Nederlandsch Museum. Jaargang 5(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 260] [p. 260] Ik had haar lief. (Ghazele). Ik had haar lief; - dit was al klaar gebleken, En zij - liet onbevangen de oogen spreken. We waren kindren nog, zóô schuldeloos; Men zei, dat wij elkander wél geleken. Wij dartelden, als twee gespelen rond Door veld en wei, langs hagen, bosschen, beken. Ik heb zoo menigmaal heur 't kroezelhaar Van 't kleine reine voorhoofd weggestreken En met een bloemenkrans versierd, terwijl Heur blauwe lonkers mij verbaasd bekeken!.... Eens heb ik haar gekust; - en dan - niet meer. Zij werd beschaamd, ik zag twee tranen leken - Wat had men haar gezeid? Ik weet het niet; Ze boog het hoofd: - sinds heeft ze mij ontweken. Wat omgaat in een hart van zestien jaar, Verdooft men niet met rede of zedenpreeken; Geen moederraad, geen vaderlijk gezag Roept weer den blos op wangen, die verbleeken. [pagina 261] [p. 261] Ik had haar lief; - zij mij; - het mocht niet zijn.... - Men heeft haar weggevoerd naar vreemde streken.... O nachten vol van dolle droefheid! Ben Ik dan niet duizendmaal aan 't wee bezweken! O dagen vol van sombre gramschap! Ha, Nog heden voel ik die venijnge steken! Ik had haar lief: men heeft ze mij ontrukt, En ik - ik was onmachtig mij te wreken! J.A. van Droogenbroeck. Brussel. Vorige Volgende