en gele frakken, en roode broeken (of omgekeerd om af te wisselen!) zitten met uiterst belachelijke dames met dito shawls en kleederen in kleine bootjes, die door roeiende gele en grijze matrozen worden bestuurd. Twee paneelen zijn onovertrefbaar: zij vertoonen twee bootjes vol Duitsche muzikanten met hunne kleine kepis en groote koperen blaasinstrumenten, zooals wij ze op onze jaarmarkten zien en, eilaas! ook hooren. Sprekend van gelijkenis. Het laatste vak verbeeldt Thorvaldsen, die aan de kade verwellekomd wordt door eenige onbetaalbare heeren, waaronder een man met een chapeau-claque op 't hoofd, die waarschijnlijk den toenmaligen koning moet voorstellen en oprecht het zien waard is. Doch genoeg! De pen is onbekwaam om zoo iets naar behooren te beschrijven. Indien iets ter wereld machtig genoeg was om den goddelijken Thorvaldsen belachelijk te maken, zoo zouden het die fresco's doen. Wanneer men zich vóór die wraakroepende heiligschennis bevindt, is men gelukkig te denken, dat een andere onsterfelijke zoon van | |
[pagina 269]
| |
Denemarken, de dichter H.C. Andersen, in zijn prachtig Prentenboek zonder prenten een onvergankelijk paneel van Thorvaldsens aankomst heeft geschilderd, dat ons al die afschuwelijke fresco's vergoedt. Het Museum Thorvaldsen op dit uur gesloten zijnde, zoo zetten wij onze wandeling voort en staan weldra voor de perel van Kopenhagens monumenten, de Beurs (Börsen). Zij werd, indien onze Murraygids goed ingelicht is, van 1619 tot 1640 gebouwd in dien stijl, dien de Engelschen den Elizabeth-, en de Denen den Christian-IV-stijl noemen. Waarlijk, hij mag er zijn, die heerlijke renaissancestijl, sober, smaakvol en vol fijne détails! De Kopenhaagsche Beurs is een lang gebouw met eenen zeer eigenaardigen toren, waarvan de spits gevormd is door vier groote houten slangen, die hunne staarten opwaarts door elkander slingeren, steeds nauwer en nauwer aaneen. Dit is echt Scandinaafsch; de slang speelt immers eene groote rol in de Noordsche legenden. Die Beurs verzoent ons heel en gansch met Kopenhagen, waar wij tot hiertoe vruchteloos naar een schoon monument gezocht hadden. Boven ieder venster vindt men als decoratiemotief verrukkende koppen in steen gehouwen, zoo sprekend van uitdrukking, dat zij ons toeschijnen niets anders dan portretten te kunnen zijn. Ik ken weinig gebouwen zoo eigenaardig, zoo karaktervol en burgerlijk te gelijk; want grootsch kan men die Beurs niet noemen; zelfs ontsnapt zij niet aan die sombere kale treurigheid der Kopenhaagsche monumenten. Iets verder vinden wij het Tuighuis (Toihuset); wij gaan er opzettelijk naartoe om een groot kanon van 1559 te zien. Doch een soldaat houdt grimmig de wacht vóór het hekken, dat met ketting en hangslot versperd is. Door de traliën heen zien wij op de buiten- | |
[pagina 270]
| |
plaats naast de arsenaalgebouwen een zwart ding, dat grooter is dan eene menigte andere kanons, die daar plomp, als vastgenageld aan den grond, op rijen liggen. Dat zal wel het monsterstuk zijn, waarvan onze reisgids gewaagt. Maar onze Gentsche Dulle Griet is toch oneindig grooter! Wij verklaren ons voldaan à distance, en laten het klein Kopenhaagsch ‘groot kanon’ aan zijn eenzaam lot over. Doch die bedevaart naar het Tuighuis moesten wij toch doen in onze hoedanigheid van inwoners van de stad door H. van Peene indertijd bezongen, van Gent met zijn Honderd duizend zielen Wij gaan avondmalen in eene kelderrestauratie, die zich Osterhalle betitelt, waarschijnlijk, omdat er geene oesters te krijgen zijn. Prof. Heremans waagt zich aan Kopenhaagschen kaviar, en verklaart mij, dat hij smaakt als haringeieren met Rinskopf-schoensmeer bereid. Wij zijn op zoek naar iets eigenaardigs, iets echt Scandinaafsch. Mijn reismakker, die het Deensch machtig was, aleer wij op reis gingen, leest triomfantelijk de gazet, en vindt er eene schitterende aanbeveling van een Bal Mabille, waar hij mij, als een onnoozel lam naar 't slachthuis, naartoe leidt: Quand à l'agneau bêlant s'ouvre la boucherie.... Dit avondbezoek beklaagden wij overigens niet; want het mag worden geteld onder de merkwaardigste dingen, die we te Kopenhagen te zien kregen. Verbeeld u een planken poortje en een donker vuil ongeplaveid gangetje. Gij betaalt 35 öre per persoon (nagenoeg 50 centiemen), en men laat u toe in eene vierkante halfdonkere zaal met donkerroode sieraden (guil- | |
[pagina 271]
| |
lotinekleur!), waar afhangende wimpels en vlaggen der drie Scandinaafsche landen de versiering van vormen. Eene echte matrozenversiering! Weemoedig speelt er een orkest slepende dansdeuntjes. De zaal is bijna ledig. Eenige, men zou bijna zeggen stemmige jonge modistjes en werkmeisjes met waterproofs, zitten onder haar alleen op houten banken, terwijl jonge bakkersgasten en andere heeren uit denzelfden maatschappelijken stand wat verder ook op banken nevens elkander zitten, of aan het aanpalend buffet borreltjes drinken. Als de muziek begint, gaan zij zonder spreken bij de danseressen, nemen er eene zwijgend vast en dansen er mee rond. En zoohaast de muziek ophoudt, laat de jonkman zijn modistje los zonder haar te bezien, en gaat naar 't orkest om eenige öre (oordjes) af te geven, terwijl de danseres de zaal moederziel alleen oversteekt om naar haar bankje terug te keeren, en er zich weer zwijgend neer te zetten. En alzoo na iederen dans betaalt de danser, als te onzent bij de boeren. Maar geen zweem van vreugde of gejoel, 't Is hier stommenambacht, als in onze Gentsche kinderspelen. En of 't orkest eene polka, een galop, eene mazurka of wat anders speelt, immer dansen er de spleenachtige koppels de Duitsche wals op, als in Peter Benoits laatste bedrijf van zijn Pacificatie-drama. Hoe ze dat gedaan krijgen, blijft ons een raadsel. Nergens zag ik zoo een treurig flegmatiek droog pleizier als in 't Mabillebal van Kopenhagen. Onderwege in het terugkeeren kunnen wij er niet van zwijgen. De maan staat aan den hemel, maar is gansch verduisterd. Als wij naar Mabille trokken, hadden wij hare eclips zien beginnen. Nu zien wij haar terug als achter een oliepapier verscholen. Wij dachten | |
[pagina 272]
| |
er op dat oogenblik weinig aan, dat gedurende die kalme stille maansverduistering, Russen en Turken in de woeste bergpassen der Balkans eenen hunner bloedigste veldslagen aan 't leveren waren. 's Anderdaags gaan wij het vermaard Kongelige ethnographiske Museum bezoeken, in het Prindsens Palais. Jammer maar dat wij niet beter op de hoogte waren om de schatten te waardeeren, die daar bijeengebracht zijn. Verscheidene zalen zijn vol steenen, ijzeren en bronzen vóórhistorische voorwerpen uit alle landen van Europa en van de andere werelddeelen afkomstig. Onder anderen vindt men daar aan een venster eene verzameling van fantastische aarden potten en kruiken uit Zuid-Amerika. Nooit heb ik iets dergelijks gezien. Die kruiken nemen alle vormen aan en stellen alles voor. De gekste verbeeldingskracht moet bij die oude volkeren van het Nieuw Vasteland bestaan hebben, ten minste bij hunne potbakkers, om zoo iets voort te brengen. Verder treft men de Eskimooszaal aan. Tenten staan er gespannen; 't zijn aaneengenaaide huiden op staken, met groote zware steenen er op tegen den grond, om te beletten, dat die zomerwoningen zouden opwaaien met den wind. Verder vindt men de Indianen van Noord-Amerika, met hunne vervaarlijke maskers om den vijand schrik in te boezemen. Een fiere Roodhuid in volledig costuum zit op zijn opgevuld paard met zijnen boog over den rug gehangen, zijnen grooten pluimensleep, die van zijn hoofd tot aan den staart van het paard afhangt, en een sierlijk bijltje in de hand: de ‘Boudewijn Hapkin van dat land,’ zegt Prof. Heremans. Ook oude schilderijen hangen aan de wanden. Zij werden door Europeesche kunstenaars vervaardigd in den tijd der Spaansche verovering en stellen de wilden voor, zooals zij bij de ont- | |
[pagina 273]
| |
dekking van Amerika waren. Wij zien er eene Indische vrouw met eenen naïeven tooi van bladeren, die de rol van Eva's vijgeblad vervullen, 't Is stellig een portret, en zou als illustratie bij de kleine gewijde-geschiedenis voor schoolgebruik van dienst kunnen zijn. Dan volgen de negers van Afrika. Wij bemerken vooral een zeer eigenaardig en primitief weefgetouw, waar nochtans prachtige stoffen op vervaardigd worden. Hier vindt men ook zwarte marmeren borstbeelden van negers en negerinnen, heerlijke kolossale blaashorens in ivoor met zilver beslagen uit Guinea, enz. Azië en Australië komen daarna aan de beurt. Twee afgoden der eilanden Nicobar zijn vooral bezienswaard, 't Zijn ruw gebeeldhouwde houten poppen met oude Engelsche hooge hoeden op het hoofd. De godin heeft hare armen verloren en draagt een rokje van lange smalle afhangende lapjes om haar midden; de god, strekt de armen wijd open, en draagt buiten zijne deftige buis, niets dan een koordje om de lenden. Sumatra prijkt er door prachtige geborduurde stoffen, Java door eenen grooten houten wagen, die den vorm heeft van eene Vlaamsche boerenschuur met afhangend dak, en op twee groote wielen rust, welke uit een plat stuk hout, de doorsnede van eenen eeuwenouden boom, rolt. Manilla stelt zijne fijne kanten ten toon, Nieuw-Kaledonië zijne potsierlijke afgoden, de Sandwich-eilanden eenen helm en eenen kazuifel, die men van rooden en gelen pels overtrokken zou wanen; doch 't zijn zachte pluimen van vogels, die op eene grove stof geplakt zijn, en waar die twee kleuren in regelmatige vakken zeer sierlijk zijn verdeeld. Japansche boeken met heerlijke teekeningen au trait, vol geest en zwier; prachtige Chineesche glasschilderingen; gebedenmolekens en dito rollen van Indo-China, | |
[pagina 274]
| |
die men zoo rap mogelijk met de hand doet draaien of afrollen om in eenen oogwenk millioenen dagen aflaat te verdienen (hoe ver toch zijn de Boeddhisten onze Vlaamsche kwezels op dat heilig gebied vooruit!); paternosters, langer en dikker dan de onze; eenen afgod der Indianen van Indo-China met vier armen, doch sierlijk en edel als ware 't een Egyptisch beeld, en uit donker groen brons gedreven; tal van rijkversierde wapens vol edelgesteenten uit Perzië; eene verbijsterende verzameling van Turksche pijpen en chiboeks; eene Turksche groote dame in met goud gestikt satijn; maliekolders van Tartaren, die sprekend gelijken op die der oude Vlamingen van Zannekijn, Breidel en Artevelde; - al die schatten en veel andere nog bewonderen wij terloops in dat eenig Museum, door Thomsen gesticht en door Prof. Worsaa op uitstekende wijze heden bestuurd. Als wij het Ethnographisch Museum verlaten, meenen wij aan de poort eene nieuwe soort van wildeman te zien staan; doch 't is de statige concierge, die in eenen kraagmantel gehuld, gansch in 't rood gekleed is, met eene roode claque op het majestatisch hoofd. Wij groeten eerbiedig; hij stoort er zich geenszins aan, en ziet ons minachtend achterna, met gekruiste armen en toegenepen lippen. In Christiansborg vinden wij de Kongelige Maleri Samling (koninklijk Museum van schilderijen). Eerst ziet men er eenige verdienstelijke stukken van hedendaagsche Deensche schilders als Carl Bloch, Melby, Hansen, B. Groth, Rörby, Kylin en vooral W. Marstrand, die er vertegenwoordigd is door eenen Zondag in Dalame: over een meer komen al de Zweedsche boeren en boerinnen uit den omtrek op booten naar het dorpkerkje, in schitterend feestgewaad; die kerkgangen in | |
[pagina 275]
| |
Dalarne zijn beroemd om hunne plechtige schilderachtigheid. Van de oude meesters heeft men een tamelijk groot getal stukken, maar weinig buitengewoons. Opmerkelijk zijn een schoon jonkmansportret, zwart kleed en witte kanten kraag, van Mierevelt; een prachtig portret van eenen jongen rijken man, een zeer edele kop, van Rembrandt; De vijf wijze en de vijf dwaze maagden, met veel figuren, zeer fijn en zorgvuldig gepenseeld, als door den Fluweelen Breughel; een stuk vol goede hoedanigheden van onzen Gentschen meester der XVIe eeuw, Lucas d'Heere, wiens schilderijen zoo zeldzaam zijn: het is geteekend HE 1570; Suzanna in 't bad, prachtig stuk, glansend koloriet, van Jordaens; een Brand in winternacht, van vander Neer, die merkwaardig is; een Jezus aan tafel met de discipels van Emaüs, van Rembrandt, roerend van eenvoud en diep gevoeld; kleine flinke schetsen van Rubens; eene Beek in een sparrenbosch, van van Everdingen, bijna zoo schoon als een Ruysdael; eene Heilige familie, van Schalken, groot en goed, waarop men Maria een kaarspanneken onder den neus steekt; Abel's moord, een groot stuk van Frans Floris, betrekkelijk zeer goed voor de vleeschdeelen; een prachtig mansportret van vander Elst; een uitstekend portret van Rubens, voorstellende den abt Matheus Irselius, met mijter en staf in zijne schitterende witte pij; een helder waterzichtje van Ruysdael, zooals er niet veel zijn; een Gierigaard van Jan Steen, die zijn geld aan 't tellen is, terwijl de dood hem door 't open venster beloert; een P. Wouwermans, voorstellende den Pont-Neuf te Parijs in zijnen tijd, en die als historische schilderij zeer belangrijk is; een Waterval, prachtige Ruysdael, somber en woest, een van de schoonste stukken van het Museum; | |
[pagina 276]
| |
eene reeks schilderijen van Karel van ManderGa naar voetnoot(1), onder anderen Het terugvinden van Prins Svends lijk, groot tafereel, dat iets van Rembrandts trant heeft, en een Tartaarsch gezantschap te Kopenhagen in 1655; een Christus bespot, van Terburg, schoon en groot; Nimfen, die den hoorn van Achetoüs met bloemen tooien, van Jordaens, waar warme en okerbruine vleeschklompen op wemelen; eene Verschijning van den Engel voor de heilige vrouwen in Christus' graf, door Bol, waarop de vrouwen gansch op zijn Rembrandts verlicht zijn; en eindelijk het juweel van 't Museum, Salomons oordeel, van onzen grooten Rubens. De vrouw in 't grijs en in 't geel, den rooden Salomon vergeet men niet. Ik denk wel, dat het een der schoonste Rubensen is, die men zien kan. Doch genoeg over al die schilderijen, die den lezer waarschijnlijk onbekend zijn en blijven zullen. Dien dag hadden wij genoeg van museums. Ik wilde kost wat kost nieuws uit 't vaderland hebben, en ging naar de Groote Post (Postgaarde), om te vragen in welke koffiehuizen de Indépendance belge wel te vinden zou zijn. Met mijn gebroken Duitsch kwam ik daar te recht evenals overal in de Scandinaafsche landen. De kennis van het Fransch dient er integendeel tot niets. De postbeambte bejegende mij met de uiterste beleefdheid, maar kon mij geen bepaald antwoord geven, daar de dagbladen in een ander lokaal op den uitkant der stad worden uitgedeeld. Mijne diepe teleurstelling ziende, gaf hij mij schriftelijk een drietal adressen op, op goed valle 't uit. Ik bedankte hem warm en liep aanstonds naar de Kongens Nytorv ('s Konings Nieuw- | |
[pagina 277]
| |
plaats), bestelde eenen kop koffie in 't Hôtel d'Angleterre, en vroeg met hoopvollen angst naar mijne Indépendance. Men bracht mij den Figaro, waar ik eenen brief over de Antwerpsche Rubensfeesten in vond, en het Journal des Débats; maar daar ook kon men mij geene Indépendance belge geven. Vermaledijde stad Kopenhagen! Zou het waar zijn, dat onze Indépendance hier nergens te vinden is? Zou die trots van ons land, die in België spreekwoordelijk is: namelijk dat men de Indépendance in alle groote steden der vijf werelddeelen aantreft, ook al ineenstorten? Doch ik bekijk mijn adreslijstje: ik heb er nog twee te goed. Moed gevat en naar het koffiehuis Stephan à Porta, dat gelukkiglijk eenige huizen verder op dezelfde plaats te vinden is! Met wanhopigen twijfelmoed vraag ik aan den kellner, of de Indépendance belge somtijds in zijn lokaal niet zou te krijgen zijn. Of zij er te krijgen is! ik geloof het wel. Men brengt mij dadelijk eene heele karrevracht, van den Zondag tot en met den Donderdag. De wensch om te weten, hoe het in ons land ging, was door de teleurstellingen van den vorigen dag eene zenuwachtige, lastige idée fixe geworden, die mij gedurig kwelde, en daar ging de hemel vóór mij op eens open! O stond van zaligheid, onvergetelijke stond! o Stephan à Porta's koffiehuis, gebenedijd zijt gij onder alle koffiehuizen! Toen ik den kellner zag aankomen met het dikke pak onder den arm, wierd het mij als den Joden op den berg, wanneer zij na lang en bang lijden van verre hunne verrukte blikken over het Land van Belofte mochten laten weiden. Dadelijk ging ik aan 't verslinden en las al de lange brieven over de Rubensfeesten van de eerste tot de laatste letter. Hoerah! onze Gentsche Melomanen hebben de Brusselaars met 12 stemmen tegen 7 geklopt! | |
[pagina 278]
| |
Ik had vóór mijn vertrek hunne meesterlijke repetitie in het Spiegelhof te Gent bijgewoond; ik had bewonderd, wat al inspanning en kunstgevoel er noodig was geweest, van den geringsten der uitvoerders tot den knappen muziekbestuurder, vriend Nevejans, om tot dat punt van volmaaktheid te geraken; en 't deed mij goed, verre van Gent, in Denemarkens hoofdstad, te vernemen, dat de zonen van Artevelde nogmaals de mannen der ‘capitale’ duchtig afgeranseld hadden. Van de Rubensfeesten was het ander nieuws niet zoo goed. Wij lazen, dat het blaaskens geregend had op den avond, dat de cavalcade met electrisch licht en Bengaalsch vuur moest uitrijden, zoodat de stoet niet dien avond, maar 's anderdaags bij klaren dage was rondgegaan; en dat de algemeene verlichting ook door den regen was uitgedoofd. Het deed ons pijn voor de Scheldestad; maar de Melomanen lagen toch boven! Als er in mijne Indépendance niets meer te lezen was, buiten de annoncen, schoof ik ze met eerbiedige zorg en diepe erkentelijkheid ter zijde, stopte een pijpje met het finest smoking Tobacco: the mossrose brand, en liet mijne oogen over de Kongens Nytorv gaan. Voor het eerst werd ik gewaar, dat het eene echt schoone, zeer uitgestrekte plaats is, waar, zoo 't schijnt, dertien straten op uitloopen. Ik heb ze niet geteld. In 't midden bevindt zich een square, waarin een arduinen ruiterbeeld van Christiaan V prijkt, en rechtover Stephan à Porta's uitverkoren koffiehuis staat het Kongelig Theater, ernstig en statig monument, dat op het dak aan den voorgevel eene groote bronzen groep zwierig draagt, voorstellende Pegasus met de godin der muziek, die hare harp bespeelt. Vóór den grooten ingang zitten langs weerskanten in breede zetels twee groote eerbiedwaar- | |
[pagina 279]
| |
dige oude heeren in brons, twee beroemde Deensche tooneeldichters: Adam Oehlenschläger en Ludvig Holberg, deze laatste een Noorweger, die een boek in de rechter- en eenen stok met kruk in de linkerhand houdt, en nog al wel aan onzen Antwerpschen vriend Emm. Rosseeis gelijkt. Vandaar gaan wij op zoek, met ons plan van Kopenhagen in de hand, naar het slot Rosenborg. Ik beweer den weg beter te weten dan Prof. Heremans, maak mij sterk er hem blindelings te brengen en .... wij komen uit op het tegenovergestelde uiteinde der stad, op het kasteel, waar wij ons te midden der kazernen en der boomen van de vestingen bevinden! Deerlijk wordt mijne verwaandheid beschaamd, iets dat mij telkens gebeurd is, als ik in eene vreemde stad den weg beter wilde weten. Eilaas! ik heb in dergelijke gevallen meer dan eens tot mijne groote schande ondervonden, dat ik volstrekt geene vocatie voor de topographie bezit. Is het misschien, omdat ik de aardrijkskunde onderwijs? Ik weet het niet; doch stellig is het, dat ik in een reisje op de kust van Normandie met eenen collega in de aardrijkskunde ondervonden heb, dat wij beiden ons geregeld vergisten op 't gebied der practische wetenschap, die wij aan onze leerlingen ex cathedra doceerden, en gedurig ten spot van onze andere reisgezellen dienden. Een nieuw bewijs, dat de theorie in den regel met de practijk overhoop ligt. Wij keeren terug op onze stappen en geraken eindelijk in den lommerrijken tuin, die Rosenborg als met eenen groenen frisschen gordel omringt. Vooral eene heerlijke laan van hooge oude linden, alhoewel schandig verwaarloosd, herinnert er aan het Park te Brussel. Het slot Rosenborg met zijne vierkante torens, die tegen de muren geplaatst zijn, is in rooden steen opgetrokken in denzelf- | |
[pagina 280]
| |
den stijl als de Beurs; maar 't is min eigenaardig en nog veel soberder aan versieringen, al prijken ook arduinen koppen boven de vensterkens. Men noemt dat slot ‘het Deensch Cluny’ en om er toegelaten te worden moet men voorop zijne kaarten persoonlijk komen afhalen tegen den hoogen prijs van verscheidene kronor. Onderwege loopen wij een eindje weegs met kapitein S.C. Ibsen, die zegt, dat hij vroeger in Antwerpen en Gent vertoefde, en ons eenige nuttige wenken geeft. Al de ontmoetingen, die wij in de Scandinaafsche landen deden, gaven ons steeds een hoog denkbeeld van de beleefdheid, de gedienstigheid en de fijne wellevendheid van dien zoo beschaafden volksstam. In den terugkeer komen wij achter de Vor Frue Kirke (O.L. Vrouwekerk), die langs dien kant afschuwelijk is; doch de voorgevel is smaakvol en eenvoudig. Boven de kolonnade loopt eene beroemde fries van Thorvaldsen, die de prediking van Johannes den Dooper voorstelt, maar nu echter door eene houten stelling gansch verborgen is; en aan de twee zijden der groote middendeur staan zwarte bronzen beelden, een Mozes van Bissen en een David van Jerichau, beiden leerlingen van den onsterfelijken beeldhouwer, wiens uitstekende beelden in groot getal binnen staan. Doch 't wordt avond en de kerk is gesloten. Wij gunnen nog eenen oogopslag aan het gebouw der Hoogeschool, dat er naast staat, en nog treuriger en somberder is dan de kerk (wat hebben de meeste monumenten hier een akelig donker uitzicht!); en na ons avondmaal gaan wij naar het Concert-Boulevard, dat ons door een dagblad sterk wordt aanbevolen. In den tuin van dat lokaal speelt eene afgrijselijke fanfare. Wij stoppen wanhopig onze ooren en loopen de fraaie concertzaal binnen, waar wij onder 't drinken van | |
[pagina 281]
| |
een goed glas öl door een zeer voldoend harmonieorkest eene reeks ouvertures en dansstukken hooren spelen, allen van tweeden of veel minderen rang, als Suppé's Fatinitza, Kreutzer's Das Nachtlager zu Grenada en een galop op L'amant d'Amanda, die geestdriftig wordt toegejuicht. Een beleefd welgemanierd publiek van heeren en dames uit de kleine burgerij drinkt en rookt en luistert en kout en bisseert bij poozen. Kalm en gemoedelijk ging alzoo de avond ten einde. Het was echter op verre na niet zoo interressant als het Mabillebal! Des anderdaags was ons eerste werk naar de Luthersche Vor Frue Kirke terug te keeren. Langs binnen is dat gebouw van Romeinschen bouwtrant met Toscaansche kolommen bijzonder goed gelukt. Een grijze stille toon ligt over alles, en daarop teekenen zich Thorvaldsens menigvuldige witte marmerbeelden glinsterend af; want een tempel der beeldhouwkunst is die kerk in de eerste plaats. Op den achtergrond op het altaar ontwaart men aanstonds het vermaarde Christusbeeld met opene armen. De buitengewone diepte en verhevenheid der uitdrukking, de prachtige drapeering van den mantel, maar vooral de roerende eenvoud van het gansche beeld verrukken op 't eerste zicht. Aan den voet van het kolossaal wit beeld staat nog op het altaarblad een kleine gekruiste God, en aan de twee uithoeken bevinden zich twee hooge kandelaars met lange dikke wassen kaarsen, als in onze Roomsch-katholieke kerken. Het orgel speelt stil en statig. De kalme goedige Christus blijft met open armen over de eenzame kerk staren en schijnt, met goddelijk geduld gewapend, naar de bekeering der zondaren te wachten. Boven het Christusbeeld loopt eene smalle fries in halfrond. Zij verbeeldt den tocht naar Golgotha met | |
[pagina 282]
| |
ruiters en voetgangers, en schittert uit door eenen zwier en eene losheid, die verbazend zijn. Ontegensprekelijk is die lange marmeren stoet in beweging, vooral de groepen der paarden, der twee booswichten en der kinderen. In zijkamers langs weerskanten van 't altaar, ziet men twee bas-reliefs, die twee sacramenten der Lutheranen, den doop en het laatste avondmaal, voorstellen. De Doop scheen ons eenigszins zwak; doch het Laatste Avondmaal werd door Thorvaldsen uiterst eigenaardig opgevat. Links staat Christus naast eene tafel met den kelk, dien hij zegent, terwijl hij biddend het hoofd opheft; rechts verwijdert zich Judas met sombere blikken; en tusschenin knielen de overige apostels in de meest afgewisselde houdingen. De lijn is zeer schoon en in die rustige houdingen liggen oneindig veel zwier en waarheid. Het koel wit marmer schijnt te leven, en aan de statige plechtigheid van het geheel begrijpt men wel, dat daar een sacrament wordt ingesteld. Die zoo nieuwe wijze om een zoo doodversleten onderwerp te behandelen, is echt bewonderenswaardig. Doch keeren wij terug in den middenbeuk, waar tal van Thorvaldsens onsterfelijke marmeren kinderen glinsterend op hunne voetstukken prijken. Tegen iedere kolom staat een apostel, zes links en zes rechts. Onder hen bemerkt men Paulus en Simon Zelotes; maar Marcus en Lucas ontbreken. Waarom konden wij niet raden. Ieder beeld is een meesterstuk, en allen zouden eene afzonderlijke geestdriftige beschrijving verdienen om hunne verrukkende drapeering, hunne prachtige hoofden, hunne edele eenvoudige en toch zoo zwierige houdingen, allen dusdanig afgewisseld en verschillend van opvatting, dat zij elk op zich zelven staande scheppingen zijn en toch eene volkomen harmonische rei vormen. | |
[pagina 283]
| |
Rechts, bij eene zijdeur, staat bovendien een pereltje van een klein wit bas-relief. Het verbeeldt eene schamele vrouw met een klein naakt kindje op den arm, dat zich aan haren hals vaststrengelt, terwijl een knaapje haar kleed vasthoudt en naar haar omziende voorop stapt. Onder die verrukkelijke groep, die de eenvoud zelve is, staat te lezen: Kommer de fattige ihu. Gal. II, 10 (Dat wij den armen zouden gedenken). Wij waren op het punt die eenige kerk te verlaten, toen wij links eene kleine zijbeuk ontwaarden, vol graftomben, door Thorvaldsens leerlingen vervaardigd, en daaronder een bronzen borstbeeld van den grooten meester, door zijnen besten volgeling Bissen. In dien kunsttempel mocht inderdaad de god der beeldhouwkunst niet ontbreken. Diep getroffen trokken wij vandaar naar Thorvaldsens Museum, waar wij het heerlijke kunstwerk van Denemarkens grootsten kunstenaar zouden te aanschouwen krijgen. Zoo sterk waren wij nog onder den overweldigenden indruk der beelden van de Vor Frue Kirke, dat wij geene acht meer sloegen op het wansmakige gebouw, dat ons vroeger zoo sterk had geërgerd, noch op de potsierlijke fresco's, die ons zoo hartelijk hadden doen lachen. Met eene soort van godsdienstigen eerbied traden wij over den drempel en begonnen onze bedevaart door de lange rij van zalen, waar Thorvaldsens meesterstukken als het ware opeengestapeld zijn. In de voorhalle staan de pleisteren afgietsels der groote standbeelden, die in alle streken van Europa den roem van den Deenschen meester verkondigen: Paus Pius VII van de St Pieterskerk te Rome, Copernicus te Warschau, Gutenberg te Mainz aan den Rijn, de kolossale leeuw te Luzern, in Zwitserland, vorst Ponia- | |
[pagina 284]
| |
towski te Warschau, de keurvorst Maximiliaan I van Beieren te Munchen, Schiller te Stuttgart, Byron te Cambridge, enz. Vooral de zegenende Paus in zijnen kolossalen zetel maakt eenen diepen indruk. Prachtige groote bas-reliefs versieren ook de zaal en in den gang ziet men de beroemde fries van Alexanders zegevierende intrede te Babylon. Wij gaan verrukt van de eene zaal naar de andere (er zijn er meer dan xeertig, groote en kleine), en steeds klimt onze bewondering. In eene zaal zijn de afgietsels van de prachtige marmeren beelden der Vor Frue Kirke bijeengebracht; want alles wat Thorvaldsens hand beitelde, wordt hier, ten minste als afgietsel, bewaard. De meesterstukken zijn als het ware ontelbaar: Venus met den appel, de drie Gratiën, die den punt van Amors pijltje beproeven, Jaso met 't gulden vlies, Hercules, Hebe, Vulcaan, Amor en Psyche, Mars met Amor, die zijn zwaard draagt, Mercurius, een dansend jong meisje, Psyche, Schiller, Byron, Gutenberg, Poniatowski, Copernicus, allen, oude en jonge goden en godinnen of helden, werden uit het kille marmer door Thorvaldsen tot een leven geroepen, dat de onsterfelijkheid is. Maar wat ons vooral in vervoering bracht zijn de kleine bas-reliefs, onovertroffen perels der moderne classieke beeldhouwkunst. Wie kent niet den Dageraad met den genius van 't licht, en als tegenhanger den Nacht met zijne twee kinderen, den Slaap en den Dood? Wie kent niet de Vier Jaargetijden? Doch naast die meesterstukken, die door kleine pleisteren afgietsels en door photographieën in alle kunstlievende landen der vijf werelddeelen populair zijn geworden, zijn er nog oneindig veel andere, die niet genoeg bekend en wellicht nog volmaakter zijn. Onder deze laatste mag | |
[pagina 285]
| |
men een bas-relief noemen, dat ons het afscheid van Hector voorstelt. De held van Ilion steekt zijn naakt zoontje met beide armen omhoog en staart hem vol teedere vaderliefde aan, terwijl de angstige Andromache vertrouwelijk op zijnen schouder leunt. Links wacht een gewapend Trojaan ongeduldig op hem, rechts strekt de voedster de armen uit om het wichtje uit Hectors handen te ontvangen. Dit eenvoudig tafereeltje is zoo verrukkend van lijnen, zoo gelukkig van groepeering en zoo roerend van uitdrukking, dat het waardig is van Homerus prachtige verzen, die onder de onsterfelijkste gedeelten der Ilias worden gerekend. Men staat stom voor het genie van dien armen Deenschen boerenjongen, die beter dan Canova of wie ook in 't zuiden de kunst van Phidias en Praxiteles in onze eeuw heeft doen herleven. Een bezoek aan Thorvaldsens Museum geeft de diepste en edelste kunstindrukken, zooals men er zelden in het leven ontvangt. Wij wandelen de stad wat rond. In de Bredgade (Breedestraat) ontwaren wij een nieuw officieël gebouw in rooden steen met arduinen ornementen in den Christiaan-IV-stijl. De houten kap staat er reeds boven en de vlaggen der drie Scandinaafsche landen wapperen er feestelijk op. Binnen speelt eene troep muzikanten. Een groene boom steekt ook uit boven het dak, gelijk te onzent als men het onder dak komen viert. De straat staat vol volk, dat zwijgend en eerbiedig naar de muziek luistert. Wij nemen den tram, die ons naar het slot Frederiksberg zal brengen. Boven op den wagen zijn wij gekropen om de monumenten, de straten, de uithangborden en de voorbijgangers op ons gemak uit de hoogte te kunnen bezien. In de Nygade (nieuwestraat) lezen wij | |
[pagina 286]
| |
boven eenen kelder van weinig uitzicht het volgend ronkend opschrift in een gansch eigenaardig Fransch: Café restaurant pour campagnards, bourgeais et des étudiants. Veel vrouwen, zelfs jonge, dragen eenen bril. Weinig pracht in de toiletten, weinige frissche aangezichtjes. De heeren zijn dik en hebben bolle wangen en zwart kroezelhaar, of zijn mager en bleek met fijne gelaatstrekken, puntigen neus, bleekblauwe oogen en grijsblond haar, of zij loopen met opgeblazen roode wangen, geelros haar en kleine knevels. De Deen, man of vrouw, schijnt ons over 't algemeen nog al zeer verschillend te zijn van Thorvaldsens idealen. Veel tramways, doch niet veel beweging voor eene hoofdstad van ruim 200,000 zielen. De dreef, die naar het park en 't slot Frederiksberg leidt, bestaat uit eene dubbele rij van linden, en langs beide zijden staan allerlei lieve huisjes en villa's, die bijna allen zeer burgerlijk schijnen. De burgerlijke bekrompenheid schijnt te Kopenhagen den toon te geven. Het is de rechte ‘koopmanshaven’, zooals de Deensche naam Kjöbenhavn het aanduidt. Daarom is Thorvaldsen te Kopenhagen een zoo vreemd verschijnsel. Hoe heeft die eenvoudige boerenjongen in die zoo burgerlijke omgeving den weg naar de classieke oudheid kunnen vinden, en de zucht naar het rein ideaal der Grieksche kunst kunnen gevoelen? Wie heeft hem tot Griek in 't bekrompen Denemarken kunnen maken? Is 't Italies hemel, waaronder hij de meeste jaren zijns levens sleet? Hij zelf getuigde, wel is waar, met aandoening, dat hij geboren was, niet den 19den November 1770, zooals zijne doopakte opgeeft, maar den 8sten Maart 1796, den dag, waarop hij te Rome aankwam. Maar aleer hij naar Italië vertrok, was zijn genie reeds ontwaakt. In zijne | |
[pagina 287]
| |
bibliotheek, die als een heiligdom in 't Kopenhaagsch Museum wordt bewaard, zagen wij al de Grieksche classieken staan. Wellicht moet daarin de uitlegging van 't raadsel worden gezocht. Hoeveel Duitsche beoefenaars der aesthetiek en der kunst hebben, in 't laatste der vorige eeuw, ook niet in eene bekrompene lucht, vol pijpendamp en burgerlijke platheid geleefd, terwijl zij zich door de studie van Homerus en van de andere oude meesters der letterkunde in eene ideale wereld verplaatsten, waarin zij kracht en geestdrift putteden om de wedergeboorte der Duitsche kunst en letteren te helpen verwezenlijken. Van het slot Frederiksberg, dat eene verwijderde gelijkenis met ons koninklijk zomerpaleis van Laken heeft, en van het Park er rond, dat nog al schoon is, zal ik niet veel zeggen. Maar van Tivoli kan ik niet zwijgen. Daar sleten wij dien dag onzen ganschen avond en beklaagden hem nog minder dan het epochemachende bezoek naar 't Mabillebal. Van Tivoli zegde onze Engelsche Murraygids: ‘a gigantic Cremorne, the establishment is without its equal in any country;’ en ik geloof waarlijk, (al ben ik er nog heel ver van af alle landen der wereld doorreisd te hebben), dat men die aanmerking voor echt kan aannemen. Tivoli is een tamelijk uitgestrekte tuin, die 's avonds heerlijk is verlicht en u van ver reeds aantrekt. Men betaalt een inganggeld, dat steeds nog al hoog is, en dien avond 75 öre (iets meer dan één frank) per persoon bedroeg. Wij betaalden aan 't hekken en traden binnen. Links vonden wij eerst eene ruime en lieve Concertzaal, waar Mevr. Trebelli met haar gezelschap een afscheidsconcert gaf. Het publiek was zoo talrijk, dat men zich | |
[pagina 288]
| |
tot ver in den tuin verdrong om de stem der populaire zangeres te hooren. Men gaf dien avond, onder anderen, een bedrijf uit Flotow's Martha, en wij hoorden in 't Deensch de gekende romance Die letzte Rose. Honderden, bijna duizenden heeren en dames uit de goede en kleine burgerij luisterden met den diepsten eerbied en juichten gewetensvol toe. Verder gewandeld vernemen wij plotselings een vreeselijk gerucht, dat met Mevr. Trebelli's stem niets gemeens heeft. 't Is de Rutschbane, soort van breekhalzerij op wielkens: men kruipt (altijd tegen betaling van eenige öre) in een wagentje, dat van omhoog naar beneden op riggels neergedonderd komt om regelrecht weer naar boven geslingerd te worden. Dames en heeren, kinderen en dienstmeisjes nemen er schertsend en stoeiend plaats in, en werpen onder 't wild rotsen en rijden hartverscheurende gillen en schreeuwen door de avondlucht. Die woeste vaart geschiedt zoo ras als de wind en met een gerucht als was de donder aan 't ratelen. Dat vreemd pleizier heeft iets ijzingwekkends. Wij treden door de lommerrijke lanen en tusschen de Chineesche lantaarntjes heen, en wagen ons in eene soort van paviljoen, waaruit zang en muziek klinken, 't Is een café-chantant met zes juffertjes, min of meer gedecolleteerd, die een voor een in 't Deensch liedjes aanheffen of van tijd tot tijd gezessen opstaan, deftig, ja bijna stijf, om een koorken unisono te zingen. Niets in hare houding of gebaren herinnert aan de aesthetiek sui generis, die in dergelijke inrichtingen te Parijs of te Brussel den toon voert. Een deftig bejaard huisvader en zijn achttienjarig dochtertje, beiden in rouwgewaad, zitten vóór ons; en zij spreken vriendelijk en gansch gemüthlich met de gedecolleteerde vrouwtjes, die na ieder | |
[pagina 289]
| |
lied om öre komen, welke men tusschen twee teljoorkens laat glijden. Daar staan weer de zes juffertjes recht en zingen, onbeweeglijk gelijk pensionnairen op eene prijsuitreiking, en voor 't slot zwieren zij hand aan hand en zetten, altijd zeer deftig, eenige stappen der Duitsche wals. Echt Deensch was ontegensprekelijk dit café-chantant. Doch verder bezochten wij nog twee andere zanghuisjes, waar wij weeral na ieder liedje in den zak moesten tasten, en het oneindig min deftig was. Voeg daarbij, dat men overal niets dan wit geld aanvaardde; het minste dat men geven kon, was een stukje van 10 öre, dat aan de Noordnederlandsche dubbeltjes herinnert. Tivoli bevat overigens alles wat op eene kermis of in eenen lusttuin kan gedroomd of gewenscht worden: restauraties, koffiehuizen, danszalen, winkels, schiethuisjes, velocipeden, janklasenspelen, een cirkus, wassen beelden, goochelaars, sodawatertenten, bazars, enz. enz. te lang om te melden. Dien avond werd de reeks der vermakelijkheden door eene groote pantomime besloten. Al het volk pakte samen vóór een groot tooneel in de opene lucht en wachtte geduldig al koutend. Een klein orkest geeft eindelijk het teeken: de gordijn gaat op en de pantomime begint. Drie danseressen in 't wit, Arlekijn, Pierrot, soldaten, markiezen en andere geijkte personages bewegen zich zwijgend over het tooneel en spelen eene echt vermakelijke klucht, die door algemeen schaterlachen en herhaalde toejuichingen wordt onthaald, dit alles onder den blooten hemel. Gansche familiën, kinderen, grijsaards, juffertjes met hare deftige mama's, officieren, zelfs kwezels zou men zeggen, allen ondereen staan daar gapend hunne oogen uit te kijken onder den flonkerenden starrenhemel, en 't is | |
[pagina 290]
| |
reeds meer dan elf uren in den nacht. Dat volk van Kopenhagen is toch verzot op pleizier! lederen avond van het goede jaargetijde stroomen de burgers van de gansche stad, (wel te verstaan degenen, die öre te verteren hebben), naar Tivoli. Duizenden menschen betalen hier dagelijks hun inganggeld, en moeten den ganschen avond nog in de beurs tasten. Men verzekert, dat men ruim 600,000 bezoekers per jaar telt en dat op zekere schoone zomernachten soms 25,000 personen in Tivoli bijeenzijn. Zelfs de Koning komt er van tijd tot tijd. Die vreemde inrichting is voorwaar zeer eigenaardig voor eene stad van den tweeden rang als Kopenhagen, waar er over dag zoo weinig drukte of opgeruimdheid te bemerken is. 's Anderdaags gingen wij de Danske konge kronologiske Samling (chronologisch Museum der Deensche koningen) in het slot Rosenborg bezoeken. Die verzameling is een vervolg op het beroemd Museum for nordiske oldsager (voor noordsche oudheden), dat wij tot ons leed den tijd niet hadden te bezoeken. In het Museum van noordsche oudheden begint men met de steenperiode, en vervolgens heeft men allerlei oudheden uit het bronzen tijdvak, uit de ijzerperiode tot ongeveer 1000 jaar na Christus, en eindelijk uit de Middeleeuwen tot aan de Hervorming en de Renaissance. Hadden wij geweten, hoe belangrijk die verzameling is, wellicht waren wij een paar dagen langer in Kopenhagen gebleven om haar te gaan bezoeken; maar wij vernamen het slechts naderhand uit den mond van landgenooten, toen wij reeds in Stockholm waren. Hier zij ook terloops aangestipt, dat de Kopenhaagsche Museums, hoe volmaakt ook gerangschikt, twee groote fouten hebben: zij blijven slechts zeer weinige uren open en zijn allen verscheidene dagen in de week gesloten. Dit is een zeer onaangenaam hinder | |
[pagina 291]
| |
voor vreemdelingen, die aan Kopenhagen geen lang verblijf kunnen wijden. Het Museum van Rosenborg noemde ik reeds ‘het Deensch Cluny’; doch het begint eerst met de XVIIe eeuw. Ongelukkig regende het, dat het kletterde tegen de ruitjes der kleine zalen, waar Kong Christian IV, de Deensche held, geleefd heeft; de lucht was buitengewoon grauw en 't was er vrij donker. Ieder koning van Denemarken, te beginnen met den ongelukkigen krijgsman van den dertigjarigen oorlog, heeft er zijne kamer, waar de wapens, de juweelen, de schilderijen, de meubels en de kleederen te zien zijn, die hem persoonlijk toebehoorden. Beneden vindt men het rijke huisraad der Deensche vorsten van de XVIIe eeuw; op de eerste verdieping die der XVIIIe en XIXe eeuwen tot aan Frederik VI, die in 1863 overleed, en daarboven beslaat de groote Ridderzaal gansch de lengte van het slot. Men vindt er twee tronen voor den Koning en de Koningin, waarvoor drie levensgroote zilveren leeuwen liggen, die, zoo men zegt, de drie Deensche zeestraten, de Sond, den grooten en den kleinen Belt verbeelden. Dit vreemd Museum bevat onder anderen zeshonderd portretten van beroemde Denen (zijn er wel zooveel?) en allerlei stukken in den stijl van de Renaissance, de XVIIe eeuw, den rococotijd, den strengen Empire en onzen tijd. Hollandsche pronkmeubels, zilveren tafelserviezen, gouden drinkbekers, ivoren meesterstukken, Hollandsche tapijten, kristal en porselein, prachtgewaden, krijgs-roeren, degens en jachtwapens staan hier chronologisch gerangschikt als stomme getuigen der weelde en persoonlijke neigingen van iederen vorst. Ook veel ordeteek ens, die onder glas aan hunne verkleurde linten weemoedig schijnen te mijmeren over de vergankelijkheid der aardsche ijdelheden. | |
[pagina 292]
| |
Uit Rosenborg komen wij met opgestokene regenschermen en zwijgend nadenken over onze bedevaart naar die soort van koninklijken grafkelder, en wij staan weldra onverwachts vóór de Vor Frue Kirke. 't Is Zondag, het orgel speelt en wij gaan er binnen. De Luthersche dienst is begonnen. Twee kaarsen branden op het altaar langs weerskanten van Thorvaldsens Christus. Op het doxaal heffen frissche meisjesstemmen een schoon slepend koraal aan, en vóór 't altaar gaat de priester nu en dan ook eens aan 't zingen. Zijn zang is zeer vreemd van melodie en het referein herinnert aan de ritornelle van den Epistel der katholieke hoogmis. Het biddend volk antwoordt ondertusschen fijn, bijna half luid, gelijk het in sommige gedeelten van Frankrijk nog het gebruik is; doch hier ademt de zang der gemeente eene buitengewone zachtheid. In de Scandinaafsche landen legt men overigens in het gezongen woord eene diepte en molligheid van uitdrukking, die nergens worden geëvenaard. De laatste uren van onzen voormiddag gebruikten wij vervolgens om een tweede bezoek aan Thorvaldsens Museum te brengen, hetgeen ook wel eene godsdienstoefening in den edelsten zin van 't woord heeten mag. 's Namiddags nemen wij den trein om een uitstapje naar Roeskilde, de vroegere hoofdstad van 't groot Scandinaafsche rijk te doen. In de beroemde hoofdkerk aldaar zou dien dag te half zes een orgel-concert plaats hebben, zooals wij uit de dagbladen vernomen hadden. Eene groote struische meid met blozende wangen en blond haar, eene kloeke reuzin van Rubens, zit rechtover ons in den wagen. Het landschap, dat wij door 't open venster nieuwsgierig bezien, (buiten de Sond en de stad Kopenhagen kenden wij nog niets | |
[pagina 293]
| |
van Denemarken), het landschap is vlak en onbeduidend, gelijk in de minst schilderachtige gedeelten van Vlaanderen. 't Is overigens geheel en gansch een Vlaamsch landschap. Wij gevoelen ons volkomen thuis. Als men van het station komt, heeft Roeskilde eerst het voorkomen eener kleine Zeeuwsche stad, van Terneuzen bij voorbeeld. Een oud rood vervallen gebouwtje met dubbelen trapgevel herinnert wat verder, dat een grootsch verleden hier begraven ligt, en weldra staat men vóór de groote Domkirke in rooden steen. Uitwendig heeft die hoofdkerk niets te beteekenen. De voorgevel is buitengewoon eenvoudig en naakt; twee torens bekronen hem, en tusschenin staat een trapgeveltje op zijn Lubecksch. Men gevoelt zich eenigszins teleurgesteld, als men voor dat onbeduidend groot gebouw staat, waarvan de roode baksteenen aan onze splinternieuwe dorpskerken denken doen. Is dat nu die eenige kerk, waar alle reisgidsen met zooveel geestdrift van spreken? Doch zoodra men binnentreedt, ziet men, dat men zich niet alleen in eene prachtige hoofdkerk, maar daarenboven nog in een echt museum vol meesterstukken in gebeiteld hout, brons, steen of marmer bevindt. Roeskildes Domkirke is deels in den Romaanschen, deels in den eersten Gotischen stijl gebouwd. Eene witte kalklaag bedekt haar langs binnen, uitgenomen sommige gedeelten der pijlers, die den rooden steen van den grond tot aan het gewelf laten uitkomen, hetgeen op de witte kalk zeer eigenaardig en schilderachtig afsteekt. De algemeene indruk is grootsch en aangrijpend. Met den koster en zijne rammelende sleutelbossen gaan wij al de kapellen rond. Rechts heeft men eerst de kapel, waar de laatste koningen in begraven liggen. De laatste overleed in 1863. Men ziet er drie groote marmeren graf- | |
[pagina 294]
| |
tomben door Videvelt, Thorvaldsens leermeester, en eenige andere graven met fluweel en in goud gestikte ornamenten overdekt, of in hout met bronzen versiersels. In eene andere kapel staan twee zware grafmonumenten met prachtige witmarmeren hoekbeelden. Zij zijn het werk van eenen Hollander en eenen Italiaan, zegt de koster, en zij herinneren aan de beroemde graftombe der Nassaus in de groote kerk te Breda. Oude Gotische muurschilderingen verbeelden eigenaardige groene looverkens op witten grond, zeer lief en sierlijk, als op het houten gewelf der Arsenaalzaal van ons Gentsch stadhuis. Gotische grafzerken met schoone koperen en looden platen bevinden zich in 't ronde. Eene graftombe van eenen krijgsman wordt aan de vier hoeken door steenen muskettiers bewaakt, en zij draagt witmarmeren bas-reliefs met veldslagen; men bemerkt er onder anderen een vierkant bataljon lansknechten, die met hun woud van saamgedrongene, rechte lange lansen, als een ontbladerd sparrenbosch, op 't slagveld staan. Links vindt men de kapel, waar Christiaan IV rust. Alles is hier in Renaissance-stijl en de groote ijzeren tralie, die de kapel van de kerk scheidt, is meesterlijk. Twee schoone muurschilderingen van Marstrand, die historische feiten uit de heldhaftige geschiedenis van Christiaan IV voorstellen, beslaan de groote vlakke muren aan weerszijden. Eene reeks koperen, fluweelen, verzilverde of vergulde zerken wijzen er de plaats aan, waar de vorsten van dien tijd begraven zijn. Op Christiaan IV's graf ligt zijn groot slagzwaard. Ziedaar dus den degen, waarvoor de vreemdeling beefde, en dien zijne vuist zoo trotsch omsloot. Nu raakt de onverschillige bezoeker dat zwaard eventjes aan, om te zien hoever het reeds verroest is. | |
[pagina 295]
| |
In het koor ziet men de rijke Gotische graftombe van Margaretha de Groote, de noordsche Semiramis, die op 't einde der XIVe eeuw de drie Scandinaafsche kronen op haar hoofd vereenigde. Haar kil beeld ligt daar sedert vijfhonderd jaar op den koelen steen even roerloos en stom als hare naamgenoote de ‘Dulle Griet’ te Gent. De sierlijk gebeitelde stallen van 't koor zijn oud en stellen allerlei naïeve onderwerpen voor. Het altaarstuk is een reusachtig houten retabel, grootendeels verguld. In de zijkapelletjes bewondert men prachtige ijzeren traliën, oude schilderijen en zelfs oude prachtige Gotische meubels, zonder van de honderden grafzerken te gewagen, waarmede de gansche vloer der groote kerk bezaaid is. En achter het koor hangt eene reeks van oude kleine vierkante portretten in olieverf. De namen staan er onder, en allen hebben hunne ridderkruisen en andere glorieteekens aan; velen kijken heel trotsch uit hunne lijsten, waarvan het verguldsel sinds lang afgesleten is. Alleen Dr. Marten Luther, met zijne dikke vastberaden tronie, was ons eene goede oude kennis onder al die min of meer groote mannen van Denemarken, Zweden en Noorwegen. Doch het orgel laat zich op eens hooren (een uitmuntend orgel!) en eene soort van repetitie voor het aangekondigde concert begint. Van den koster hadden wij onze kaart reeds gekocht (1 krona 50 öre) en volgens het programma zouden verscheidene zang-, viool- en orgelstukken worden uitgevoerd ‘med velvillig assistance’ van de koninklijke operazangers Mevr. en den Heer Christophersen, van den Heer Anton Svendsen, koninklijken ‘Capelmusicus og violonist’, en van twee orgelisten, de gebroeders Matthison-Hansen. Die repetitie, zoo vreemd in eene groote hoofdkerk, ving aan met Mevr. Christophersen, die half luid met veel ge- | |
[pagina 296]
| |
voel en zachtheid hare sympathieke klare stem met de half gesmoorde tonen van 't orgel mengde; daarna was het de beurt van haren echtgenoot om op dezelfde wijze binnensmonds met orgelbegeleiding te repeteeren. Ondertusschen bewonderden wij het orgel zelf, dat van 1555 dagteekent en allerwegen blinkt van gulden versierselen, en rechtover in de hoogte prijkt de koninklijke loge van Christiaan IV. Zij is bijzonder rijk en smaakvol, een echt juweel. Langzamerhand komen veel dames en heeren in de kerk plaats nemen. Kopenhagens hoogere standen zijn hier met den spoortrein opzettelijk voor 't orgel-concert gekomen; de toilettes zijn niet verbluffend, maar rijk en sierlijk; veel lieve juffertjes. Het programma zegde: ‘Concerten begynder kl. 5½’; en waarlijk, juist ten 5½ uren borst het orgel los. Rollende krachtige klanken wisselen af met zachte en doffe, die het uitmuntend instrument in zijne volle waarde en uitgebreidheid doen kennen. Het is overigens een effectstuk van eenen der orgelisten, die het klavier bespeelt, ‘concertstykke i D for Orgel’, zooals 't programma luidt. Daarna komt Fru (Mevr.) Christophersen aan de beurt met een aria uit Mendelssohns Elias. Hare stem is verrukkend, vol vrouwelijke mildheid en breede zachtheid. Straks hoorden wij haar reeds halfluid; nu dat het voor goed is, zingt ze dubbel prachtig. Uiterst diep klinken de diepe woorden door de groote Domkirke: ‘Naar I söger mig af ganske Hjerte,
Saa vil jeg mig lade finde,’
Siger vor Gud. -
‘Wanneer Gij mij zoekt van ganscher harten,
Zoo zal ik mij laten vinden,’
Zegt onze God.
| |
[pagina 297]
| |
In de hooge grootsche kerk van Roeskilde, vallend van dat machtig orgel en uit den mond der uitstekende zangeres, treft die orthodoxe vermaning zelfs den vrijdenker. Overigens moet men oratorio's als den Elias in de plechtige stilte eener schoone kerk bij valavond, en niet in eene wufte schitterende concertzaal hooren uitvoeren, om er den waren indruk van te ontvangen. Daarna speelt de Heer Anton Svendsen een aria en een andante van Bach op de viool met orgelbegeleiding. Vooral het andante is goddelijk. De bescheidene begeleiding op het kleine orgel, met zijne kristallen klanken, die soms aan het frissche gemurmel van een beekje herinneren, laat al het diepe der melodie tot hare waarde komen, en meesterlijk hanteert de Heer Svendsen den strijkboog. Hij haalt er eer van! Na eene fuga en een praeludium van Bach op 't orgel alleen, schoon als alles wat Bach voortbracht, zingt de Heer Christophersen met eene tenorstem, die maar zoo en zoo is, eene aria uit Haydns Skabelsen (Schepping). Wat ons onverwachts treft is de gelijkenis der Duitsche volksmelodie O Strassburg, o Strassburg, die wunderschöne Stadt, met de breede muziek, die ons den eersten man der aarde voorstelt:
Omstraalt fra Issen til sin Fod
Af edel Skjönhed, Kraft og Mod.
(Omstraald van 't hoofd tot aan den voet
Met edele schoonheid, kracht en moed).
Maar Haydn heeft op de eenvoudige gemoedelijkheid van den volkszang den stempel zijner sierlijkheid en ingetogenheid gedrukt. Na eene diepgevoelde cavatine voor viool van Raff en een paar concertstukken, die gansch het orgel in beweging brengen, en waarvan de pianissimi met de sourdine verrukkend zijn, sluit het orgelfeest met een Agnus | |
[pagina 298]
| |
Dei van Glück, een duo voor de echtgenooten Christophersen. De man is vermoeid en zingt soms ietwat valsch, en doet de verrukkelijke stem zijner vrouw een paar malen derailleeren; maar dan valt Mevr. Christophersen aanstonds weer op de juiste noot en zendt die zuiver, onvervalscht en malsch onder de hooge gewelven. In het trillen dier reine vrouwestem lag eene macht en een ik weet niet wat, die diep roerden. Het concert is ten einde. De dames, heeren en juffertjes verlaten de kerk en men hoort de zijden kleeden op den vloer over de Gotische zerken slepen. Aan de voordeur staan eenige rijke heerenrijtuigen met lakeien in de avondschemering te wachten. Buiten is 't weer de kleine ouderwetsche vervallen stad van 5000 zielen, waar in de middeleeuwen, zoo men zegt, zeven en twintig kerken en 100,000 inwoners waren. Volgens onzen reisgids is te Roeskilde nog de St. Ibskerk te zien, waar fresco's der XIIe eeuw bewaard zijn. Doch 't is avond, en wij zijn uitgehongerd. Onder 't verslinden van eenige pasteitjes in het station, zijn wij het eens om te verklaren, dat Thorvaldsen en de Domkirke van Roeskilde beiden di primo cartello zijn. Een spoortrein brengt ons terug in Kopenhagen, waar ik in Stephan à Porta's gezegend koffiehuis mijne Indépendance belge ga opzoeken. Geen woord meer over de Rubensfeesten; maar nu zijn onze Ultramontanen aan de beurt. Te Mechelen, waar zij in den gemeenteraad door het verraad van eenen liberale met ééne stem meerderheid heer ende meester spelen, hebben zij het stedelijk college afgeschaft! Onze vriend Georg Bergmann leidde er de discussie namens de liberale minderheid en sprak eene uitstekende redevoering uit, die geheel in de Indépendance wordt medegedeeld. Doch al die welsprekend- | |
[pagina 299]
| |
heid baatte niet, en mijn arm college van Pitzenburg, waarin ik in 1871 als leeraar mijne eerste stappen gedaan en een jaar lang Homerus en Horatius in de Latijnsche Rhetorica heb uitgelegd, leeft, eilaas! niet meer. Ook te Brugge maakt de geestelijkheid het wat al te bont: de clericale regeering laat er een deel der stadsbibliotheek als pondpapier verkoopen!... Dit ontmoedigend nieuws uit België vernedert ons diep. Den volgenden dag namen wij den spoortrein naar Elseneur. Eerst was het landschap plat en onbeduidend, als tusschen Kopenhagen en Roeskilde; maar weldra werd het uiterst schilderachtig. Prachtige bosschen op kleine hellingen en lieve kleine binnenmeren volgen elkander op. Het regent ongelukkiglijk en 't waait vreeselijk. De spoorbaan loopt nu langs de Sond, waarop talrijke driemasters met gezwollen zeilen op en af varen over de schuimende groene baren. Hooge boomen staan tot dicht bij den boord. Hier wonen de menschen toch heerlijk in die kleine huisjes te midden van de eeuwenoude boomen aan den zoom der rollende zee! In eenen omnibuswagen rijden wij door het stadje Elseneur, dat nog meer dan Roeskilde aan Terneuzen gelijkt, en wij nemen plaats op den stoomboot Thunberg, die ons naar de Zweedsche kust moet brengen. Daar is de Sond vooral bewonderenswaardig; doch onze boot danst geweldig. In 't midden der zeestraat, die voor Elseneur het nauwst is, slaat eene baar boven ons hoofd over 't dek; maar wij hebben onze gutta-perchamantels aangetrokken en staan onverschrokken aan den mast, niet gelijk Koning Christiaan van 't Deensch nationaal lied i rög og damp (in rook en damp), maar in den kletterenden regen en in den loeienden wind, die het schuim der groene golven grimmig opzweept. Dichtbij Elseneur ligt een schilderachtig kasteeltje met torentjes | |
[pagina 300]
| |
aan den boord der Sond, en op de tegenovergestelde kust ontwaart men het stadje Helsingborg, waar boven de huizen een monument uitsteekt met den classieken trapgevel in Gotischen stijl. Na een haastig bezoek in het tolhuis komen wij hijgend in het station aan, waar wij ons kaartje tot aan Goteborg nemen. 't Is nu de tweede maal, dat wij op Zweedschen bodem staan. Wij laten nog eens onze blikken over de heerlijke Sond gaan, en roepen aan 't kleine flinke Denemarken een hartelijk vaarwel toe.
(Wordt voortgezet.) Paul Fredericq. |
|