| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Louis de Semein. Door eene wereldstad, met illustratiën van Eug. Ladreyt. Arnhem, J. Minkman, 1878. 464 blz. in-12o.
Dit werk is niet het eerste van Louis de Semein: van hem verschenen vroeger bij denzelfden uitgever Herinneringen van een Parijsch reporter; doch het is het laatste, dat wij van den veel belovenden jongen man zullen ontvangen: nog vóór het afdrukken van het laatste vel van zijn Door eene wereldstad is de Schrijver op den jeugdigen leeftijd van acht en twintig jaar ten grave gedaald. Het is een wezenlijk verlies voor de Nederlandsche letteren. Dat Louis de Semein veel aanleg bezat, hebben zijne Herinneringen van een Parijsch reporter evenals zijn Door eene wereldstad bewezen, en zijne gaven van opmerker en stylist zouden zich met den tijd ongetwijfeld nog hebben ontwikkeld.
Wij hebben Door eene wereldstad met genoegen gelezen: het bestaat uit eene reeks van causeries over Parijs en uit eenige hoofdstukken over Londen, waarin ons menigvuldige wetenswaardige, karakteristieke zaken van beide wereldsteden aanschouwelijk worden voorge- | |
| |
steld, die men tevergeefs in andere werken zou zoeken. Wel wordt ons in Door eene wereldstad geen volledig beeld van Parijs geleverd, en roept de Schrijver onze aandacht slechts op enkele trekken, die hem tijdens een kortstondig verblijf te Londen hebben getroffen; maar wat hij ons geeft, leert ons beter het eigenaardige van beide wereldsteden kennen, dan menig uitvoerig reisboek, dat beweert ons op de hoogte te brengen van alles wat er aldaar te zien en te genieten is.
Aan Parijs met zijne Seine, zijne bruggen en kaden, zijne musées, zijne verschillende kleine broodwinningen worden eerst eenige bladzijden gewijd; doch de Schrijver heeft aldaar vooral in de wereld der artisten van allen aard verkeerd, en weidt in zijn boek met voorliefde over die bonte wereld uit: de recht geestige schetsen, die hij ons, onder anderen, uit het onbekommerde leven der zoogenoemde rapins voorlegt, hebben ons menigmaal hartelijk doen lachen. Het vroegere hoofdkwartier, de ateliers, de restauraties, de koffiehuizen der rapins, en de grappen, die aldaar door deze zonderlinge snaken werden uitgericht, schildert hij ons con amore. Wilt gij er een staaltje van, dat u terzelfder tijd met den gemakkelijken, lossen schrijftrant van Louis de Semein zal bekend maken? Wij kiezen het volgende tafereel, waarin ons de restauratiehouder Ganymède wordt voorgesteld:
‘Tegen vier uur werd er aan het venster van een atelier van den boulevard de Clichy een groote groene vlag geheschen, hetgeen het teeken was, dat het uur van de absinthe geslagen had. De vlag was van groene kleur, niet omdat men bijzonder turkschgezind was, maar omdat de absinthe groenkleurig is, zooals eenieder weet, die de geliefde likeur van Alfred de Musset proefde. Nauwelijks had men van uit de andere ateliers dit teeken gezien, of uit alle huizen kwamen rapins te voor- | |
| |
schijn in de meest verschillende kleedingen, doch natuurlijk altijd de grootste fantasie verradende.
Al pratende, lachende en schertsende, richtte men zich dan naar de koffiehuizen, die zich mochten verheugen in de klandizie der heeren artisten, - of liever men ging naar de kroegen, die men te Parijs caboulots noemt. In dien tijd waren de koffiehuizen geheel en al onbekend op genoemde boulevards, en ten huidigen dage laat hunne pracht nog zeer veel te wenschen over.
En de restauratie, waar de rapins van dien tijd zich voedden!
Wat men er hun te eten gaf, heeft nimmer iemand kunnen uitmaken, hoewel men voor de oplossing eene prijsvraag uitgeschreven had. Doch met deze kleinigheid hield niemand zich op; want men amuseerde zich zoo goed! De eigenaar van de inrichting was een dikke, vette man, met korte, magere beenen, rond als eene ton, met een humeur van een kat, die jongen heeft, en dom als een half dozijn eenden te zamen.
In den eersten tijd, nadat hij vereerd was geworden met de dagelijksche klandizie der artisten - die, 'tzij in 't voorbijgaan gezegd, hem meer dan ongeregeld hunne rekeningen betaalden - had hij gedroomd millionair te zullen worden. Droomen is bedrog! zegt men, en de man werd er spoedig van overtuigd; maar dat bracht hem niet veel verder; want hij kende het Hollandsche spreekwoord niet. Dus, vijftien à twintig artisten, die iederen dag bij hem kwamen eten, dat was reeds mooi; want voor dien gelukkigen dag kwam er nooit een sterveling in zijne giftmengersspelonk; maar, opgewonden door dit onverwachte geluk, verlangde de man nog beter.
Na lang zoeken, gelukte het hem eenige arme kantoorbedienden, eenige kleine winkeliers en andere dergelijke ongelukkige hongerlijders op te sporen, die hem beloofden de nog ledige plaatsen in zijne zaal te zullen komen vullen. Doch dit maakte nu volstrekt de rekening niet van onze rapins. Zij hadden juist deze restauratie uitgekozen, omdat er, zooveel de oudste buren zich herinnerden, nooit iemand gekomen was, die den noodigen moed gehad had om plaats te nemen en te eten. Zij wilden er dus heer en meester zijn en blijven, en besloten hun domein hardnekkig te verdedigen tegen de onzinnige pretentiën van den
| |
| |
restauratiehouder. Zij zeiden hem volstrekt niets van hun misnoegen; maar de eerste kantoorbediende, die zich vertoonde, werd op de zonderlingste wijze ontvangen.
Nauwelijks was hij de zaal binnengetreden, of twee jongelieden snelden naar hem toe, en terwijl de een hem zijn overjas hielp uittrekken, nam de ander met de meest mogelijke beleefdheid zijn hoed en wandelstok aan. Vervolgens geleidde men hem plechtig naar het boveneinde van de tafel, waar een stoel voor hem in gereedheid gebracht was. Zoodra hij plaats genomen had, kwam men hem een tandstoker op een op een bord geplaatst servet brengen, die lang niet nieuw scheen te zijn. Evenwel verzocht men hem met roerende stem het nuttige voorwerp niet mede te nemen, omdat het eene reliquie was:
- Hij dagteekent van de oprichting van dit gezellige huis - zeide men - terwijl eenieder der aanwezigen een traan wegpinkte. Het is de tandstoker van den genoodigde, en een honderdtal personen hebben er reeds met het beste gevolg gebruik van gemaakt.
Eene breedvoerige beschrijving van het gezicht van den nieuwen klant bij deze al te cordiale receptie zal wel volkomen overbodig zijn.
Als hij gedurende den maaltijd een woord zeide, begon een der artisten, die de waardigheid van voorzitter bekleedde, met zijn mes de maat te slaan op de tafel. Zoodra hij driemaal getrommeld had, barstten al de aanwezigen - behalve de nieuwe klant natuurlijk - in een vervaarlijken schaterlach uit, dien men haast te Rouaan zou hebben kunnen hooren. Vervolgens op een nieuw teeken van den voorzitter, werd eenieder eensklaps even ernstig, alsof hij een erfoom verloren had, wiens testament zijn naam niet vermeldde, en men zeide in koor dit eenvoudig woord: Genoeg!
Vele andere grappen van dezelfde soort, die den onvoorzichtigen bezoeker wachtten, zullen wij voorloopig maar overslaan; doch men kan begrijpen, dat de man aan het einde van den maaltijd volkomen overtuigd was in een gekkenhuis terecht gekomen te zijn, en bij zich zelven zwoer nooit meer een voet in die zonderlinge restauratie te zetten. Zoo ver mij bekend is, hebben al deze bezoekers, die van eene dergelijke receptie genoten, getrouw woord gehouden.
| |
| |
De restauratiehouder, aan wien de artisten den bijnaam van Ganymède hadden gegeven - hetgeen hem gruwelijk boos maakte, zonder dat hij wist waarom - was met deze instelling volstrekt niet tevreden. In den eersten tijd had hij zelfs er zich tegen willen verzetten. Hij plaatste zich dan tegenover de tafel, waaraan de weerspannige artisten gezeten waren en begon hun in eene lange en kernachtige redevoering - vooral wat de uitdrukkingen betreft - duchtig den mantel uit te vegen. Doch na eenige proefnemingen van dit geneesmiddel bemerkte hij, dat het nog erger was dan de kwaal, en hij had zich stilzwijgend overwonnen verklaard. Niemand antwoordde, wel is waar, op zijne fraaie redevoering, - integendeel, eenieder boog stilzwijgend en nederig het hoofd als verpletterd door de rechtmatige berisping - maar op het indrukwekkendste oogenblik zag de arme restauratiehouder de tafel eensklaps rijzen, waarna zij, eenige duimen boven hare normale hoogte verheven zijnde, op schrikbarende wijze begon heen en weer te slingeren als een schip op de golven. Deze kleine oefening noemde men de onstuimige zee vertoonen, en zij deed de haren van den restauratiehouder te berge rijzen. Om zijne borden en glazen van een zekeren ondergang te redden, was de man genoodzaakt niet alleen te zwijgen, maar zelfs haastig en in jammerlijk slechte orde den aftocht te blazen.
Somwijlen, als er een indringer was, begon men ook wel eensklaps manège te houden, dat wil zeggen, een ieder nam zijn tabouret tusschen de beenen, en men holde, zonder een woord te spreken, rondom de tafel. Vervolgens op een gegeven oogenblik, nam eenieder weer zeer deftig zijne plaats in, en men sprak over een zeer ernstig onderwerp van de hooge staatkunde, alsof er niets buitengewoons voorgevallen was. De indringer, die bedaard en onschuldig aan de tafel was blijven zitten, en deze bezigheid volstrekt niet verwachtte, zette oogen op als een schelvisch die eensklaps op het strand neervalt, en begreep er geen woord van. Het gevolg van dit alles was evenwel dat de artisten volkomen hun doel bereikten en een oningewijde hen nooit kwam storen.’
Doch wij willen niet verder afschrijven, en verzenden
| |
| |
liever onze lezers naar het boek zelf van Louis de Semein, indien zij nieuwsgierig zijn om te weten, wat er in de restauratie van Ganymède en elders door de rapins zoo al verder werd bedreven.
Andere inrichtingen, die vroeger even berucht waren als die van Ganymède, de restauratie van Flicoteaux, Dinochau en Katcomb, en de typen, die daar heerschten, worden niet vergeten; zoomin als le Rat mort, l'Académie, de nacht-restauraties, enz.
De schrijver gunt ons verder een kijkje in de groote nouveautés-magazijn en van Parijs, waarmede hij niet is ingenomen, en waartegen hij meent zijne lezeressen te moeten waarschuwen, alsook in de zeden en gewoonten der winkelbedienden van beide geslachten.
Zeven van de laatste hoofdstukken - Door eene wereldstad telt er drie en dertig - handelen over Londen. De cabs en de omnibussen, de vervelende Zondag in de groote handelsstad, de wedrennen, de manie der weddingschappen bij de Engelschen, de dagbladpers, het Museum van wassenbeelden van Mevr. Tussaud, het Parlement, en de pompiers van Londen met hunnen wakkeren kapitein Shaw worden ons hier beurtelings beschreven.
In de twee laatste hoofdstukken voert ons Louis de Semein terug naar de hoofdstad van Frankrijk, waar hij, naar aanleiding van eene niet onaardige teekening van Eug. Ladreyt, post vat aan den ingang van de Parijsche balzaal Frascati, en de verschillende personen in oogenschouw neemt, die er binnen dringen.
Indien wij het laatste werk van Louis de Semein den lezers van het Nederlandsch Museum aanbevelen, zoo is het met de overtuiging dat het hun eenige aangename oogenblikken zal verschaffen.
J.F.J. Heremans.
| |
| |
| |
Cd Busken Huet. Litterarische Fantasiën. Nieuwe reeks. Vierde deel. Amsterdam, G.L. Funke, 1878. 199 blz. in-12o.
Wij zijn den Heer Cd Busken Huet dankbaar, dat hij den wakkeren Noordnederlandschen uitgever G.L. Funke heeft toegelaten de zeven voortreffelijke studiën, welke het vierde deel der nieuwe reeks Litterarische Fantasiën uitmaken, in een bundeltje te verzamelen: iedereen toch bezit de tijdschriften niet, waarin zij eerst werden opgenomen, maar kan er thans kennis mede maken.
De zeven studiën, die ons hier worden aangeboden; hebben voor titel: Hebreeuwsche Twijfelzucht, Kinderboeken, Uhland, Sainte Beuve, George Eliot, George Sand en Octave Feuillet, en Johanna Kinkel en Agnese Schebest. Zij werden geschreven naar aanleiding van werken, die in den vreemde of in Noord-Nederland vroeger zijn verschenen.
In Hebreeuwsche Twijfelzucht worden twee Noordnederlandsche schriften in oogenschouw genomen: de Prediker vertaald en verklaard door Dr. P. de Jong, en Geschiedenis der beoefening van de wijsheid onder de Hebreen, door Dr. J. Hooykaas, en geeft ons de schrandere criticus tevens zijne eigene gedachten over de sombere, hopelooze practische philosophie der Hebreën. In Kinderboeken is er spraak van Al de Kinderliederen van J.P. Heye, van het Fabelboek voor Kinderen van den onovertroffen J.J.A. Gouverneur, van de Sprookjes van Perrault, in het Hollandsch overgebracht door A. Ising, terloops van H. van Alphen, maar bijzonderlijk van de Comédie enfantine en de Dernières scènes de la Comédie enfantine
| |
| |
van den niet altijd kinderlijken Louis Ratisbonne, en van de Contes du Petit Château en het Theâtre du Petit-Château van Jean Macé, welke beide laatste Fransche schrijvers op den hoogsten prijs worden gesteld. De Heer Huet noemt hunne kinderboeken: ‘de erica's der Fransche literatuur.’ De uitstekende Hoogduitsche volksdichter Uhland komt daarna en wordt met meesterlijke hand gekenschetst. Hetzelfde geldt van Sainte-Beuve; doch wij moeten hier eene voorbehouding maken: is de Heer Huet niet wat al te inschikkelijk, wat de politiek en de moraal van den schrijver der Nouveaux Lundis betreft? In George Eliot wordt eene warme, welverdiende hulde gebracht aan eene der grootste romanschrijfsters der negentiende eeuw, die in België nog zeer weinig gekend is, en wier Bomola en Daniël Deronda echter onder het uitmuntendste mogen worden gerekend, dat de romanliteratuur niet alleenlijk in Engeland, maar in welk land ook, ooit heeft opgeleverd. Na George Eliot verschijnen twee Fransche letterkundigen van zeer veel verdiensten: in George Sand en Octave Feuillet wordt over Sibylle van den laatste en over Mademoiselle la Quintinie van de eerste gesproken: met veel scherpzinnigheid worden beide werken gecaracteriseerd. Eindelijk gunt ons de Heer Huet naar aanleiding van Erzählungen von Gottfried und Johanna Kinkel en Hans Ibeles in London von Johanna Kinkel, en van Aus dem Leben einer Künstlerin von Agnese Schebest, eenen blik in het hart van twee merkwaardige Hoogduitsche vrouwen: Mevr. Kinkel, ‘welke den Bonnschen hoogleeraar en rooden republikein van den jare 1848, Gottfried Kinkel,
haren man noemde, en hem getrouw bleef in zijne Londensche ballingschap, - Mevr. Straus, geboren Agnese Schebest, de Oostenrijksche zangeres en tooneelspeelster, wier schoonheid en gaven
| |
| |
voor eene wijl den blik benevelden van misschien den scherpzinnigsten criticus der negentiende eeuw,’ den schrijver van het Leben Jesu, Dr. Straus.
De korte opgave van den inhoud van dit vierde deel der nieuwe reeks Litterarische Fantasiën zal zeker genoegzaam wezen, om al wie de vorige bundels van den Heer Cd Busken Huet heeft gelezen, met verlangen de hand naar deze keurige verzameling te doen uitstrekken: men zal er hetzelfde letterkundig genot in vinden.
J.F.J. Heremans
| |
Wat is recht in Nederland? door Mr. R.F. Gangler. Rotterdam, Van der Hoeven en Buys. 1879. In-8o, VIII en 207 blz.
De Schrijver van dit werk zal waarschijnlijk geen dank weten aan den uitgever voor het kleed, waarin deze laatste het heeft gestoken. Themis in het pak van Harlekijn! Zulke wansmakelijke gekleurde omslag in steendruk kan zeer passend zijn voor de romans van Jules Verne, Cupido's Brievenschat of De nieuwe vroolijke Bruiloftzanger, doch dunkt mij allerminst geschikt voor een ernstig werk van rechtsgeleerdheid, al is 't dan ook bestemd voor het groote, niet-vakkundige publiek, en gesteld in den vorm van een pamflet.
Doch, genoeg over dien onhebbelijken, bombastischen omslag. L'habit ne fait pas le moine, en het boek zelf is veel degelijker dan het eerste uitzicht zou kunnen doen vermoeden.
Men krijgt eenen voorsmaak van den aard en den toon van het besprokene werk, door het dubbel motto, dat
| |
| |
op het titelblad prijkt: recto, Quod est justifia? Injustitia; en verso, Er ligt een roofstaat aan de zee, tusschen Oost. Friesland en de Schelde (Multatuli). Schrijver heeft voor Nederland willen doen wat Emile Acollas heeft gedaan voor Frankrijk, in zijne Nécessité de refondre l'ensemble de nos codes, et notamment le code Napoléon, au point de vue de l'idée démocratique, en andere bekende werken, namelijk, een overzicht te nemen van de geheele wetgeving, om te wijzen op hare tekortkomingen, hare leemten, hare tegenstrijdigheden, vooral ten opzichte van de verwezenlijking der beginselen van burgerlijke gelijkheid en billijke rechtsbedeeling, die van dag tot dag diepere wortelen schieten in het volksgeweten.
Hier eene beredeneerde ontleding te leveren van de rijke stof, door den Heer Gangler bearbeid, zoueene groote ruimte eischen. Het zij voldoende eenige der voornaamste behandelde punten op te geven, ten einde de lezer, zooveel mogelijk is door eene dorre opsomming, oordeele over den omvang en het verband der beschouwingen, die Schrijver ten beste geeft, ter bevordering van de begrippen van recht en rechtvaardigheid bij het Nederlandsche volk. De Grondwet van 1848 (onschendbaarheid van den Koning, recht van oorlogsverklaring, verleening van adeldomstitels, kiesrecht, ministeriëele verantwoordelijkheid, enz.), de wet van 1850 op de burgerschapsrechten, de wet van 1851 op het gemeentelijk bestuur (prostitutie, reglement op de dronkenschap), de wet van 1854 op het armwezen, de wet van 1857 op het lager onderwijs, de wet van 1861 op de nationale militie, de wet van 1851 op de onteigening, de wet van 1852 op de jacht en visscherij, de wet van 1855 op de vereenigingen en vergaderingen, het wetboek van strafvordering (onverantwoordelijkheid van het openbaar
| |
| |
ministerie, voorloopige inhechtenisstelling), het wetboek van strafrecht (recht van zelfverdediging, strafbepalingen op aantasting der zeden, bedelarij, overspel, laster, dieverij, enz.), het burgerlijk wetboek (dracht van vreemde ridderorden, huwelijk, maatschappelijke positie der vrouw, echtscheiding, voogdij van stiefouders, afwezigheid, goede trouw in het bezit, eigendom van gevondene voorwerpen, verjaring, erfenissen, verbintenissen, enz.), het wetboek van koophandel (bepalingen op de boekhouding, de bankbreuk, den lijfsdwang), eindelijk het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, (proceskosten, gedwongen rechtsbijstand, kostelooze rechtsvordering), - worden achtereenvolgens door den Schrijver in overzicht en de aangehaalde met meer andere punten in min of meer uitgebreide behandeling genomen, terwijl het boek sluit met eenige - al te kortbondige - wenken tot oplossing van de besprokene moeielijkheden. De door den Heer Gangler voorgestelde geneesmiddelen tot uitroeiing van hetgeen hij onbewimpeld de verrotting in den Staat noemt, zijn: algemeen stemrecht, herziening der Grondwet en der organieke wetten van het Staatswezen, benevens der straf- en burgerlijke wetgeving, verbetering van het volksonderwijs en doelmatige krijgs-inrichting.
Terwijl het eerste, het negatieve, het critische gedeelte vrij uitvoerig beredeneerd en met tal van fictieve of werkelijke voorbeelden opgehelderd en gestaafd wordt, is het tweede gedeelte van het boek, het positieve, het opbouwende, daarentegen, wat al te zeer bekort en afgeknot, al te summair, om ook ééns een rechtsterm te gebruiken; het kan slechts gelden als eene ruwe schets.
Nu, om ten volle te kunnen oordeelen over de gegrondheid van al de klachten en critieken, gericht tegen
| |
| |
de Nederlandsche wetten en wetboeken, zou men eene grondige kennis van de feitelijke toestanden in Noord-Nederland dienen te voegen bij eene degelijke studie van rechtsquaestiën. Geen van beide bij mij het geval zijnde, zoo stel ik mij tevreden met eene bescheidene aankondiging van het bedoelde boek.
Ik mag echter wel betuigen, dat ik het als duidelijkheid van voorstelling en klem van redeneering, als zeer verdienstelijk beschouw. Wel zou men kunnen opwerpen, dat de Schrijver zekere vraagstukken van het dringendste practische nut, als die waartoe het onderzoek van de wetboeken hem aanleiding geeft, breedvoerig te spreken, te zamen behandelt met quaestiën van veel geringer belang, als de toepassing van zekere reglementen, of die in 't algemeen meer een theoretisch dan een werkdadig en onmiddellijk nut hebben, zoodat er eenig gebrek aan evenwicht bestaat tusschen de gedeelten van zijn boek, welk gebrek echter eigenlijk slechts het gevolg is van eene loffelijke poging tot volledigheid in de critiek der wetgeving.
Menigen ernstigen lezer zal misschien de bittere, bitsige, aanvallende, strijdlustige toon hinderen, die den Schrijver eigen is. Doch men bedenke: er is waarlijk moed toe noodig om te durven wijzen op de gebreken van het Staatsgebouw, en er behoort eene scherpe stem toe, om onze bezittende en wetgevende standen te wekken uit de dommeling van halfheid, van zelf- en gemakzucht, waarin zij dreigen te verzinken. De democratische beginselen worden luide verkondigd; doch worden zij even consequent en doelmatig toegepast in de wetten en verordeningen zelfs van de volkeren, die zich het meest voorstellen van de vrijzinnigheid hunner instellingen?
| |
| |
Anderen mogen met den Schrijver in discussie treden en bespreken de geheele of gedeeltelijke gegrondheid van zijne grieven en bedenkingen: mij is het genoeg de aandacht geroepen te hebben op het bedoelde werk, en mijne hulde te brengen aan den ijver, het talent en de uitmuntende bedoeling, waarmede de Heer Gangler zijn kruistocht heeft aangevangen tegen vooroordeel, onrecht, ongelijkheid, rechtsmiskenning en verdraaiing, overal waar hij die in het zieke lichaam onzer hedendaagsche maatschappij denkt te ontmoeten.
En wat vooral mag gezegd worden, is dat het boek op zijn tijd komt. In België, in Frankrijk, in andere landen nog, wordt thans druk gesproken over de hervormingen, welke dienen gebracht te worden aan de wetgeving en de inrichting van de Staatsmachten en de magistratuur. Des te spoediger zal oplossing verkregen worden, wanneer, buiten den kring der rechtsgeleerden, de belangstelling van het beschaafde publiek in die netelige vraagstukken is opgewekt. En daartoe is de hier besproken brochure eene doelmatige en verdienstelijke poging, ingegeven door de edelste bedoelingen, en welke niet missen zal veel stof te leveren tot nadenken, vergelijken en nader onderzoek.
Arthur Cornette.
|
|