Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
Mijn neef Gerrit.Daar zijn nog wel mannen van eerste talent,
Waarvan men de grappen niet allen en kent.
Th. Van Rijswijck.
Honni soit qui mal y pense. In een klein stadje van een onzer Noordnederlandsche provinciën woont een neef van me. Ik weet niet, of gij hem kennen zult, lezer! Zeer waarschijnlijk niet; doch dat doet er niet toe; - in ieder geval wil ik hem u voorstellen, 't Is maar een heel gewoon, gemoedelijk ventje, prompt als een uurwerk, dat geregeld wordt opgewonden, en echt Hollandsch in zijn doen en laten. Hij antwoordt op den naam van Gerrit Janssens, is ongetrouwd en candidaat-notaris. Dat laatste is hij al sedert lange jaren, met uitzicht om 't nog lange jaren te blijven; want er is, zooals hier en overal, veel concurrentie in het vak; doch daar mijn neef iemand is zonder pretensie of eerzucht, schikt hij zich wonderwel in zijne bescheiden positie en leeft, zooals ieder ander jongmensch van ruim dertig en van zoo'n type, uitermate solide. Mijn neef is ook iemand, die in verloren oogenblikken aan de muze offert. Nu, gij weet of weet het misschien | |
[pagina 169]
| |
niet, maar in onze kleine Hollandsche stedekens, waar de menschen gewoon zijn een vreedzaam plantenleven te slijten, en waar twee notarissen, zonder daarom elkaar kwaad te moeten aankijken, juist hun brood kunnen verdienen, vindt een candidaat-notaris nog al veel zulke verloren oogenblikken. Mijn neef heeft dan ook gelegenheid te over om zijn Pegasus te zadelen en den Helicon te bestijgen. Dat is trouwens zijn fort. Iets in 't licht gezonden heeft hij nog niet; maar toch zijn reeds een paar zijner beste lierzangen in een almanak verschenen, wat de schepper ervan op 't idee brengt, dat hij ‘heuschelijk’ tot het dichtersgilde behoort. Misschien is 'tin die kwaliteit, of misschien wel, omdat hij eene stijve hand van schrijven heeft en zoo ‘allemachies’ mooi krulletters kan trekken, dat hij een paar jaar geleden tot secretaris werd benoemd van 't Nut, in welk ambt hij zich 's winters verdienstelijk maakt, door het houden der notulen van de leesvergaderingen, en soms ook door het waarnemen eener leesbeurt, wanneer de aangekondigde spreker, door eene onvoorziene omstandigheid of door iets anders - want de Nutsleden in 't kleine stadje, waarvan ik spreek, zijn juist allen geen feniksen in de welsprekendheid - verhinderd wordt op te treden. Dan draagt neef, wat van zelf spreekt, gewoonlijk eenige zijner onuitgegeven gedichten voor, waarin veel van maneschijn en vlierboomen voorkomt, en waardoor hij op den langen duur de lieveling is geworden van alle getrouwde dames zonder kinderen, en ook van die dames, die al lang hadden getrouwd kunnen wezen, maar 't misschien nooit zullen zijn. Mijn neef is dus niet zonder verdiensten, was nog nooit verliefd - wat ik er tusschen twee haakjes ter betere kennismaking wil bijvoegen - en laat zich veel | |
[pagina 170]
| |
voorstaan op onze verwantschap. Hij noemt mij altijd zijn neef uit Antwerpen. Ons neefschap valt echter nog al breed uit te meten. Zelf ben ik er niet goed van op de hoogte; maar als ik mij goed herinner - neef Gerrit heeft het mij eens zoo verteld - dan was Janssens grootvader een eigen oom van mijne moeders aangetrouwde zuster en zou dus neef Gerrit, volgens de rekening van vader Bartjes, alle aanspraak mogen doen gelden op famielje-relatie van me, en misschien ook wel op een legaat in mijn testament, als ik hem bedenken wil. Heel druk onderhoud ik de vriendschap niet. Trouwens, die mij kent weet genoeg, dat ik niet erg famieljeachtig ben. Dat is een gebrek van me. Neef daarentegen - maar och! hij heeft ook verloren oogenblikken genoeg - denkt des te meer aan mij. Den morgen van mijn verjaardag ben ik altijd zeker, dat ik met de eerste post, een brief, op groot formaat pro-patriapapier geschreven, vol felicitatën, van hem ontvang en met nieuwjaarsdag ook altijd prompt. Die brieven beginnen steeds met een heel sierlijk: ‘Waarde Neef’ en eindigen onveranderlijk met: ‘Uw toegenegen neef Gerrit.’ Behalve het compliment van den dag, bevatten ze al 't nieuws, dat neef over zichzelven weet te melden en ook gewoonlijk tal van lokale nieuwsjes, zooals: dat de burgemeester, die volstrekt niet van mijn ‘parentasie’ is en wiens naam ik niet eens ken, van zijne lange ongesteldheid hersteld is; dat er zich een nieuwe advocaat heeft gevestigd; dat er uit de stad zijner inwoning zooveel uien naar het buitenland worden gezonden;Ga naar voetnoot(1) dat er sprake is van een nieuw plant- | |
[pagina 171]
| |
soen rond de stad aan te leggen en nog zoo'n heele boel wetenswaardigheden meer, die een verstandig mensch echter niet de minste belangstelling zullen inboezemen. Intusschen vordert de beleefdheid, dat ik die prachtexemplaren van neefachtige toegenegenheid met een epistel van bedankje voor de lieve attentie enz. beantwoord. Dat is nu eenmaal zoo de gewoonte in onzen ongelukkigen tijd van plichtplegingen en flauwe vormen. En daardoor bied ik dan tevens mijn neef Gerrit andermaal de gelegenheid om mij opnieuw te schrijven - natuurlijk, slechts om mij gerust te stellen, dat mijn brief hem goed ter hand gekomen is, en tegelijk te laten weten, dat hij hoogst gelukkig was een schrijven van me te ontvangen en daaruit te vernemen... enfin! 't overige kent men. Zóó was onze verhouding nog voor ongeveer een drietal maanden. Persoonlijk kenden we elkander niet, wij hadden althans de gelegenheid nog niet gevonden om met elkaar kennis te maken, iets waarnaar ik toch trouwens niet zeer verlangde. Verbeeld u echter mijne verrassing, toen ik - ik zeg 't was in Maart of April - 's morgens bij het ontbijt een pro-patriabrief ontving van mijn neef Janssens, mij schrijvende, dat hij voor zaken een dag te Antwerpen wezen moest, met dien en dien trein, zoo en zoo laat zou aankomen, en het genoegen hoopte te smaken, mij aan 't station te ontmoeten. 't Stond er heel duidelijk. De dag, dien hij noemde, was Donderdag, en de trein zou 's morgens aankomen te elf ure en minuten. Eéne zaak echter had neef over het hoofd gezien - zijn photo' er bij te sluiten. Voor den drommel! hoe wilde hij, dat ik bij het drukke reizigersverkeer, hetwelk wij dagelijks in ons station kunnen waarnemen, het mij onbekende gelaat | |
[pagina 172]
| |
van een Hollandschen neef zou uitvinden? Ik wilde hem dit nog laten weten; doch de tijd was te kort, mijn brief kon hem niet meer intijds bereiken. Bovendien, was mijn neef misschien zijn conterfeitsel wel eens rijk? Ik moest onze kennismaking dus aan het toeval overlaten. Eéne aanwijzing had ik toch: hij brilde, dat wist ik - ik behoefde dus slechts naar een bril om te zien. Dag en uur braken aan. Ik bevond me op mijn post. Wat begrijpelijk is, had ik mij vooraf alvast een idee gevormd over mijns neefs persoonlijkheid. Volgens zijne brieven toch, stelde ik mij hem voor als een stijf jongmensch, stijf van vormen en zeker met iets pedants in 't spreken; want candidaat-notarissen gebruiken als een regel nog al veel stadhuiswoorden. Dat brengt zoo 't vak mee. Ongetwijfeld ging hij echter als een gentleman gekleed, met een lorgnet of een goud brilletje op den neus en droeg hij Engelsche bakkebaarden of misschien een moustache, wat ook deftig staat - enfin! ik verbeeldde mij iemand, gelijk iedereen zich een Hollandschen neef zou denken, met wien hij bij eene eerste kennismaking geene oneer wil inleggen. De trein kwam aan en de reizigers stapten uit. Ik lette maar op de brillen. Daar naderde reeds een brillende heer - maar neen, 't was een bejaard man, dat kon mijn neef niet zijn. Ha! een tweede - ook niet, aan de zekerheid, waarmede deze naar den uitgang stapte, kon men terstond bemerken, dat hij hier geen vreemdeling was; och, men kan dat altijd dadelijk aan iemand zien. Maar ginds stond iemand, en die keek zoo onbeholpen rond. Ik naderde wat dichter, doch begon weer te twijfelen. 't Was een klein manneke - onder de maat, met een | |
[pagina 173]
| |
baardeloos zoetbloemig gezichtje, waarop een platte neus pronkte - zoo'n neus, lezer! zonder top, die onwillekeurig aan eene overrijpe aardbei denken doet - en wiens rosachtige haarlokken met dichterlijke slordigheid den glimmenden kraag van een overjaarsch bruin jasje beschaduwden. Hij droeg watjes in de ooren en eene nauwpijpige geruite souspiedsbroek, die veel verplichting had aan zijne laarzen met dubbele zolen; een onmogelijk hooge cylinderhoed, van een model, dat een lang vervlogen tijd herinnerde, drukte hem op 't hoofd; bruine katoenen handschoenen omknelden zijne magere vingers; tegen zijn gebloemd vest bengelde een stalen horlogeketting en zijn halsboord van den linkerkant lag in zwijm over zijn stropdas. Ik twijfelde, zeide ik, toen ik dat manneken van naderbij had opgenomen, en met reden. Zoo onhebbelijk toch kon geen candidaat-notaris er uit zien, althans geen neef van me - ik heb nog al famieljetrots, weet u. Doch, toen ik hem een blauwen bril op den neus - of liever op datgene wat een neus verbeeldde - drukken zag (hij had zoo even met een gekleurden zakdoek de glazen ervan afgeveegd) overliep mij eene koude rilling. Iets fluisterde mij als 't ware in, dat ik den rechten man voor me had. Lieve hemel! wat 'n deceptie! 't Ventje wist niet recht waarheen hij gaan moest, keek rechts en links, was erg zenuwachtig en verzette geen voet. Meer uit medelijden met diens onbeholpenheid, dan wel uit een plichtmatig gevoel van neefachtige toegenegenheid - ik beken 't oprecht - en ook vooral, omdat ik geene andere brillen meer uit den trein zag komen, sprak ik hem aan en vroeg of hij soms meneer Janssens was. 't Ondermaatsch manneken, wat me waarschijnlijk | |
[pagina 174]
| |
te voren niet bemerkt had, keek mij verbluft aan en stotterde, alsof hij 't zelf niet recht wist: ‘Janssens?... Jawel, zeker - die ben ik. O, dan bent u zeker mijn neef?’ ‘Ik heb die eer,’ antwoordde ik en heette mijn neef welkom. Neef stak me zijne hand toe, en liet bij die operatie zijn katoenen parapluie vallen; ik raapte hem aanstonds op en mijn neef bedankte, waarop eene warme ontboezeming zou gevolgd zijn over 't geluk, dat hij gevoelde, mij zoo spoedig gevonden te hebben en 't genoegen der kennismaking; doch ik liet hem daartoe den tijd niet en duwde hem zachtkens in een vigilante. ‘Ja maar,’ zeide neef, met den eenen voet op de trede en den andere er nog buiten: ‘ik heb nog een koffer, neef!’ 'n Koffer! En ik, die dacht, dat hij maar voor één dag bleef! ‘Hier is 't briefje, dat ze me aan 't spoor ervoor gegeven hebben,’ zeide neef. ‘Zie je, daar steekt niet veel in, 't is maar voor den nacht, 'n Hemd en 'n slaaplijf; weet je, ik had geen valiesje bij de hand, neef! en....’ Ik wist al genoeg, rukte het bagage-briefje uit zijn hand, deed neef maar alras instappen, wat nog met moeite gepaard ging; want die koffer maalde hem door 't hoofd, en - ging op zoek naar het corpus delicti. De bewuste koffer was spoedig gevonden en opgeladen ook. 't Was een bruine met twee sloten en waarop heel duidelijk - ik herkende neef's eigenhand - in drukletters G.J. stond te lezen, juist zooals neef hem mij had aangeduid. Onderweg hing hij mij een uitvoerig relaas op van zijne reiswederwaardigheden. Hij vond, als men de grenzen over was, dat men 't dadelijk kon gewaar worden, dat men zich niet langer in Holland bevond - de weg | |
[pagina 175]
| |
was veel stofferiger, de huizen waren zoo geheel anders gebouwd dan in Holland, 't was ook zoo drukkend in de lucht hier, vond hij, en men kreeg zoo'n zonderlingen indruk van kolen en bier. Hij vond 't ook vreemd, dat men hier overal Fransch sprak; dat was hem heel lastig geweest onderweg, want hij verstond 't niet goed en vooral bij de douanen, toen zijn koffer moest nagezien worden, had hij er erg mee ingezeten. Men had hem iets gevraagd, vertelde hij me, wat hij zeker verkeerd moet verstaan hebben, en daarop ‘owie’ geantwoord, waarop men zijn koffer geheel had uitgepakt en toen was dezelfde beambte, die hem 't eerst had toegesproken, in een Fransche colère geschoten en had hem - natuurlijk weer in 't Fransch - voor een Hollandschen kaaskop uitgemaakt. Hij vond dan ook, dat men hier in België erg onbeleefd was, iets, wat men in Holland toch niet zou tegenkomen. En 't rekenen met franken en centiemen beviel hem evenmin. Te Esschen, waar hij een krentenboterham en 'n kop koffie gebruikte, had hij een rijksdaalder gewisseld; hij was er zeker van, dat men hem te kort had teruggegeven; maar, weet ge, wijl hij 't zoo gauw niet kon narekenen en de trein ook al gereed stond, had hij 't zoo maar gelaten; - hij vond het echter gemeen, dat men een vreemdeling stroopte, dat zou men in Holland niet doen. Wederkeerig en om tusschenbeide eene afleiding te geven aan al die jeremiades, maakte ik hem aandachtig op de nieuwe plantsoenen, onze geuzenhofjes, den Vlaamschen schouwburg en verscheidene andere bijzonderheden, die wij voorbijreden; neef lei dan telkens de bekentenis af, dat het hier heel anders was dan bij hem thuis, ‘maar’, voegde hij er vergoelijkend bij: ‘men moet er zich aan kunnen wennen; wat mij echter aangaat, weet je? er is maar één Holland. Bijvoor- | |
[pagina 176]
| |
beeld, zie toch eens wat 'n beroerde kast, waar we in zitten, die zou bij ons gauw gedaan krijgen, hoor! je kunt nog niet eens met je hoed recht opzitten.’ Nu, de waarheid moet gezegd worden, mijn neef had met zijn hoed, die bij 't instappen al reeds eene leelijke deuk ontving, meer dan eens tegen de zoldering gecaramboleerd, wat op den duur toch iemand het gemis van zijne vaderlandsche voertuigen en het daarmee gepaard gaande vaderlandsch gemak doet gevoelen. Daar ik wel begrepen had, dat ik met mijnen neef voor den geheelen dag zou ingescheept zijn, had ik een logies voor hem besteld in een fatsoenlijk logement, dicht bij mijn huis. Het was gemakkelijk, zoowel voor hem als voor mij. De vigilante hield stil aan 't opgegeven adres. ‘Moeten we hier zijn?’ vroeg mijn neef, en stak zijn onmogelijken hoed uit 't portiersraampje, terwijl er een paar angstige oogen onder uit keken. ‘Dat ziet er maar 'n raar logement uit, hoor!’ En tegelijk trok hij, met iets twijfelachtigs in de bedoeling, zijn platten neus op. Ik weet niet, lezer! of gij wel eens in 'tzelfde geval hebt verkeerd, maar als men meent overtuigd te mogen zijn, tegenover een vriend of een stuk neef ten beste gehandeld te hebben, met hem ergens onder dak te brengen, waar gij zeker zijt, dat hij een goed en volstrekt niet duur nachtverblijf zal vinden, en gij hoort dan eene bemerking in den trant als mijn neef Gerrit er eene maakte, dan gevoelt gij, niet waar? zoo iets over u komen, wat aan verlegenheid grenst. En als gij dan niet een van de gauwsten zijt om zoo'n flauwe bemerking, het best is nog maar met eene aardigheid (als gij er ten minste sterk in zijt om die te debiteeren), te | |
[pagina 177]
| |
weerleggen, staat gij daar als een kwajongen, die zijnen laatsten cent heeft versnoept. Nu, al zeg ik het zelf, ik ben nog al gevat; maar ik vond mijn neef toch een taaien droogstoppel in dat oogenblik en had al spijt, dat ik hem maar niet liever aan zijn lot had overgelaten. ‘Zoo, vind je dat?’ vroeg ik, heel leukjes weg. ‘'t Is 'n heel fatsoenlijk logement, wel burgerlijk, maar goedkoop.’ ‘Nou ja - 't burgerlijke kan me niet schelen, weet je,’ zei neef. ‘Maar ben je wel zeker, dat 't er zindelijk is? Want, waaratje! daar ben ik als de dood van, hoor!’ Ik stelde mijn neef aanstonds gerust; hij stapte toen de vigilante uit en schoof achter zijn koffer ‘den Gouden Leeuw’ binnen. ‘Zeg, willen we nou niet eerst eens 'n borreltje pakken?’ stelde neef voor, veel meer opgeruimd, nadat hij zijne kamer in oogenschouw had genomen en zijn koffer naar boven was gebracht. ‘Wel, dat ia geen kwaad idee,’ meende ik. ‘Ben je tevreden met je kamer?’ ‘Och, wat zal ik je zeggen! Zoo, zoo - 't kan er mee door,’ antwoordde neef Gerrit. ‘Bij ons thuis is dat alles heel anders, natuurlijk! je vindt daar altijd veel meer je gemak, wat je op 'n ander niet vindt - maar voor 'n enkelen keer, weet je! och! dan kan ik me wel eens behelpen. Zeg, kan je hier geen Hollandsch bitter krijgen?’ ‘Dat zal, geloof ik, maar moeielijk zijn: Hollandsch bitter kent men hier niet,’ antwoordde ik. ‘Wel, dat is 'n raar land, niet eens Hollandsch bitter!’ zeide neef en smakte met de lippen. ‘Wat drinken ze dan hier vóór den kost?’ | |
[pagina 178]
| |
‘Boonekamp gewoonlijk, of Deimanbitter,’ lichtte ik in. ‘Ha zoo, boonekamp; ja, dien heb ik nog eens gedronken. Jan!’ bestelde neef: ‘geef eens twee borrels boonekamp; maar voor mij niet te straf, hoor! zeg, hoe drink jij hem?’ Dat was tot mij gericht. ‘Zooals ze uit de kraf wordt geschonken,’ zeide ik leukjes. ‘Zoo,’ bromde neef en wierp mij een schuwen blik toe; hij dacht wellicht dat ik hem voor mal hield, maar begreep mij slechts niet goed. Neef Gerrit proefde met de meest mogelijke attentie zijn boonekamp, en verklaarde, dat hij de vaderlandsche pommerans ‘toch veel lekkerder vond.’ ‘De gewoonte, neef!’ zeide ik. ‘Ja, dat is zeker,’ antwoordde hij en voegde er philosofisch bij, iets wat ik nog nooit van mijn leven gehoord had: ‘De gewoonte is voor 'n mensch, 'n tweede natuur, maar dien boonekamp - zoo noem jij hem immers? - vind ik maar 'n vreemd kostje.’ Neef vroeg vervolgens naar de Amsterdammer en vond het lam, dat die in het logement niet gelezen werd. ‘Kijk,’ zeide hij: ‘ik had zoo graag iets nieuws uit Holland willen weten (verbeeld u, hij was nog geen zes uren zijn land uit).’ Bij ons, dat 's toch aardig, daar vind je in de koffiehuizen en in de hôtels alle mogelijke buitenlandsche kranten, en hier hebben ze nog niet eens de Hollandsche; lezen de menschen dan hier geen Hollandsch? 't Is waaratje alles Fransch, wat je hier ziet.' De garçon, die dacht heel gedienstig te zijn, bracht mijnen neef ‘de Koophandel’. | |
[pagina 179]
| |
‘Wel, gossiemijne!’ riep neef Gerrit uit, toen hij 't blad van daags te voren onder de schaduw van zijn blauwen bril had gebracht: ‘Wat is dat voor boterpapier - noemen jelui dat hier 'n krant? Nou, hoor! daar zou je bij ons niet moeten mee aankomen; wat 'n gemeene druk, dat gebruiken ze bij ons voor pondpapier!’ ‘Och’, zeide ik, om de eer van de Vlaamsch liberale pers op te houden, ofschoon ik bij mijzelven bekennen moest, dat ik eene wanhopige zaak verdedigde: ‘De journalistiek is hier nog in hare kindschheid, neef! Bovendien, er wordt hier niet veel gelezen.’ ‘Nou, dat wil ik wel gelooven, met zoo'n onmogelijke krant,’ antwoordde neef heel naïef, ‘ik kan er geen letter uit wijs worden, wat 'n taal - 't lijkt wel Chineesch. Hier, jongen! neem jij dat kruidenierspapiertje maar weer mee, hoor! Ik dank je feestelijk, man!’ ‘De Gouden Leeuw’, waar mijn neef was afgestapt, was, zooals men dat hier nog al veel met burgerlijke logementen tegenkomt, tevens koffiehuis. In de gelagkamer stond een biljart. Mijn neef drukte ook daarover zijne verwondering uit. ‘Wel, kijk!’ zeide hij: ‘dat zou je bij ons niet vinden, 'n Logement met 'n biljart, dat heb ik nog nooit op de viool hooren spelen.’ Ik lichtte mijn verwonderden neef in, dat het edele biljartspel tegenwoordig, ook in België, meer en meer eene algemeene uitspanning wordt en dat, als hier in sommige logementen een biljart mocht aanwezig zijn, neef Gerrit zich daarover volstrekt niet moest bevreemden; want dat het nog maar eene matte copie was van 't geen men in het buitenland ontmoette. Geen Amerikaansch of Engelsch hôtel toch, zou zich op de hoogte van zijn tijd | |
[pagina 180]
| |
wanen, indien er een onmisbaar iets, als eene biljartzaal ontbrak. Doch die redeneering kon mijnen neef niet van zijn stuk brengen. ‘Ik spreek dat allemaal niet tegen,’ zeide hij, met iets in zijn mine, alsof hij 't grootste gelijk van de wereld had. ‘Maar, zie je, wat in Amerika of Engeland 'n behoefte kan zijn, is voor ons nog altijd iets vreemds. Je kunt nou zeggen wat je wil; maar ik vind 'n biljart in 'n logement erg onfatsoenlijk; 't geeft je zoo'n herbergachtig idee, weet je?’ Ik vroeg mijn neef, of hij geen liefhebber van 't biljartspel was, waarop hij me heel openhartig mededeelde, dat hij er vroeger nog al veel aan gedaan had; toen er nog enkel biljarts met zakken waren, vond hij 't wel eens aardig 'n partijtje pot mee te spelen. ‘Al was je dan geen matador,’ zeide hij, ‘kon je dikwijls toch winnen, met enkel de ballen in den zak te stooten, maar tegenwoordig met die nieuwe biljarts, waar je enkel op carambolmaken spelen moet, daar heb ik 't niet op - nou was er al de aardigheid af.’ Ik bemerkte, dat, schoon mijn neef zijn Hollandsch bitter den voorkeur schonk, hij daarom den boonekamp toch niet versmaadde, en uit eene soort van kleine beleefdheid, bood ik neef Gerrit een tweede glaasje aan. ‘Nou, dat mag ik niet weigeren,’ meende hij. ‘Zie je, thuis gebruik ik nooit meer dan één borreltje voór het eten, maar als je op reis bent, och! dan mag je je wel eens 'n vrijigheidje veroorloven. Nou, zoo heel slecht is de boonekamp toch niet, hoor je?’ Neef werd spraakzamer en vertelde me later, maar in 't diepste vertrouwen en heel geheimzinnig, het doel zijner Antwerpsche reis. 't Betrof een testamentsquaestie, waarvoor eenige navorschingen te doen waren in ons | |
[pagina 181]
| |
stedelijk archief. Ik kon niet anders, dan neef van dienst zijn. 'n Klein kwartiertje later, waren we al op weg naar de groote markt. Aan de Nijverheidslei troffen we juist een aankomenden tramwagen. Ik was gelukkig, nadat mijn neef zich zoo gestreng over onze benauwde kasten van vigilantes had uitgelaten, hem nu een middel van vervoer te kunnen voorstellen, waarvan hij in zijn vaderlandschen achterhoek zeker niet gedroomd, veel minder ooit iets gezien had. Neef verklaarde dan ook oprecht, dat 't eene prettige uitvinding was; alleen kon hij niet goed begrijpen, dat een paardenspoor hier goede zaken maakte. In Amsterdam, zie je, daar was dat wat anders, maar in Antwerpen, een provinciestadje, waar men haast geen fatsoenlijk mensch op straat tegenkomt, - neen! dat vatte hij niet. Wij stapten in en reden naar de Groenplaats. Onder weg vond mijn neef, die in den beginne eene bank voor zich alléén ter beschikking had, alle gelegenheid om over het onhoudbare van zijne zoo even gewaagde stelling rijpelijk na te denken. Eer wij toch onze pleisterplaats nog bereikt hadden, zat neef reeds zoodanig vastgekneld, dat, om te kunnen uitstappen, eene dikke dame, die bij vergissing op de slippen van zijn jasje zat, als je blieft eventjes moest opstaan, en zijn buurman van den anderen kant een krachtig jandome vloekte, wijl neef in zijne verwarring, zijnen parapluie op diens likdoorn neerzette. Misschien was 't nog in diezelfde verwarring of wellicht vertrouwde neef zich reeds wat te veel op eigen kracht, maar in navolging van wat hij anderen zag doen, die er echter 't loopje van kenden, wipte hij, wel wat te overhaastig, den wagen uit en kwam als een natuurlijk gevolg ervan, in onmiddellijke kennis met onze Antwerpsche klinkers. | |
[pagina 182]
| |
Zijn hoed rolde een eind ver en van zijn parapluie brak de kruk. Ik hielp neef dadelijk ter been en sloeg zijne bestofte kleederen af. ‘Jongens, neef! daar had je 'n leelijken val kunnen doen,’ zei ik om iets te zeggen; want in zoo'n malle positie, als anderen lachen, weet men nooit recht, hoe zich te moeten houden. ‘Ja,’ zeide neef, terwijl hij zijn brilletje wat vaster op den neus drukte en met de andere hand zijn achterdeel wreef: ‘ik wist niet, weet je!.... 't was met dien parapluie.....’ ‘Als je afspringt,’ lichtte ik mijn neef in, 't kon voor later te pas komen, ‘moet je dit nooit achterwaarts doen, maar met den wagen mee.’ Ik geloof, dat mijn neef het ten volle begreep; doch toen ik hem later in den dag weder voorstelde van den tram gebruik te maken, bedankte hij mij feestelijk. ‘Daar moet ik niets meer van he'n’ verklaarde hij, met iets pikants in zijn toon. Hij had zich toen met onze vigilantes al verzoend. Ongetwijfeld zal de lezer uit 'tgeen ik hem van mijn neef, tot toelichting van diens karakter, verhaald heb, genoeg begrijpen, dat ik dien bewusten Donderdag juist niet als den aangenaamsten dag mijns levens beschouw. Integendeel, hij was ten hoogste vermoeiend. Met een Hollandschen neef navorschingen doen in het stadsarchief, de voornaamste merkwaardigheden bezichtigen en daarna - last not least - met hem gaan dineeren, is op zich zelf genomen zoo erg niet; maar als men daarbij herhaaldelijk wordt vergast op alle mogelijke achterhoeksche bemerkingen, nu en dan geïllustreerd met Don-Quichotachtige wederwaardigheden, zooals | |
[pagina 183]
| |
men die alleen verwachten kan van een mispuntig jongmensch, die erg solide leeft, candidaat-notaris en een beetje links van natuur is, zie! dat is geen kleintje. Nu, ik was dan ook oprecht tevreden toen, na zooveel inspanning, eindelijk de avond viel en ik, als naar gewoonte, naar 't Kruisken kon gaan. Ik ben daar gewoon 's avonds mijn pintje gersten te pakken. Zooals men weten kan, is 't Kruisken een estaminet aan de Werf, en om 't lekker gersten, dat er getapt wordt, alom in de stad gunstig bekend, 't Is ook eene bij uitnemendheid Vlaamsche herberg. Niet enkel, omdat onze Antwerpsche flaminganten, (gij kent ze toch, niet waar? of hebt ten minste wel eens gehoord van die Vlaamsche woelwaters, die elkaar altijd in de haren zitten, die moedige strijders voor taal- en volksrechten, de Antwerpsche geuzen van onzen tijd, die even dapper als de voorvaderen, wier naam en kleur zij dragen, den mond weten te roeren voor de zaak des vooruitgangs, ook te manifesteeren nu en dan, maar goed te eten en te drinken vooral, als 't pas geeft) er vaste habitués zijn, meer echter, omdat het er zoo echt Vlaamsch van binnen en van buiten uitziet, en men zich er zoo recht genoeglijk - zoo echt oud-vaderlandsch verkneukelen kan. 't Trapgeveltje, dat aan de zestiende eeuw herinnert en onlangs nog helder werd afgeboend en netjes afgebikt, zoodat het nu wel eene blozende boerenmeid gelijkt door 't zonnetje beschenen - natuurlijk! met 'n beetje fantasie er bij; de kleine groene en paarsche of liever verweerde ruitjes, wie weet, hoe oud al, en in 't lood gezet, de ornamentale vensters, hier en daar wat beschadigd, maar dit komt op rekening van den alvernielenden tand des tijds, de lage | |
[pagina 184]
| |
eikenhouten deur, met classieke klink en klopper, 't roode tegelsteenen ‘trapje af,’ om er even bukkende, binnen te kunnen geraken, en eindelijk, wat zeker niet minder classiek is, het verflooze uithangbord, waarop echter in verschoten verguldsel het Romeinsche kruis als herberg-zinnebeeld nog zichtbaar is gebleven, zie! dat alles bezit iets aantrekkelijks, en men moet wel een druiloor wezen, gelijk mijn neef Gerrit, die maar volstrekt niet kon begrijpen, dat er iets eigenaardigs in stak, in zoo'n vervallen krot - ja! zoo noemde hij 't - bijeen te komen, om in dat oud-Vlaamsche niet iets poëtisch, niet iets gemoedelijks, niet iets karakteristieks te vinden, wat goed doet aan 't oog en tevens aan 't harte. Omdat zoo'n, helaas! zeldzame, reliquie van Vlaamsche kunst en Vlaamsche grootheid, die wij te midden van onze gepleisterde sans façon-gevels terugvinden, onwillekeurig de overtuiging schenkt, dat in onzen tijd van moderne verbastering en stoomvlugge beschaving, alle gevoel voor 't schoone en 't ware bij ons volk nog niet geheel is uitgedoofd. Groot of ruim is 't binnen ook niet, maar toch altijd ruim genoeg om er zich op zijn gemak te gevoelen. Trouwens, de wit-geboende houten tafels, de eenvoudige matten stoelen, waaronder er zijn, die aan zwakte in de lendenen lijden, en 't glas- en karafrijke buffet, glinsterend en zonder een enkel spatje op 't bruineersel, - een en ander moge wel juist niet in historische overeenstemming zijn met het geheel, het lokt u niet minder toch tot zitten uit, en als men zich eens heeft nedergezet en de tinnen kroes met het schuimende gerstenat staat voor u en prikkelt u den neus, een sterk mensch moet gij dan wel zijn, om aan spoedig heengaan te durven denken. | |
[pagina 185]
| |
Mijn neef vond 't erg commun - hij gebruikte geloof ik, opzettelijk 't Fransche woord, omdat het Hollandsche ‘gemeen’ zijne minachting niet sterk genoeg weergaf: er ligt dan ook iets pikants in zoo 'n Fransche uitdrukking, vooral als ze verzeld gaat van een mondhoekigen glimlach, welken de Engelschen a sneer noemen - nu, neef Gerrit vond 't commun, dat de steenen vloer met wit zand was bestrooid; dat zag men in Holland, zeide hij, alleen maar in de gemeene danshuizen. En de lage zoldering, die zoo karakteristiek bruin gerookt ziet en op stevige balken rust - zoo van die oude overeeuwsche eiken, met ijzeren ankers en bouten, die men in onze nieuwbakken kaartenhuizen tevergeefs zoeken zou - gaf volgens neef iets drukkends, iets beklemds aan het lokaal, 't Was net 'n doofpot, zei hij. Een ander, met 'n beetje kunstgevoel, zou 't mooi vinden. ‘Gut!’ liet hij er op volgen: ‘Je zoudt bij ons met zoo'n herberg niet moeten aankomen, hoor! Noem jij, (met veel klemtoon) dàt eigenaardig? Nou, hoor! ik zou hier voor mijn straf nog niet willen komen. Wel, mensch! ik ging dood voor m'n tijd.’ Verbeeld u, zoo'n mispunt; had ik hem niet in het kruis van zijn broek moeten vatten? Ik had hem meegenomen, wijl ik hem geene andere, althans betere uitspanning wist aan te bieden. Het tooneelseizoen liep op 't laatst en onze schouwburgen hielden voor dien avond hunne poorten gesloten, 'n Vlaamsch avondje door te brengen bij de goede vrienden in 't Kruisken was buitendien in elk geval toch verkieslijker, dan de vertooning bij te wonen van een doodelijk bloeddrama in onzen Vlaamschen kunsttempel of in den dito Franschen een meesterwerk van Gounod of Meyerbeer | |
[pagina 186]
| |
te hooren verbroddelen. Daarover was mijn neef 't volkomen met mij eens. Ik had hem in den loop van den dag reeds een en ander over de Vlaamsche beweging en de Vlaamsche mannen verteld, waardoor hem uit eene licht te begrijpen ij delheid - immers, men zal zich herinneren, dat mijn neef zich ook een stuk dichter waande - de lust was bekropen om eens kennis te maken met die voorvechters, waarvan hij zooveel wonderlijks vernam. En dit verklaart tevens de omstandigheid, dat wij er veel vroeger verschenen dan anders mijne gewoonte is. Doch mijn neef was wat gejaagd om toch maar spoedig het beloofde genot te smaken, en gevoelde zich dan ook niet weinig teleurgesteld, toen hij bij het binnentreden bemerkte, dat onze gewone hoektafel aan het venster, links van de straat - door ons ‘den Vlaamschen hoek’, door andere habitués echter, die in onzen kring niet geduld worden, uit spijt ‘de kletstafel’ genoemd - nog onbezet en ledig stond. Om zijne teleurstelling te wreken, is mijn neef Gerrit toen hatelijk geworden. Dat scheen ook ai eene eigenschap van hem te zijn. De dikke kasteleines, die achter het buffet zat en ‘madam Jo’ is gedoopt, (zij heeft ons eens in een vertrouwelijk oogenblik meegedeeld, dat zij met haren voornaam Josephine heet, wat zij eigenlijk Sjosjefien uitspreekt, omdat het Fransch haar niet al te best gaat) - nu, madam Jo keek, toen zij mij zag, met iets twijfelachtigs in haren blik, alsof zij zeggen wilde: ‘ben je er al zoo vroeg’, dadelijk op de Friesche klok, die tusschen de twee vensters aan den waterkant hangt en, telkens bij heel slag, twee ruiters doet te voorschijn komen uit een laag deurtje, dat een schildwachthuisje moet verbeelden, en welke ruiters | |
[pagina 187]
| |
dan de reveille blazen, heel aardig als men 't voor de eerste maal hoort - en stond tegelijk uit hare zittende houding op, om mijn neef, die, met het ‘trapje af’ leelijk in de war, meer naar binnen tuimelde dan liep, een vriendelijk ‘goeien avond’ toe te wenschen, waarop neef Gerrit in zijne alteratie echter niet veel acht sloeg. Madam Jo - 't moet hier en passant gezegd worden - is een goed wijf, echt Vlaamsch en rond; geene femelaarster, zooals er in onze Scheldestad zoovelen loopen en allerminst ook eene kwatong, waarvan 't hier niet minder krielt. Graag mag zij eene jokkernij, en als zij maar lachen kan, leeft ze. 'n Oneffen woord komt haar nooit over de lippen, vriendelijk en voorkomend is zij - ik geloof tot in het puntje van haren kleinen teen, maar bij dat al laat zij zich toch geene knollen voor citroenen in de handen stoppen, hoort ge? Madam Jo is ook eene liberale vrouw, niet omdat haar estaminet door enkel liberalen wordt bezocht, - in zoo'n geval is nog al menige kasteleines liberaal...... met den mond, maar wijl zij een aangeboren hekel heeft aan alles wat naar den wierook ruikt. Op kaal geschoren kruinen en blootvoeten heeft zij 't niet begrepen - 't zijn hare eigene woorden - en haar lijfdeuntje is: ‘Van 't ongediert der papen Getrouwd is zij niet; doch de lezer begrijpt wel, dat eene maagdelijke kasteleines van nog geen veertig, ook al is zij juist geene schoonheid, daartoe gelegenheid genoeg vindt, indien zij er idee op mocht hebben. Dit schijnt mij met madam uit 't Kruisken niet het geval. Waarom?... Dat gaat ons niet aan. ‘Thomas!’ riep madam Jo, toen we gezeten waren, | |
[pagina 188]
| |
tot den kaalkoppigen garçon, die een afgebeten moustache draagt, altijd zuur kijkt en iets militairachtigs in zijne manieren heeft - en dien wij ‘de Vlaamsche quaestie’ hebben gedoopt, wijl hij een Waal van afkomst is, dus heel slecht Vlaamsch spreekt, en, vroeger onder-officier geweest zijnde, natuurlijk ook iets pedants onaangenaams over zich heeft - ‘Thomas! neem 'n vod en kuisch de hoektafel wat af, zulle! 't Is over negenen, de heeren gaan seffens komen. Zijn er wel stekskens in den pot? Leg ook de gazetten klaar voor meneer 't Gauwke.’ ‘Owie, madam!’ bromde Thomas, achter zijn knevel en, terwijl hij onze bestelling aannam, overtuigde hij zich meteen, door eens met de vlakke hand over de tafel te strijken, dat het kuischen eigenlijk zoo noodig niet was. Dat kuischen ook altijd: madam was veel te zindelijk. Belachelijk! ‘Twee klas kerste’, galmde 't vervolgens door 't Kruisken, alsof er een bataillon recruten werd gedrild. Mijn neef plaatste middelerwijl eene hatelijkheid ten koste van madam Jo, die, volgens zijne meening, - hi-hi- hi - op eene tentoonstelling van vet vee, - hi-hi-hi - ongetwijfeld een gouden médaille zou winnen. Hi-hi-hi! En mijn neef lachte toch zoo smakelijk, dat hij met zijn elleboog het blaadje, waarop Thomas onze pintjes bracht, bijna uit diens handen stiet. ‘Bête!’ bromde de Vlaamsche quaestie, die van dergelijke aardigheden niet houdt en dan heel pedant kan zien. Neef Gerrit riep verontschuldigend: ‘Hola!’ en schoof Thomas in de confusie, van het geld, dat hij op zijn halven frank terug ontving, een dubbelen nikkel toe, welken deze, ras als naar gewoonte, in zijn linker vestzakje liet verdwijnen. | |
[pagina 189]
| |
‘'n Stomme ezel,’ zeide neef later, toen de garçon buiten het gehoor was. ‘Hij zou waarachtig 't bier over m'n broek hebben uitgegoten, als ik niet bijtijds had omgezien.... Bliksems! Neef, kijk eens, ik geloof ook, dat hij me te kort heeft weergegeven.’ ‘Je hebt hem twintig centiemen laten houden,’ zeide ik. ‘Dat komt net uit.’ ‘Wat, twintig?’ schreeuwde neef Gerrit, erg zenuwachtig. ‘Wel, man! dat is 'n abuis; dat moet die jongen toch wel gezien hebben? Ik heb er vijf willen geven. Wel verdord! dat 's gemeen - nou krijgt hij den heelen avond niks meer van me. Zie je, dat Brabantsche geld, daar kan ik maar niet mee over weg; 't is beroerd geld, en 'n ander maakt er dadelijk gebruik van als ie ziet dat je 't niet goed kunt narekenen. Dat vind ik zoo gemeen; jij niet?’. Ik geloof dat ik eenvoudig ja heb geantwoord, om er van af te zijn; zeker weet ik het echter niet, maar dat ik op zulk eene saaie bemerking toch geen discussie voerde, is buiten kijf, want al heel spoedig verscheen nu een der Vlaamsche vrienden en gaf dit terstond een ander tafereel. 't Was Danton. Niet Danton van belangwekkender herinnering, uit den tijd van het Fransche schrikbewind, hoort ge? Evenmin iemand van diens famielje, maar de ondermaatsche Dubois was 't. We noemen hem gewoonlijk Danton, wijl er in zijn gespierden leeuwenkop, dien hij zoo fier in den nek kan werpen als hij op zijne teenen staat, iets typieks ligt, dat onwillekeurig aan het portret van dien Franschen redenaar van '93 herinnert. Jammer slechts, dat hij geen halven voet grooter is - hij zou meer indruk maken, Dubois en zijn leeuwenkop. | |
[pagina 190]
| |
Onze Vlaamsche Danton is historicus - ik heb de eer hem u in die kwaliteit voor te stellen - en, wat hij gemeen heeft met zijn Franschen naamgenoot, hij is tevens redenaar. Dat laatste soms wel wat hakkelend, maar de confrater van '93 sprak ook niet altijd even vloeiend. Jaartallen en datums van belangrijke feiten en gebeurtenissen kent hij op zijn duimpje: daarom dient hij dan ook tot allemans vraagbaak, en bewonderen we hem als een levende kroniek; vooral van de Fransche en Vlaamsche geschiedenis weet hij mee te praten, alsof hij ze geheel doorleefd of ten minste zelf gemaakt had. Niemand onzer zal 't dan ook licht wagen openlijk met hem in zienswijze te verschillen over het een of ander geschiedkundig feit; want we weten 't bij ondervinding, dat Danton drommels gauw op de teenen is getrapt, als men zijne historische kennis in twijfel trekt. 't Is anders een heel aardige, die Danton, met zijn blonden baard, waarvan hij geen kwaad kan hooren, en zijne verliefde oogjes, die hij zoo groot kan trekken, als hij soms in de eene of andere politieke schermutseling, zooals er nog al dikwijls geleverd worden aan de kletstafel, bemerkt geen gelijk te kunnen halen. Er zijn nijdigaards, die willen beweren, dat er bij onzen Dubois een zeker klein duiveltje logeert. Wij echter kennen hem beter, onzen kleinen Danton. Danton is een werker, een overtuigde, moedige strijder, met hart en ziel verkleefd aan de Vlaamsche Zaak, waaraan hij reeds meer dan een goeden dienst bewees. En als we hem soms ontmoedigd zien, lastig, vervelend, spinnekoppig kwaad zelfs - dan is 't niet ter wille van dat bewuste kleine duiveltje, maar omdat er vaak in ons Vlaamsche kamp dingen gebeuren, die.... hier liever niet moeten worden neergeschreven. | |
[pagina 191]
| |
Ik zeide dan, dat Dubois 't eerst zijne verschijning maakte. Br volgde eene wederzijdsche voorstelling, waarna, wat van zelf spreekt, een gesprek onder ons drieën begon. De andere vrienden, vertelde hij, zouden straks wel komen. Jaak had hij met Hippoliet in den Suisse ontmoet, en 't Gauwke woonde met Godmaer het jaarlijksche dineetje bij, van.... ik weet niet meer welke maatschappij; maar beide maken ook deel van zoovele kringen en vereenigingen, dat men er licht mee in de war kan raken. 'n Poosje later verscheen reeds de doctor, onze altijd waardige en droge stadhuisbibliophiel, die 't air heeft van een verdrukten Vlaming. Trouwens, onze doctor hecht veel aan eigenaardigheid, een zwak van hem, wat hij met meer andere verdrukte Vlamingen van mijne kennis gemeen heeft. Zijn photo' is gelijkend te treffen: hij brilt, draagt het haar met een bierkrul, voorts een witte das, stijve boorden, drinkt bij voorkeur een galjas en doet aan 't droog komieke, iets heel onschuldigs eigenlijk; want iedereen is tegenwoordig een beetje humorist, 's Doctors photo' goed beschouwende, zonder het oorspronkelijke te kennen - bij voorkeur door de vuist, mijnheer! dan komt tevens het passielooze profiel meer uit - en men zou er dan eene lange pijp bij kunnen denken, met den kop rustende op 's mans rechter duim en met het uiteinde van den steel in 's mans mond, terwijl die mond dan, zonder dat gij 't bemerkt of iets bewegen ziet, paf... paf... doet, zie! dan zoudt gij wanen een Duitsch professor in de godgeleerdheid voor u te zien; - maar neen, mijnheer! 't oorspronkelijke van ons portret is iets oneindig beters dan dat. Ik stel u onzen doctor voor, | |
[pagina 192]
| |
als den niet genoeg gewaardeerden schrijver van De Reisbrieven uit Duitschland, een werk, dat op de leestafel of in de bibliotheek van al onze flaminganten moest gevonden kunnen worden; doch, zooals 't gewoonlijk bij ons met oorspronkelijke lectuur gaat - door weinigen slechts gelezen en den meesten niet eens bekend is. Dit strekt zeker niet tot lof van onze Vlamingen - maar onze doctor blijft er niettemin een man van verdiensten om. 'n Tweede voorstelling volgde, en de doctor vroeg toen aan Thomas naar zijne lange goudsche, die altijd op het rekje hangt naast het buffet, en om ze van hare zusteren te kunnen onderscheiden, met eene dikke potlood-X op den kop is gekenteekend als... doctoraal rookgerief. ‘Is dat diezelfde meneer,’ vroeg mijn neef stil aan mijn oor, ‘die zich zoo dik maakt over het Platduitsch?’ Ik knikte toestemmend. ‘Nou, hoor! dien had ik me heel anders voorgesteld. Ik weet niet,’ zeide mijn neef, ‘maar de doctor heeft zoo niets over zich....’ ‘Van 'n schrijver?’ waagde ik te onderstellen. ‘Neen, dat meen ik juist niet; maar hij ziet er net uit als iemand, die zich niet gauw moe zal maken.’ Ik geloof, dat Danton het verstond; hij lachte in zijn baard en zeide tot den doctor, dat mijn neef Gerrit ‘'n heel aardige’ scheen. De doctor behield zijn oordeel voor zich en pijpte kalm zijn gouwenaar aan. Eer de klok het wijzertje rond wees, zat het gros van 't Antwerpsch flaminganten-leger rondom de hoektafel bijeen. Letter-, liter- en pijpkundigen (pardon! de woordspeling is niet van mij, maar evenwel is ze juist), redenaars en babbelaars, sociale hervormers en would-be | |
[pagina 193]
| |
politiekers, verdrukte Vlamingen en miskende geniën, mannen van beteekenis en mannen, die graag iets beteekenen zouden willen, maar allen toch fideel, vroolijk, vol scherts en leven en, zooals mijn neef het noemde, erg druk. Ik wil u liever de schilderij volledig malen. Kon ik het penseel hanteeren - desnoods een verfkwast ware ook voldoende - wat diepte van koloriet, wat kleurschakeering zou ik weten aan te brengen, vooral, nu de avondlampen ontstoken zijn - madam Jo brandt petroleum, dat zij paterolie noemt - en het heldere schijnsel met zoo'n schuinschen glimp de hoektafel verlicht! We zijn echter geen schilder, zelfs geen verfkladder, en moeten ons dus bepalen tot eene eenvoudige teekenschets op 't papier. Toegevendheid, als 't u belieft; want 't zou kunnen gebeuren, dat de schets soms hier wat te mager en daar wat al te schaduwrijk werd: eene potloodschets laat toch altijd te wenschen. We zullen echter trachten vooral typiek te zijn: dat is de hoofdzaak. Welnu, we trekken dan eenige denkbeeldige lijnen met hoeksche lijntjes aan weerszijden, die de armen, - en kurketrekkerachtige lijntjes van onderen, die de beenen verbeelden; zetten er als kroonlijst een meer of min gelijkende O op, dat een kopstuk vertegenwoordigt, een beetje schaduw er om heen, eene pint aan den mond of eene pijp in de hand.... zoo, ons tafereel is af. Die schrale bleeke figuur hier in 't midden, met den stereotypen afdruk van een glimlach om den mond, herkent gij wel, niet waar? 't Is toch maar een alledaagsch manneken, met iets schoolmeesterachtigs over zich, vindt u ook niet? Zoek eens onder uwe magere kennissen, lezer!.... Gij raadt? Wie?.... Jan Ariaens. Dezelfde, mijnheer! | |
[pagina 194]
| |
dezelfde. Vroeger verzensmid - hij heeft er heele goede gemaakt van zijn leven, pikante ook en vrome.... St! mijnheer! dat is heel lang geleden.... jongelingszonden, mijnheer! - thans, met uwe permissie, leeft hij van paradoxen, 'n Aardige type, die Jan. We noemen hem den koppige. Weet gij waarom?... Gij zult het vandaag warm vinden; iedereen is 't met u daarover eens - Jan echter beweert, dat het koud is en zet zijn kraag omhoog. Gij noemt iets wit, Jan lacht u uit, en zegt, dat gij aan kleurenblindheid lijdt: 'tis zwart. Paradoxaal en eeuwig in de contramine. We zullen hem eens in zijn element laten zien. Attentie! 'n Gesprek aan de kletstafel: de quaestie loopt over het papierfabrikaat. Wat drommel! we nemen het eerste onderwerp 't beste maar, Ariaens weet toch over alles zijn weetje. Papier wordt van oude lompen gemaakt, zult gij zeggen. Dat hebt gij al van uwen grootvader hooren vertellen en in de school heeft men het u ook zoo geleerd - 't is trouwens eene overbekende waarheid. Jan lacht, precies zooals mijn neef Gerrit lachen kan, met a sneer - 't is eigenlijk niet lachen, maar eene zenuwachtige lippen trilling. Bespottelijk! bromt hij tusschen de tanden, je weet er niemendal van. Gij lacht nu ook, medelijdend, natuurlijk! Hoe dom toch, dat Jan zoo'n waarheid, die ieder schooljongen van buiten kent, bestrijden wil, en gij geeft u de moeite om haarklein de gansche manier van bewerking uit te leggen, ten bewijze dat gij 't wel heel goed weet. Jan lacht weer, trekt aan zijne pijp - want aan 't pijpen doet hij ook - leunt zich uitdagend tegen den rug van zijn stoel en bijtend, bedaard, koel spreekt hij zijn veto over uwe wetenschappelijke kennis uit: Papier wordt van oude schoenzolen gemaald. Dat gaat wat ver. Gij redeneert, | |
[pagina 195]
| |
gij overtuigt, gij windt u op, gij.... Jan laat zijne stelling niet los: Papier wordt van oude schoenzolen gefabrikeerd. Gij voelt, dat uw bloed botermelk begint te worden, de discussie wordt hatelijk. Jan veroorlooft zich volgens loffelijke gewoonte een pikanten zet of twee, gij gevoelt u gekwetst, wordt grof, zegt iets hatelijks terug en de toehoorders rond de kletstafel, die er nu en dan een woordje tusschen werpen om de haarklooverij aan den gang te houden, smaken een genot en lachen, om het niet te kunnen beschrijven. Jan lacht altijd mee, maar houdt zijne bedaardheid en slingert u nog eens, voor ik weet niet de hoeveelste maal, naar 't hoofd: Papier wordt van oude schoenzolen gemaakt.... Gij geeft 't eindelijk op; Jan ook, maar dan zegt hij heel leukjes: ‘Ik begrijp niet, waarom dat gij u zoo kwaad moet maken. Papier is papier - of 't van rijst of van stroo gemaakt wordt, of wel van lompen en schoenzolen, wat geeft het? - als 't maar degelijk en bruikbaar papier is.’ Tableau! 't Was weer 'n paradox. Zoo is Jan in zijn element - 'n aardige type; Ook een sympathieke?.... Naast Jan, de onbetaalbare Jef Bosjée - onze goddelijke piano-virtuoos in duodecimo, en... hoed af! tot in de nieren classiek en vol kunst-, zegge pianogevoeligheid - ten minste, wij denken 't zoo; gij moet er maar eens op letten, mijnheer! welk een leelijk gezicht onze Jef trekt, als hij eene valsche noot hoort - dan vindt hij messenslijpen symfonieker. Grijs is hij al van haar, maar jong nog van hart, levendig en vlug als een hazewind, doch wat zwaartillend tusschen beide. Do re mi fa sol .... altijd componeerende en met de vingers | |
[pagina 196]
| |
tikkende .... tik, tik, tik, - dat brengt zijn vak mee, - is hij bij de vrienden steeds vol luim en lach - zoo'n echten gullen lach, welke 't manneken rechtstreeks uit de ut de poitrine komt. Do re mi fa sol... ja, mijnheer! Jef toont allen aanleg om beroemd te worden, doch houdt zich of 't hem tamelijk onverschillig is. Niet poëtisch genoeg van natuur, weet u, wat al te classiek, te praktisch misschien.... en Jef vindt ook dat beroemd worden heel moeielijk gaat! Aan politiek doet Jef ook - evenwel hoogst voorzichtig; Jef is praktisch, zeiden we, en vindt dat de kunst zich in geen politiek moet mengen. Dat echter die beroerde japneuzen - 't is Jef zelf die spreekt, en dan zet hij zijn knijpbril op den neus en zwaait met zijn onafscheidelijken sixpence - hem overal den voet dwars zetten en onder zijne duiven schieten, wijl hij liberaal denkt, zie je, daar zou toch iets tegen gedaan moeten worden. Immer praktisch, tot zelfs in 't dominospel, waar Jef zot op is. Hij speelt op sluiten, weet u, wanneer hij al de apen in handen heeft en zijne tegenpartij met de hooge steenen zit. Ginds, de gemoedelijke Kobe, onze kopergeusGa naar voetnoot(1), die reeds zoo menig profiel van zoo menigen geuzenheld en geen held in 't vuur gedreven en door 't vuur onsterfelijk geschoteld heeft. Vroolijk, rondborstig en gul, naïef als 'n kind. Een echte Vlaamsche type, met die lange haren om de ooren gekruld, dat breede voorhoofd, nog van geene rimpels doorgroefd en die lachende blauwe oogen, die zoo duidelijk zeggen, dat er in Kobe eene kunstenaarsziel leeft. Kobe houdt er een stokpaardje op na - niet om zich thuis met de kinderen te vermaken, wat meent u wel? doch tot eigen genoegen, 'n Wild, onrede- | |
[pagina 197]
| |
lijk hooggespoord stokpaard is 't, en wanneer onze kopergeus er zich op neerzet, rijdt hij er heel 't Kruisken mee door, over tafels en stoelen, soms wel dwars door 's doctors doctoraliteit, op den rug van Dubois of vlak in de facie van den koppigen Jan. De gustibus non est disputandum - dat wil zeggen, mijnheer! maak, als 't u blieft, geene bemerking op iemands stokpaard. Wie houdt er tegenwoordig zoo'n artikel van weelde al niet op na? Dat de Staat, met het oog op den slechten toestand van het finantiewezen, er nog niet op bedacht is geweest op stokpaarden belasting te heffen, is een groot verzuim. Wat 'n prachtige boni toch voor de schatkist zou het opleveren! En 't ware noodig ook, in zekeren zin, voor de houders van stokpaardjes zelven. Ik ken er toch, die eenmaal in den zadel gezeten, een air kunnen aannemen, alsof de geheele wereld aan hunne voeten ligt; anderen, die draven, zoo ongehoord en ongemanierd, dat geen fatsoenlijk mensch zich ter been kan houden, en weer anderen, die, niet gewoon aan een halven voet verhevenheid boven den beganen grond, dadelijk buitelingen en bokkesprongen maken, zoo zot en belachelijk, dat elk redelijk stokpaard noodzakelijk in miskrediet komt. Kobes stokpaardje is een aantrekkelijk beestje en vooral nu, sedert keizersmoord en socialistenjacht synoniem geworden zijn met de bloed- en ijzerpolitiek van het ‘macht gaat boven recht.’ Men heeft reeds geraden, hoe Kobes paardje heet: Socialisme; 't staat er duidelijk op. En het gebeurt dikwijls, dat we meerijden met Kobe als hij, bij voorbeeld, over de soldatenplaag of het algemeen stemrecht zich warm maakt; dan hangen we aan den staart van 't beestje of wel leiden het vooruit bij den teugel. De dominosteenen worden dan ter zijde gelegd, de hoofden bijeengestoken, nieuwe pintjes en | |
[pagina 198]
| |
kwakskens besteld, en dan is 't een leven in 't Kruisken, dat iemand hooren en zien vergaan, en de overige bezoekers lastig worden, omdat zij nog niet op hun gemak de krant kunnen lezen. Maar wat trekken zich de Vlaamsche mannen het lot dier philisters aan, die buiten hun heiligen kring gesloten zijn? Bespottelijk! vooral als 't de aanschouwing betreft van het kluchtspel, dat Kobe, die toch nooit in de manège rijden heeft geleerd, een dozijn keeren uit den zadel rolt, of in volle vaart ruiten en potten breekt, en dan toch altijd maar blijft voortrijden - als in een mallemolen! Naast den socialist Kobe, zit de ernstige vriend Hippoliet - een veteraan van 't Vlaamsche leger uit de eerste dagen van strijd, toen er nog gewanhoopt werd aan den goeden uitslag onzer zaak, en veel meer geïntrigeerd dan tegenwoordig om dien uitslag te bederven. Met alle andere oud-gedienden heeft hij gemeen, dat hij gaarne van zijne verrichte heldenfeiten gewaagt, likkebaardend bij de herinnering aan de veldslagen, welke hij heeft medegemaakt, en het aantal kogels, die hem om de ooren zijn gesnord, ezelsvel en trommelstokken! Tegenwoordig vergenoegt zich Hippoliet met de bescheiden rol van beschermenden critiek onzer jonge Antwerpsche schilderschool, in welke kwaliteit de oudstrijder nog altijd gelegenheid vindt om voor Vlaamsche strekking en Vlaamsche kunst eene lans te breken - en met eere. 't Is dan ook als kunst-criticus, dat Hippoliet bij de Vlaamsche mannen uit 't Kruisken met zekeren eerbied wordt bejegend. Hij heeft toch een gansch woordenboek van kunsttermen in 't hoofd, en als wij hem dan soms, bij gelegenheid van de eene of andere tentoonstelling, hooren spreken van koloriet, effect, harmonie, realisme en zoo meer, dan twijfelt niemand onzer, dat | |
[pagina 199]
| |
Hippoliet bepaald kennis heeft van mooie schilderijen. Maar och, wij zijn slechts eenvoudige leeken in de kunst en weten dus niet beter. Trouwens, we zouden 't haast niet beter durven weten. Hippoliet heeft immers niet graag, dat men op zijn veto in quaestie van kunst iets afdingt. Nu en dan doet hij ook wel eens wat aan politiekerij, zonder bijkomende ambitie evenwel, eenvoudig weg als dilettant - 't zijn zijne eigene woorden - schoon hij toch wel graag wil weten, dat hij in dit of dat bestuur van deze en gene vereeniging ook nog iets te zeggen heeft, en.... dat is dan ook wel zoo. Maar vooral munt Hippoliet als matador in 't dominospel uit. 'n Dominotje kloppen is 's mans passie en, gewoon de zaken au sérieux te nemen, kan hij nooit lastiger worden dan wanneer zijn partner krukkerig speelt en hem tegen wil en dank verliezen doet. Daar maakt hij een Ehresache van. Onze goddelijke Jef, die zoo zelden zonder kleerenscheuren er afkomt, weet er van mee te praten, en heeft dan ook een onbepaald respect voor 't dominotalent van den Vlaamschen veteraan. Jaak, waarvan Dubois ons al gesproken had, is met Hippoliet het laatste binnengekomen. Jaak vertegenwoordigt het jonge Antwerpen in onzen provincieraad. Daar is hij fier op. Nu, wij duiden hem die fierheid niet euvel; we weten toch, dat Jaak een beetje aan ambitie, doet en bovendien een enfant chéri is - van de dames 't meest; dus alle respect, hoor! 'n Type is hij eigenlijk niet; 'n homme illustre ook niet, al zou hij 't gaarne wenschen te zijn; onbeduidend evenmin; hem tusschenbeide te stellen, zou wat te gewaagd kunnen heeten; maar in elk geval, is 't een sympathieke figuur, die wij gaarne in ons midden zien, en aan wie we, ter wille van zijne jovialiteit, het min ernstige, dat zijne eigenschap | |
[pagina 200]
| |
is, niet bepaald tot eene doodzonde aanrekenen. Eene pennestreek is voldoende om Jaaks portret volledig op doek te brengen. Fideel, openhartig, nu eens vaderlijk, dan weor rol en kwaliteit vergetend, deftig bij théâtrale gelegenheden, democratisch, liefst in den dagelijkschen wandel, een liefhebber van ‘'n gendarme’ en van pret, dun van haar - sommigen zouden zeggen maneschijn - een baard à la Willem de Zwijger, hetwelk 't gelaat iets mannelijks verleent, een Romeinsche neus, althans Jaaks neus passeert er voor, kleine oogjes, die hij, o! zoo klein kan toeknijpen, als hij lacht, en lachen doet Jaak veel, maar vooral als hij zelf eene would-be aardigheid debiteert - nu, 't humoristische is juist zijn fort niet, - voorts recht van lijf en leden, bezitter van eene sympathieke barytonstem, zoodat men wel eens zegt: Jaaks kracht zit in zijne keel, op tijd en stond volkskind - dat is zoo'n expressie van hem zelven, - politicus par droit d'effet en redenaar, wel niet zoo degelijk als Dubois, maar daarentegen des te meer populair, omdat hij minder hakkelt en meer mallemolentjes maakt, de held der openbare volksvoordrachten, waarvan hij eens de stichter en thans nog de volijverigste instandhouder is, ziedaar! in één adem, Jaak geschetst. Die daar zoo patriarchaal in het hoekske zit, met eene zilveren snuifdoos in de eene en een gekleurden zijden zakdoek in de andere hand, is Nonkel. Nonkel vertegenwoordigt het oompjesachtige, of liever 't vaderlijk gezag onder 't jonge Antwerpen. Niet echter uit het traditioneele recht van ouderdom, maar slechts par convenance. Want Nonkel behoort eigenlijk niet meer tot onzen tijd; zijne denkbeelden in quaestie van gelooven en weten zijn wat middeleeuwsch, dus - wat iedereen | |
[pagina 201]
| |
gemakkelijk kan begrijpen - in volslagen revolutie met de gezonde gedachten der jongeren, die, allen kinderen van hunnen tijd, al voorlang het stof van zulke oudbakken begrippen van de schoenen hebben gevaagd. Worden ook soms de puntjes eens op de i's gezet, dan ligt Nonkel met al de mannen overhoop. En dan kan hij lastig worden, merkbaar gewoonlijk aan de bisquante manier, waarop hij zijne vette onderkin in zijnen stropdas laat verdwijnen. O tempora! O mores! Zou Nonkel bij zoo'n gelegenheid, zich niet eens 't verleden herinneren, toen hij zelf nog.... aan vrijgeesterij deed? Maar die tijd ligt alzoo verre.... ‘in den nacht der duisternissen’; toen was Nonkel nog geen Nonkel, maar een jonge levenslustige Vlaming, zooals wij; toen waren bijbelteksten hem vreemd, muggezifterij ook; maar hij genoot van 't leven, hielp de Vlaamsche Beweging mee bewegen, schreef en dichtte en beloofde zooveel.... wat niet vervuld werd! Sedert werd Nonkel spiritist, en is toen later van 't spiritisme tot het geloof der Dordsche Vaderen bekeerd. Maar, ondanks dien kleinen kant, die 's mans type ontsiert, kan Nonkel toch joviaal zijn, zelfs ondeugend, wanneer hij zich in ons gezelschap bevindt. Nonkel is een geestige verteller, en, wanneer hij in zijn ‘goeie’ is, discht hij ons anecdoten op, die de lever doen schudden, maar welstaanshalve, in gemengd gezelschap slechts dan zouden kunnen gedebiteerd worden, als de dames de zaal hebben verlaten. Nonkel is rijk aan anecdoten. Verbeeld u toch, dat hij geleefd heeft met een Door en Jan van Rijswijck, met Conscience, Vleeschouwer, Zetternam, van Kerkhoven en hoe al die mannen mogen heeten, die eens Vlaanderens glorie waren en nog heden Vlaanderens grootheid in hun werken doen erkennen. | |
[pagina 202]
| |
't Waren kleppers, de mannen van dien tijd, ‘vieze Breugels’, zooals men wel eens zegt, niet afkeerig van eene grap, niet bang van eene lekkere pint en 'n mooie meid. En zie, als Nonkel daarover aan het vertellen raakt, en dat kan hij toch zoo smakelijk en aanschouwelijk, als zagen wij het geïllustreerd voor ons, dan zijn we allen oor, lachen, hebben pret en vinden den avond gewoonlijk veel te kort. Nonkel is onze oudste tooneelschrijver (hij zegt het ten minste zelf) en poseert tegenwoordig voor tooneel-autoriteit. Op dat gebied heeft hij dan ook werkelijk campagnejaren doorgemaakt en is Nonkel nog immer een haantje-de-voorste, wel niet altijd practisch, maar drommels taai - wat ook eene eigenschap is - en als 't geldt iets door te drijven, dat hij zich eenmaal in 't hoofd heeft gesteld - koppig als een buffel. Contrariëteiten kan Nonkel niet goed verdragen; dat weten we, en soms zijn we dan wel ondeugend genoeg, om hem over de eene of andere kleingeestigheid in 't vaarwater te zitten. Vloeken doet hij natuurlijk niet; maar hij kan dan zoo donker zien als eene opkomende onweersbui, en dingen zeggen, die alles behalve bijbelsch of maisch zijn. Overigens is Nonkel niet kwaad van aard.... als men hem maar zijn gang laat gaan; zoo heeft hij zich ook eens van zijn leven, ondanks allen goeden raad, aan 't romanschrijven bezondigd, en vroeger, toen hij nog kruidenierde en heele en halve onsjes koffie in de prospectussen zijner werken afwoog, ondernam hij in 't geheim ook wel eens een ridje met 't godenpaard Pegasus, wat hij misschien uit bescheidenheid of om iets anders liever verzwijgt. Dat alles te zamen heeft onzen Nonkel, wel is waar, nog tot geene beroemdheid kunnen maken; dat hij echter een waardig figuur beslaat in de geschie- | |
[pagina 203]
| |
denis onzer Vlaamsche letterkunde en daar eens eene onuitwischbare bladzijde zal innemen, al ware 't slechts als type, weten wij stellig en bestatigen we met genoegen - daarom ook is 't, dat wij Nonkel in ons midden gaarne de eereplaats gunnen.... ginds, in het hoekje bij het venster, dat op de Schelde uitziet. Mijn neef is in gesprek met den mageren vriend Asjie, die zich anders niet veel in den Vlaamschen kring van 't Kruisken vertoont. De reden er van is, dat hij in hooge mate eene idyllische natuur bezit, en niet alleen afkeerig is van alle politiekerij, maar vooral niet berekend om de stiklucht van lange pijpen en pinten, welke gewoonlijk rond de kletstafel zweeft, te verdragen. Eigenlijk is Asjie een hoogst ingetogen mensch, een type van bescheidenheid, die gaarne op goeden voet staat met Jan en alleman, daarom niet meer spreekt dan hij fatsoenlijk verantwoorden kan - in zekeren zin, eene kwaliteit die alle Vlamingen niet eigen is, en als een natuurlijk gevolg er van, een felle voorstander van den lieven vrede, zelfs wel in die mate, dat hij soms zijne eigene opinie ten offer brengt om zich bij die van ‘den laatsten spreker’ aan te sluiten. De vriend Asjie, die toen hij nog in zijnen bloeitijd was, ook als schrijver en dichter is opgetreden, doch sedert zijne lier aan de wilgeboomen heeft gehangen, volgens sommige trutersGa naar voetnoot(1) uit dépit, schoon 't ons waarschijnlijker voorkomt, dat hij zulks uit ‘pure bescheidenheid’ deed, alleen maar om de jonge dichters van vandaag niet in den weg te loopen - nu, Asjie geeft een tijdschrift uit, waarin we nu en dan eens, als we ‘eventjes’ tijd hebben, onze pennevruchten in drukletters laten vereeuwigen, en | |
[pagina 204]
| |
dat op kunstgebied ook eene zekere pretentie gelden doet. Om de waarheid te zeggen, passeert Asjie voor kunstrechter tegenwoordig, gelooft zelf, dat hij er een is en nu eenmaal door dit idée fixe vervolgd, slaat hij concerten noch tooneelvoorstellingen over, zelfs die niet van liefhebberij-gezelschappen, voor welke laatste, men weet het, nog al veel moed wordt vereischt. Asjie dankt het wel voornamelijk aan die bewonderenswaardige alomtegenwoordigheid, dat hij altijd deel maakt van de eene of andere jury in een tooneel-prijskamp - een baantje, waarop zeker geen verstandig mensch meer verlekkerd is, doch dat onze gemoedelijke en idyllische vriend steeds met eene gewetensgetrouwheid en eene doodsverachting waarneemt - waarachtig eene betere zaak waardig. Nevens hem treffen we Theeman, den voorbeeldigen Puritein, die niet pijpt, pruimt of snuift, een hekel heeft aan overdaad van liefde en zoeten wijn, een gymnasticus, par excellence, altijd even deftig en even droog. Eens van zijn leven zich bezondigd hebbende aan 't schrijven eener erg realistische novelle, waarin van eene brievenbus en een pissijn voorkwam, maar die geen succes had, vindt hij - en zoo zijn er nog - dat de letterkunde tegenwoordig niets goeds meer oplevert, en bepaalt zich nu bij de beoefening van het wetenschappelijk vraagstuk: hoe, wat en waarom wij eten en drinken moeten? In dit vraagstuk wordt tevens behandeld: 's menschen dik- en dundarm, ijzeren potten en koperen ketels, harde eieren en ongekookte melk - enfin! 't is eene uitgebreide studie, waarvan Theeman ons, binnen een paar jaren, de prachtigste toelichtingen met uitslag belooft. Die tegenover hem zoo lui in zijnen stoel ligt, 't rechterbeen in gestadige zenuwtrilling en 't linker, student- | |
[pagina 205]
| |
achtig, in volle lengte uitgestrekt, is Trompet, onze archievenrat, die er echter meer aan houdt gezonde gedachten over wetenschap en kunst de wereld in te zenden, dan oude beschimmelde perkamenten uit het stof op te rakelen. Indien ooit iemand een type van tegenstelling bood, is 't wel onze Trompet. Hij heeft toch niets van het bestofte en perkamentachtige over zich, dat gewoonlijk op 't eerste gezicht den archivist kenmerkt - integendeel, het blozend gelaat, de met zorg gekweekte boksbaard en de lange haren, die hij à la Courbet draagt, geven hem iets van den levenslustigen artiste-peintre. Nu, 's menschen bestemming kan dikwijls falen. Ik herinner mij een kennis, die door zijn vader voor 't eerzaam vak van bakker werd opgeleid; in plaats van broodkneder, werd de jongen eerst dramaturg en later als clown in een bekend cirque eene beroemdheid. Wie herinnert zich niet de bekende geschiedenis van den Leidschen student, die voor dominé studeerde, maar op sjees ging en later beurtschipper werd tusschen Amsterdam en Buiksloot? Nu, die aanhalingen dienen slechts om nog eens te bevestigen den algemeenen regel, dat niemand zeggen kan: dit of dat is mijne bestemming, ook al gaat hij onder de beste voorbeschikkingen zijne toekomst te gemoet. Ziet ge daar, bij voorbeeld, onzen Trompet, wijlen den vroolijken Gentschen student, die veel meer van ‘leute’ dan van werken hield, bestemd om eens een geniaal man te worden in 't aanleggen van ijzeren bruggen en wegen, thans begraven in het stof van verkreukelde en onleesbare archieven! Of hij er op zijne plaats is? Och, Trompet gevoelt zich overal tevreden, waar hij zich niet behoeft te vermoeien, of liever, tijd en gelegenheid vindt | |
[pagina 206]
| |
om zich te wijden aan wetenschappelijke studie. Dan leeft hij, dat is zijn lust! In onzen kring vervult hij gemeenlijk de zwijgende rol; komt echter eene of andere wetenschappelijke thesis, waarin hij thuis is, ter tafel, dan kan hij zich wel eens warm maken, vooral als men zijn oordeel in twijfel trekt. Want Trompet heeft zoo iets over zich, dat ook somwijlen in de expressie zijns gelaats leesbaar is - zoo iets van een air, enfin! alsof hij wil te kennen geven: ‘ik weet 't beter dan gij.’ Dat is maar eene kleine zwakheid van hem, anders niet; want aan 't ongelukkig poseeren, waaraan onze Vlamingen in 't algemeen nog al mank gaan, doet hij wijselijk niet mee. Onze Trompet is ook een warm voorvechter van de vrije gedachte, en heeft zich naam gemaakt door zijn vinnigen pennestrijd met een paar onzer Belgische studiekoppen, die het stelsel huldigen, dat het volk van den slechten invloed van 't clericalisme niet anders kan worden gered dan door middel van protestantiseering. Net of het voorgestelde middel al niet evenzoo nadeelig ware als de kwaal. Sedert is Trompet de bête noire van Nonkel geworden, en dragen wij hem hoog in het hart. Over den rug van den stoel van Theeman hangt heel lui met het bovenlijf, de ‘pojeet’, die uit eene cigarette kleine rookwolkjes naar omhoog blaast, met lodderige oogjes ze nastaart en.... droomt. De pojeet droomt trouwens altijd en poseert tegelijk voor dichterlijk genie in de toekomst. Van daar de prachtige titelatuur, welke wij hem gegeven hebben. Hij is voor 't overige een liefhebber van gersten, van blonde meisjes met blozende wangen - zijn ideaal - en van een geurige sigaar. Type steekt er niet veel in; hij is baardeloos, draagt 's winters het haar op den kraag van zijn jas, 's zomers niet, wijl | |
[pagina 207]
| |
't dan daarvoor te warm is, zijn hoed in den nek en een model-frak, welke onwillekeurig aan de behoefte van sous-pieds herinnert. De pojeet heeft een meegaand karakter; trouwens, men kan hem altijd bereid vinden om eene partij domino mee te doen, als de vierde partner ontbreekt, ook al weet hij te voren, dat hij verliest. Hij is wel niet geestig, maar ook niet te droog om in een vroolijk gezelschap misplaatst te zijn; met pikantheid laat hij zich niet in, lastig is hij ook niet, altijd eender geluimd, open en rond, kortom, een bovenste beste jongen, die alle disposities in zich vereenigt, om aanspraak te mogen maken op 't eervolle ‘veelbelovend.’ Of hij echter woord zal houden? Zie, van talent is onze pojeet niet ontbloot, hij dicht 'n heel lief vers, schrijft aardige novellen, vol leven en waarheid, maar.... de pojeet werkt slechts in de fantasie, niet op 't papier. Het is, omdat hij bijzonder veel van zijne zeven gemakken houdt; wij willen niet onmiddellijk zeggen, dat hij lui is, maar..... iets heeft het er toch wel van. Eigenlijk gaat hij van den stelregel uit: ‘Kom-ik-er-van-daag-niet-dan-kom-ik-er-toch-morgen’, maar dat ‘morgen’ verschuift onze pojeet telkens weer tot den anderen dag. Sterk wordt dan ook aan de kletstafel betwijfeld, of de geniale toekomst, waarvan hij droomt, maar niet blijken zal een zeepbel te zijn. Onze fantasierijke Julius, de kernachtige dichter van zoo menig lied, die eens zoo zangerig en waar den levensloop beschreef van ‘Drie menschen van de wieg tot aan het graf,’ doch halverwege bleef steken; de schepper van ‘Vlaanderens kunstroem,’ welke thans door geheel de beschaafde wereld bekend en gevierd zal worden, de gemoedelijke hartelijke vriend, die van zoovelen onzer een | |
[pagina 208]
| |
ring, een horloge of een speld in bewaring houdt; want de Vlamingen uit 't Kruisken zijn meest harde jongens en Julius fungeert ook heel prozaïsch als bestuurder van 'tgeen men in de wandeling ‘bij Nonkel’ noemt, zit aan het andere einde der tafel, nevens den Vlaamschen maestro, den moedigen, onversaagden kamper voor eigen kunst en eigen leven, en die eens in een Westvlaamsch blad, naar afleiding van zijn breed en gespierd kunstenaarsprofiel, de onmiddellijke afstammeling van Breydel werd genoemd. Wij noemen hem den grooten Pier, en meestal maar eenvoudig weg Pier; dat gaat onzen toondichter, die van geene vleiende vergelijkingen houdt, maar meer van kunstwaardeering en erkenning van verdiensten. Als Pier in 't Kruisken komt, is het er gemeenlijk laat dag; want Pier is een plakker en een geestige verteller. Een gestel van ijzer, een geest van een reus, drinkt hij ons gemakkelijk allen onder tafel en dwingt hij ons aller achting af, zelfs dan, wanneer hij zich soms eene in 't oogvallende kunstenaarsgril veroorlooft, zooals nu, bij voorbeeld, dat hij zich den witten zakdoek om de ooren heeft geknoopt, met het pluimpje heel koddig naar boven. Hij heeft geene tandpijn, maar op de repetitie in de Société de Musique was 't zoo warm, weet ge? en 't mocht hier eens tochten! Mijn neef vond het ‘allemachies dwaas’ voor zoo'n groot man, fluisterde hij mij in; maar neef Gerrit vergat, dat groote mannen ook wel eens hunne kleinheden hebben. Fik, de onbetaalbare, altijd leuke Fik, het enfant terrible van de kletstafel, de onmisbare held van den Sport en van alle jongelui-partijtjes, den schrik van nachtwakers en eerzame keukenmeisjes, die zich aan Vlaamschen ‘zeever,’ noch aan ‘lettervreterij’ bezondigt, | |
[pagina 209]
| |
maar in het belang der Vlaamsche Beweging er toch eene uitgezochte collectie van allerhande huisbellen en uithangbordjes op nahoudt - prettige souvenirs van zoo'n menigen nacht, dat wij, jongens van leute en truutGa naar voetnoot(1), op schok waren - voor 't overige een flink rondborstig karakter, dat allen graag mogen lijden, ook al ondervinden wij om beurt de scherpte van Fiks geestigheid, - en de zwarte Oscar, beroemd om zijne kracht in het gebruik van den sterken genitief, amateur-bespeler der moeder-vedel, en op kunstgebied de tegenvoeter van den grooten Pier, sluiten waardiglijk het tafereel van den Vlaamschen kring, zooals hij bijeen zat op dien Donderdag-avond, toen mijn neef er werd voorgesteld aan de hand van uwen onderdanigen dienaar, den schrijver, die zich liefst op den achtergrond in een hoekje houdt, aan een der vrienden gaarne de gelegenheid biedende om diens type - indien noodig geacht - hierbij te voegen.
Mijn neef had met allen nu kennis gemaakt en het avondje nam zijn gewoon loop. Van pinten en glazen en van rookgerief werd kwistig gebruik gemaakt, de monden stonden niet stil: Jef was met Kobe en den doctor, die niet tegen zijn verlies kan, aan het dominoteeren geraakt; en Jef lachte van ‘contentement,’ dat hij ‘des doctors dubbel zes,’ zooals Oscar zou zeggen, reeds tweemaal achtereen had ingesloten. Theeman hield aan 't andere einde der tafel tot Trompet, Jaak en | |
[pagina 210]
| |
den pojeet, eene philosophische dissertatie over het nut der lichaamsbeweging. Trompet keek net alsof hij er niet naar luisterde, en Jaak veroorloofde zich met een paar kleine oogjes de bemerking, dat hij tot beter begrip van 's sprekers bedoeling wel gaarne eene aanschouwelijke toelichting zou wenschen. Theeman, altijd bereid, als 't geldt eenen leek van 't onbetwisbaar nut der lichaamsoefeningen te overtuigen, sprong terstond boven op zijnen stoel en gaf nu eene aanschouwelijke voorstelling van het hoofd rechts, hoofd links; borst vooruit; voet op, voet neer; arm in, arm uit, en... paf! in hetzelfde oogenblik kwam de neus van onzen pojeet, die, steeds nog droomende, op zulk eene harde proef natuurlijk onvoorbereid was, in vrij gevoelige aanraking met den elleboog van Theeman, en dat is een gespierde. Zijne schoone mijmerij was verstoord, en de dissertatie, dat spreekt, ten einde, zonder dat Jaak nog een jota wijzer was geworden. Maar die arme pojeet, wat wreef hij zijnen neus en wat keek hij prozaïsch! Of hij 't nut der lichaamsoefeningen begrepen had? De groote Pier verslond onder de hand een ingeleiden haring, en, uit de verte iets opvangende van volksopvoeding ('t was Nonkel, die aan Dubois en Hippoliet daarover zijne bijbelsche meeningen ten beste gaf), zeide hij, zijnen haring villende, aan Julius, dat de grondslag van de opvoeding des volks eigenlijk moet dienen te berusten op het nationaliteits-princiep in de kunst; want, dat een volk niet gelukkig is, 'twelk geene eigene liederen bezit. Julius zeide niets voor het oogenblik, maar keek heel diepzinnig en dichterlijk naar de punten zijner laarzen. Ariaens, daarentegen, die nog geene gelegenheid gevonden had met iemand overhoop te geraken, vond de philosophie van Pier te paradoxaal, om er niet dadelijk | |
[pagina 211]
| |
paradoxaal tegen in te gaan, en decreteerde met eenen langen haal aan zijne pijp: 't Volk leeft niet van liedjes; er is geen enkele bakker, die daar een broodje voor zal geven; wilt gij 't volk gelukkig zien, geef het dan voldoening in de buikquaestie. Kobe, de kopergeus, die juist paste op de vieren, knikte van ver den koppigen Jan aanmoedigend toe, en gevoelde wel grooten lust mee van stal te gaan, en onze Jef - altijd materieel en practisch, naar gij weet - van brood en buikquaestie hoorende spreken, vroeg of men niet vernomen had, dat het vleesch zou afslaan. Pier alleen behield zijne kalmte, keek uit de hoogte met de bliksems van een Jupiter neer op den materieelen piano-professor, die met zoo iets onharmonisch durfde afkomen, veegde vervolgens, met de keerzijde van zijne hand, mond en baard af en opende 't vuur. Jan werd toen hoe langer hoe meer paradoxaal, vinnig ook, dat spreekt; maar Pier, voor geen klein geruchtje vervaard, gaf geen haarbreed van zijn nationaliteits-princiep toe, totdat eindelijk mijn neef, die uit het geharrewar niet al te best kon wijs worden, den ongelukkigen inval kreeg zich in 't gesprek te mengen, met de opmerking, dat Jan zich taalkundig niet al te juist had uitgedrukt: Pier toch sprak van een volk in algemeenen zin, en Jan bedoelde het volk, dus bepalend, hetwelk groot verschil maakte. Maar toen begon de discussie eerst voor goed en keerde Jan dadelijk zijne batterij tegen neef Gerrit, die, op zoo'n moorddadigen aanval volstrekt niet berekend, langs een achterdeurtje trachtte te retireeren. ‘Och,’ zeide hij, en vischte tegelijk met zijn kleinen vinger naar een eindje van een lucifer, dat Fik onbemerkt in zijn bierglas had gemikt: ‘ik kan 't je niet | |
[pagina 212]
| |
kwalijk nemen, zie je, dat je zoo weinig je taal kent - 't Vlaamsch is eigenlijk toch maar patois, weet je?’ Dat was eene bom in den brouwketel. Zeg toch nooit, Hollandsche lezer, - gij kunt niet weten hoe gij zelf ook misschien eens in 'tzelfde geval kunt komen - aan een Vlaamschen jongen, vooral niet aan een, die 't air heeft letterkundig te willen zijn, dat de taal, waarvoor hij strijdt en zich verdrukken laat, slechts patois is; zeg dat toch nooit; want ge zult het duur te verantwoorden hebben, en misschien zoudt gij 't dan ook wel 'n beetje verdienen. Hoe! 't Vlaamsch patois?... Datzelfde Vlaamsch, bedoelt gij, dat stamverwant is aan ons Nederlandsch, dat op dezelfde grondregels en dezelfde spelling berust, denzelfden rijkdom van woorden en klanken, dezelfde kracht en meer poëzie, meer zangerigheid dan uw Hollandsen bezit, - dat Vlaamsch een patois!.... Welhoe, omdat gallicismen en germanismen voor geijkt Nederlandsch passeeren, omdat de Vlaming, in zijne eigenaardigheid, er aan houdt uitheemsche woorden, die bij ons allang het burgerrecht verkregen, in een oorspronkelijk gewaad te steken, waardoor ze iets onbegrijpelijks en onverstaanbaars voor den Hollander hebben, daarom zou 't Vlaamsch patois wezen?..... Zie hen maar eens opstuiven, de flaminganten uit 't Kruisken! Jan is de eerste en kapittelt op neef Gerrits onhebbelijke taalaanmatiging, met den schoolmeestersplak, dat er de stukken afvliegen, en Julius, door het rumoer uit zijne diepzinnige overpeinzing tot de werkelijkheid geroepen, verdedigt een geheele thesis stellingen, waarvan de didactische vorm onder de drukte echter totaal verloren gaat, tot groot spijt van Pier, | |
[pagina 213]
| |
die ze anders op muziek zou stellen. Intusschen maakt Nonkel zich de algemeene spraakverwarring ten nutte en houdt catechisatie, waarbij Hippoliet onmogelijk zijn gewonen ernst kan bewaren en in een Homerischen lachbui schiet. Dubois schermt met armen en beenen en oreert over: ‘Vlaanderen, 't duurbare Vlaanderen, dat eens helden teelde als Breidel en de Conine; de mannen der Gemeente, die zeiden: al wat Walsch is, valsch is; en Arteveldes, die streden voor de Vlaamsche rechten; en een Marnix, den reus uit den geuzentijd, toen Vlaanderen zich dood vocht voor eigen leven en onafhankelijkheid!...’ De doctor, die zich niet minder gekrenkt gevoelt in zijne Platduitsche gevoelens, maakt gebruik van de gelegenheid, dat zijne twee medespelers geen acht op 't spel verleenen, en zet in de gauwte een valschen steen aan; zelfs Fik mengt zich in de algemeene Vlaamsche verontwaardiging, en debiteert de overbekende flauwiteit: ‘Het employeeren van vreemde termen is een usage, dat in Nederland ordinair gefrequenteerd wordt, doch waarvan we ons in Vlaanderen heel goed kunnen abstineeren.’ Mijn neef, deerlijk geklopt en in het nauw gebracht, zeide niets, maar dronk, om zijne verslagenheid te verbergen, met langzame teugen zijn glas uit. De vriend Asjie kreeg medelijden met hem: ‘Ik geloof thans het oogenblik gekomen, om eventjes eene opmerking te plaatsen,’ zeide hij heel bloo en letterkundig, en strekte zijnen mageren hals als een kraanvogel over tafel uit. De strijdlustigen staken voor een oogenblik de slagzwaarden op en luisterden, 't Moest dan ook wel iets heel gewichtigs zijn, de opmerking van Asjie, dat hij, die anders wijselijk nooit zich in quaesties van strijd mengde, nu waagde het woord te nemen. | |
[pagina 214]
| |
‘Ik zou,’ hernam hij, toen hij aller oog op zijnen idylischen persoon gevestigd zag, en wierp tevens een schuwen blik naar mijnen neef, die leuk voor zich keek: ‘ik zou wel eventjes willen voorstellen - sji - dit pijnlijk onderwerp af te breken - sji - ter wille van den lieven gast - sji - dien we in ons midden bezitten. Ik vind, dat we aan de wellevendheid - sji - niet te kort mogen komen.’ Men keek elkander eens aan, en vond de bemerking van Asjie niet geheel onjuist. ‘Nu, als we je daar eventjes pleizier mee kunnen doen,’ zeide Fik, ‘dan verdagen we de quaestie. Thomas! nog 'n glas gerstennat!’ Mijn neef schepte adem en dankte in stilte zijn gestarnte, dat het plukharen een einde nam. Hij kende dan ook nu de Vlamingen beter! Op aandringen van Jaak, die de verbroken stemming weer wat in de plooi wilde brengen, daalde Nonkel nu in zijn anecdotenarchief, en kwam met iets heel koddigs voor den dag, gansch toepasselijk op de quaestie. 't Was er een uit de eerste dagen der taalbeweging, toen men zich nog warm maakte over de eenheid der spelling en heele dagen verbeuzelde over de stelling: ‘D... e.. de aap heeft d... e... n... den os gebeten, of: d... e... n den os heeft d... e.. de aap gebeten. Door van Rijswijck had toen bij de eene of andere gelegenheid, vertelde Nonkel, een Duitschen geleerde bij zich te gast, met wien hij, de gulle Vlaming, die gastvrijheid als deugd huldigde, de merkwaardigheden der stad ging zien, vooral niet vergetende zijnen uitheemschen vriend kennis te doen maken met het Vlaamsche brouwsel, waarvan Door zulk een erkend groot liefhebber was. 's Avonds had Door, ter | |
[pagina 215]
| |
eere van zijnen gast, eenige vrienden op zijne kast genoodigd; maar toen de avond viel en de gasten hunne verschijning maakten, was Door nog in geene velden of wegen te ontdekken. 't Werd zeven, acht uren, eindelijk half negen: geen Door en geen Duitsch geleerde kwamen opdagen. De vrienden besloten patrouilles uit te zenden naar die plaatsen, waar Door gewoonlijk graag vertoefde, met het gunstig gevolg, dat men weldra beide aan den waterkant, arm in arm, de een in dichterlijke begeestering, de andere entzückt door het sterke brouwsel, in erg draaierigen toestand ontmoette. Men keerde in triomf naar de kast van Door terug; de Duitsche professor werd aan de verschillige Vlamingen voorgesteld, de bierkan ging rond, en de professor, die zooveel gulheid niet wist te beantwoorden, bood uit erkentelijkheid aan Door, die tusschen al die bedrijven vergeten had te middagmalen, zijne lange moffenpijp, als een probaat middel om de verdronken maag weer op 't droge te brengen. Door stak werkelijk den Duitschen knaster op, en de geleerde dronk voort. De vrienden deden natuurlijk bescheid, en het gesprek liep over de poëzie. De professor noemde Tollens den grootsten dichter van zijnen tijd, en Door was bescheiden genoeg dit ten volle bij te stemmen. ‘Heb je al eens wat van Tollens gelezen?’ vroeg hij den professor, en toen deze dit tot zijn leedwezen moest ontkennen (hij kende hem maar van hooren zeggen), wankelde Door, die van de moffenpijp een zonderlingen invloed in de maag gewaar werd, naar zijne boekenkast, reikte den professor een deeltje over en zeide: ‘Daar, lees dat dan eens, professor!... Dat is 'n vertaling van Schiller's ‘Fridolien.’ De professor sloeg eene bladzijde open en begon te | |
[pagina 216]
| |
declameeren, terwijl Door, over zijn schouder ziende, de regels volgde: ‘Wat is, o Heer! uw lot toch zoet!
(Dus ving de valschaard aan),
Geen argwaan weet in uw gemoed,
Zijn heische klauw te slaan...
Schön! Ausgezeichnet!
Gij hebt een eedle, brave vrouw,
Zoo trouw als schoon, zoo schoon als trouw...
Prachtvoll! Prachtvoll!!...
En wie haar kuischheid mocht belagen,
Niet een zal in dien gruwel slagen
IJzing, schrik, ontsteltenis! ‘Gott bewahre!’ De professor gevoelt plotseling een warmen stortvloed in zijnen hals. Hij doet een luchtsprong en ziet verschrikt om naar Door, die, wit als een laken, op eenen stoel is neergezakt, met een waterpot op de knieën en de moffenpijp des professors in stukken tegen den grond. Wat er plotseling gebeurd was? Wij begrepen 't allen; doch Nonkel liet het ons raden. Fik loste toen 't raadsel op en zei: ‘Wel, de Door had 'n walvisch ingeslikt.’ Natuurlijk! nu 't hek van den dam was, volgden er meer schaapjes over. Nonkel overtrof zich zelf. 't Avondje beloofde belangrijk te zullen worden, en mijn neef, die, naar gelang hij van 't dubbele gersten proefde, zijne Hollandsche nurksheid vergat, begon zich langzamerhand reeds meer op zijn gemak te gevoelen onder de Vlaamsche vrienden, vooral nu hij met rust gelaten werd. Hippoliet, de oud-strijder, kon ook moeielijk zwijgen, en gaf ons voor den zooveelsten of zooveelsten keer eene reprise zijner verrichte heldenfeiten,... ezelsvel en trommelstokken! Julius wist er dan nog iets bij te | |
[pagina 217]
| |
voegen, terwijl Pier, die in zijn jongen tijd evenmin bang voor 'n grap was geweest - thans moet hij zich wat deftiger houden, succès oblige - de hekkesluiter was. Een luid gerucht aan de buitendeur, van verwarde schelle klanken, dat veel op een luid geginnegap geleek, stoorde, wel wat al te schielijk, onze prettige stemming. ‘Dat zal 't Gauwke zijn,’ meende Jaak. ‘Met Godmaer,’ vulde Dubois aan. ‘Die komen zeker van 'n goeie wei,’ onderstelde Fik. ‘'t Gauwke kan toch 'n vreeselijke keel opzetten, als i luidruchtig is,’ sprak Jef, die geene valsche noten kan verdragen. ‘Als ik dien hoor lachen, hi-hi-hi! is 't me net alsof ik 'n varken hoor kelen, hi-hi-hi!’ lachte Theeman over zijne eigene geestigheid, waarvan echter niemand het geestige scheen te begrijpen. Inderdaad, het was 't Gauwke, die, niet al te stevig op de voetzuilen, heel druk naar binnen kwam gestrompeld, gevolgd van Godmaer. Beide waren in eenigszins verkreukeld gala, dat wil zeggen, ze droegen een pet en l' air - die van 't Gauwke stond vrij middeleeuwsch, - witte kravatten en een chapeau claque. Godmaer wordt gemeenlijk ‘praeses’ genoemd, en 't Gauwke passeert voor ‘secretaris van alles.’ Weinige kringen zouden toch te noemen zijn, waarin een van beide en meestal beide te gelijk, niet in deze of gene kwaliteit figureeren. Beide zijn dan ook onafscheidelijk, - politieke tweelingbroeders, gelijk Castor en Pollux, Orestes en Pylades, Achilles en Patrocles, David en Jonathan. Wat de een denkt, zegt de ander, en als, bij voorbeeld, de praeses een snuifje ontleent van Nonkel, niest 't Gauwke. | |
[pagina 218]
| |
Godmaer is een homme politique en geldt in het Vlaamsche kamp zelfs als lichtbaken. Als er 't een of ander moet op touw gezet worden, klopt men 't allereerst aan de deur van onzen praeses. Op den duur is dan ook Godmaer in de Vlaamsche Beweging eene noodzakelijke figuur geworden, zonder wien de flaminganten uit 't Kruisken zich hoofdeloos zouden wanen. Meen nu echter niet, dat Godmaer, zich zijne stelling en zijn invloed bewust, voor kopstuk poseert. Integendeel, 't is een gemoedelijk man, bedaard en kalm, altijd dezelfde, met iets typisch in 't voorkomen, misschien door den langen al ietwat beschimmelden baard en de grauwe oogen, waarin eene zekere lachende uitdrukking ligt van.... je ne sais quoi, maar heel innemend; voor 't overige, is hij maar eenvoudig in doen en laten, heel dunnetjes van postuur en hoeksch van gang. Een onderhoudende keuvelaar op wetenschappelijk gebied, vooral, is het Godmaers grootste genoegen, wanneer hij de domme luidjes iets nuttigs kan leeren. Bij voorbeeld, op de openbare volksvoordrachten - Godmaer is daar een der oudste stichters van - kan men hem in zijn element zien. Dan babbelt hij over lucht en water, sterren en steenkolen, zelfs over licht, immer licht en petroleum, - want onze praeses weet van alles wat - en slooft zich toch zoo af, om zijne woorden duidelijk te maken en te doen begrijpen, dat men haast zou gelooven, wist men niet, dat Godmaer iemand van positie is, hij doet het voor een broodje. Maar zoo is de man, een onvermoeide werker en een man van princiep, o kolossaal! In de politiek - dat spreekt van zelf - gaat hij voor een erg geavanceerde door, en ligt hij nog al dikwijls met de kopstukken der partij, die zijne radicale gedachten in vele opzichten niet deelen, overhoop, waar- | |
[pagina 219]
| |
over hij zich dan niet genoeg kan vroolijk maken. Want onze praeses houdt van geen schipperen of water-en-melk-politiek, daar maakt hij zich altijd kwaad bloed over; - 'n Gambetta in miniatuur, zou men van hem kunnen zeggen, is hij misschien wel wat minder logiek dan deze, maar bijt daarom des te scherper door, en daar hij onder dit opzicht der Vlaamsche Zaak vele belangrijke diensten bewijst, wordt hij aan de kletstafel in 't Kruisken steeds met eene zekere onderscheiding bejegend. 't Gauwke is weer eene heel andere figuur - een type à la contrefaçon, zou Jef zeggen. Hij zal zich lastig maken, wanneer men hem bij geval eens op de teenen trapt, dat den besten wel gebeuren kan, maar schept er zich een genot van, dit bij een ander te kunnen doen; kwaad kan hij worden als een spinnekop, indien hem iets contrarie in den weg komt, - wien valt dit al niet eens voor? - maar hij lacht met de kwaadheid van zijn buurman, wanneer deze soms meent goede redenen te mogen hebben om zich dik te maken, 't Is een rare, 't Gauwke, wel juist niet kwaad, als men hem van dichterbij kent, maar in den trant van zijn vriend Danton, zoo opvliegerig als buskruit. In discussies voert hij graag den hoogsten toon, en kan niet goed verdragen, dat een ander ook zijn weetje soms zegt. Nu eens is hij dol en uitgelaten - mijn neef zou 't zwaar op de hand noemen - dan weer kan hij erg saai wezen; enfin! 't Gauwke vereenigt alle mogelijke tegenstrijdigheden in zich. Evenwel - 't moet gezegd worden - is hij een flinke strijder voor de Vlaamsche Zaak, een man van recht-door-zee-princiepen en, wat als eene hoofddeugd mag gelden, hij houdt er van, de puntjes op de i's te zetten. 't Gauwke heeft niets bijzonders in zijn uiterlijk, dan 't beginsel van een blond vlasbaardje en de 'pastiche van | |
[pagina 220]
| |
een Romeinschen neus, welke in onbewaakte oogenblikken het gelaat eene norsche uitdrukking verleent. Fik, die nog al sterk is in vergelijkingen, vindt die uitdrukking typiek, wijl 't Gauwke kapitein is bij de burgerwacht. Buiten zijn kapiteinschap doet hij in koffie, is een wroeter, snuffelt graag en weet graag alles ook, houdt op tijd en stond al eens eene oratie à la van der Palm, verzamelt alle mogelijke oude kranten, wat hij zijn archief noemt, schrijft dagelijks eene bladzijde aan zijne gedenkschriften en is een voorbeeldig gewetensvol secretaris, welk lastpostje hij met eere in verschillende maatschappijen en vereenigingen waarneemt. Nu, we zeiden dan, dat 't Gauwke met Godmaer was binnengekomen. De praeses, minder druk, dat is trouwens 's mans gewoonte niet, en ook niet zoo knikkerig in de knieën als de secretaris, bemachtigde dadelijk eenen stoel en schoof stil tusschen Pier en Julius in, flauwtjes en ondeugend lachende, wat Godmaer zoo stereotype doen kan, als hij eene goede haven verlaten heeft om nog eens bij de vrienden te zijn. 't Gauwke, die gaarne wilde laten zien, dat hij ‘in zijn goeie’ was, zooals hij zelf zeide, draaide op zijne hielen rond de kletstafel en deelde handdrukken uit. ‘Zoo, dag Nonkel!.... Hé, Kobéee!.... ezeldrijver!.... Potdorie! daar zit Jef... hoe is 't met je dubbel vijf, notenkraker?... Kijk den doctor eens... die kan zeker niet uitkomen met z'n Platdietsch.... Hé, pojeet! - droomer!.... Zoo, Julius! krijg ik geen hand van je?.... Ha, daar is onze Pier.... de Vlaamsche maëstro!.... Zeg, praeses! heb je dat artikel gelezen over Pier zijn cantate... verdomd goed! hoor!... Ha zoo, Fikkie! niks nieuws?... Jandome! Wien we daar heb- | |
[pagina 221]
| |
ben?... Asjie! Wel, leef jij nog?... Zeg, wat is dat voor 'n vreemde snoeshaan, die daar zit? Die lijkt wel 'n weggeloopen pater... Jandome! wat 'n smoel!....’ Zoo ging 't in één adem en natuurlijk luid genoeg, dat, behalve de betrokken personen, 't heele Kruisken de gemoedelijke toespraak van 't Gauwke kon verstaan. ‘Dat is 'n neef van me,’ zeide ik, en stelde mijnen neef te gelijk aan 't Gauwke voor. ‘Zoo, 'n neef!’ hernam hij, en stak de hand uit, die mijn neef, welke venijnig van onder zijn bril keek, maar even drukte. ‘Nou, hoor! dat doet me veel pleizier, hoor!’ ‘Dank je!’ stotterde neef Gerrit, die met zich zelven nog niet eens was, of hij zich boos zou maken, dan wel of hij de zaak maar als een grap moest beschouwen. ‘U bent ook Hollander?’ vroeg hij verder, om toch iets te zeggen. Hij vond zeker, dat 't Gauwke nog al goed Hollandsen sprak. ‘Ben je bedonderd!’ viel 't Gauwke uit. ‘Ik, een kaaskop? Maar daarom kan ik wel Hollandsch spreken, hoor je!...’ Mijn neef gevoelde zich zeer gebelgd, merkbaar aan de wijze, waarop hij zijne lippen samentrok, en nam zich zonder twijfel voor, geen enkel woord meer aan 't Gauwke te gewaardigen. Deze was naar het buffet gedraaid om madam Jo, over glazen en flesschen heen, heel druk de hand te reiken en te vertellen, dat het diner zoo goed was geweest, iets wat madam Jo overbodig vond te weten, daar zij 't heel goed kon bemerken. En toen was 't tot Thomas, die de gewoonten van mijnheer 't Gauwke kent, en al spoedig de avondbladen had bijeengeraapt: | |
[pagina 222]
| |
‘'n Glas Leuvensch, en al de gazetten! 'n Beetje gauw!’ ‘S'il vous plaît, m' sieur! Un Louvain!.....’ 't Gauwke zocht naar plaats, maar niemand was op diens buurmanschap gesteld. ‘Komt allen tot mij die belast en beladen zijt.......’ sprak toen Nonkel, die de gelegenheid te schoon vond om niet eenen bijbeltekst te plaatsen, en stak 't drukke en uitgelaten Gauwke, die met al zijne gazetten geenen weg wist, de beschermende armen toe. Er was naast Nonkel nog een halve stoel ledig, en 't Gauwke viel er op neer, maakte van zijn chapeau claque een tafelbord, lei hem met veel voorzorg achter zijnen stoel en ontplooide, om te beginnen, le Précurseur. ‘Ga je nog gazetten lezen?’ vroeg Trompet, die niet goed drukke menschen kan verdragen, wanneer hij zelf kalm is. ‘Kom, doe die vodden weg!’ ‘Afgebleven!’ schreeuwde 't Gauwke. ‘Ik moet eerst 't nieuws van van avond weten.’ ‘Dan moet je maar vroeger komen,’ zeide Jaak. ‘Hi-hi! Hij zal nog in 'n gazet begraven worden, hi-hi!’ schertste Theeman, en lachte dat de tranen hem in de oogen kwamen. ‘Allons, Gauwke! doe die gazet wat weg,’ verzocht Jef. ‘Je beneemt al 't licht, we kunnen onze steenen niet zien.’ ‘Dan schei je maar uit met spelen,’ zeide't Gauwke, die van geene concessiën wilde weten. ‘En zeg,’ - dit was gericht tot den doctor, die zich ook eene opmerking veroorloofde en erg lastig was, omdat de drukte van 't Gauwke hem zijne aandacht op het spel deed verliezen: ‘als jij ook niet gauw zwijgt, gooi ik je met je lange pijp door 't venster.’ | |
[pagina 223]
| |
A propos, van gooien! Flap, een volgend oogenblik vloog er al een zwaar voorwerp langs de pastiche van Gauwkes Romeinschen neus, en verdween door 't afscheurende papier der krant, die hij ontplooid in de hand hield, 't Was Fik, die, van den anderen kant der tafel, zijne werpkracht beproefde met een ledigen luciferspot. ‘Verdikke! die had ik tegen m'n kop kunnen hebben,’ meende 't Gauwke, en voelde dadelijk, of het bewuste lichaamsdeel nog wel op zijne plaats zat. ‘Je moet niet lezen, als je in ons deftig gezelschap zijt,’ riep Fik. ‘Pas op, of je krijgt er nog een.’ 't Gauwke, die de moedwilligheid van 't enfant terrible heel goed kende, capituleerde. ‘Ze kunnen 'n mensch, die goed gedineerd heeft, nog niet eens met rust laten,’ zeide hij tot Nonkel, die weer dadelijk een bijbeltekst gereed had, en 't Gauwke deed opmerken, dat de linkerhand niet behoeft te weten wat de rechter doet. ‘Dat zeg ik ook, Nonkel!’ beaamde 't Gauwke, die het zeer warm kreeg en rood zag als een kalkoensche haan. ‘Maar 't diner was toch verdomd goed, hoor!... Zeg, ik heb geen stuk in m'n botten, hoor!’ - Dat laatste was gericht tot Jaak, die heimelijk naar Gauwkes chapeau claque vischte, waarschijnlijk om hem een tochtje door't Kruisken te laten doen. ‘Van mijn hoed afblijven, hoor!...’ ‘We zullen er komen af te blijven,’ zeide Oscar, die, de lezer zal 't al bemerkt hebben, nog niet veel gezegd had, maar zich met luisteren niet minder vermaakte dan de overigen. ‘Dat 's just!’ meesmuilde Jef, die ook wel eens last had met zijn ‘type van Vlaamsche school.’ | |
[pagina 224]
| |
‘Wat! Specie van Homerische kruk! heb je ook al wat te zeggen?’ viel 't Gauwke uit. ‘Zeg, als ik niet lezen mag, behoeven jelui ook niet te spelen. Recht is recht!’ En bom! 'n Duchtige vuistslag op 't bord volgt, de dominosteenen springen in de hoogte en vallen door elkaar. Kobe, die aan de verliezende hand was, lachte luid. Jef keek zuinig en vond het flauw, en de doctor, die juist practiseerde om te sluiten, bromde iets tusschen de tanden, dat veel op een Platduitschen vloek geleek. Nonkel raadde 't Gauwke aan zijn glas Leuvensch ledig te drinken; ‘dat zou hem calmeeren,’ zei Nonkel. 't Gauwke, die behoefte had aan kalmte - er perelde al menige inspiratie-droppel op zijnen neus - klokte op Nonkels raad, dat het een lust was om te zien, en gichelde niet minder over 't kwade gezicht des doctors. Het hartstochtelijk domineerderstrio was intusschen onderling aan 't kibbelen over de quaestie, door den doctor opgeworpen, wie eigenlijk zou gewonnen hebben, indien de steenen niet door elkander waren gesmeten, zonder dat men 't natuurlijk eens kon worden; want de doctor, die het leitje hield, had onbemerkt alras eenige cijfers uitgevlakt, - toen aan de deur van 't Kruisken een rond dikbuikig vrouwtje verscheen, van diep in de vijftig, met een neepjeskapje op, een mantel om, een gelen kabas in de hand en een blozend gelaat, als eene ondergaande zon. Bedeesd vroeg zij aan ‘de Vlaamsche quaestie,’ die 't wijfje militairement aan den ingang al te gemoet trad, in de meening dat 't eene leurster was in garnaal en eieren, die in 't Kruisken niet worden geduld - wel de eieren, verstaat ge? maar niet de leursters - ‘of meneer Hasjee er nog was, en of ze meneer eens kon spreken?’ | |
[pagina 225]
| |
Jan, die 't verstaan had, wendde zich tot den persoon in quaestie en zeide geheimzinnig: ‘Zeg, Asjie! daar is een oud lief van je; dat ziet er maar aardig uit!’ Asjie verschoot van kleur, stak zijn kranigen hals uit, en keek verschrikt naar de deur. Hij herkende 't vrouwtje, dat al vriendelijk knikte, toen ze ‘meneer Hasjee’ gewaar werd. Maar deze gevoelde zich niet bijzonder op zijn gemak bij hare verschijning, en, de plaaggeesterij van 't gezelschap vreezende, vroeg hij zoo heel leukjes: ‘Ha zoo, baker! bent u daar? Is er al wat?’ ‘Kristus, meneer!’ riep de ronde, blozende Saartje - maar zij heette, geloof ik, anders - en vouwde hare dikke handen over den dikken buik. ‘Ik hoop het toch niet! Madam zend me expres om u te halen, zulle! 't Mensch gaat te keer van belang. Och! ik heb er toch zoo mee te doen! Als meneer en passant eens bij den dokter wou anloopen....’ Men proeste 't uit van lachen, en Asjie keek alsof hij ‘van Lotje’ was getikt. ‘Wat is er aan 't handje?’ vroeg Dubois. ‘Hercules zal moeten komen met eene handspaak,’ declameerde Fik. ‘Och, weet u.... mijne vrouw,’ stotterde Asjie, die in zijne verwarring eigenlijk niet recht wist wat hij zou antwoorden. ‘Ik zal er eventjes heen moeten.’ ‘Proficiat! proficiat!’ klonk 't van verschillenden kant, en Nonkel had alweer eenen bijbeltekst bij de hand, zoo iets van: ‘Laat de kindertjes tot me komen...’ ‘Dat is wel een gewichtig oogenblik in uw leven,’ zeide mijn neef met een dubbelen tongslag, als gevolg van 't dubbele gersten, waarvan hij de kracht niet gewoon was. | |
[pagina 226]
| |
‘Och ja,’ antwoordde Asjie, met een zucht. ‘Men gevoelt zich nooit gerust, als het kind nakend is’. ‘Wel, alle drommels!’ viel mijn neef uit - hij begreep de woordspeling heel anders, - ‘wou u dan, dat een kind met 'n hemdje aan ter wereld kwam.’ Mijn neef kon ook ' grappig zijn, als hij wilde. ‘Hi-hi-hi!’ lachte Asjie in al zijn leed, en Jan en Julius, die taalkundig zijn, lachten ook. ‘Neen, zoo is de bedoeling niet - hi-hi-hi! - nakend wil zeggen komend, weet u - nakende, komende...’ zei Asjie, en lachte als eene jonge jufvrouw. ‘Ha zoo!’... Mijn neef wist thans niet meer, hoe de vork aan den steel zat. ‘Wat is 't, Asjie! 'n jongen of 'n meisje?’ vroeg Jef, die van de beweging maar de helft begreep. ‘Ik weet 't heusch nog niet,’ verklaarde de andere. ‘Wij zullen 't komen te bestatigen,’ sprak Oscar, ‘zoodra des gelukkigen vaders kind zal gekomen zijn te verschijnen.’ ‘Och ja,’ zuchtte Asjie, terwijl hij met Thomas zijn verteer verrekende. ‘Ik wou dat 't al afgeloopen was.’ ‘Zou de baker niet 'n zoetigheidje nemen?’ vroeg Godmaer, die bij ondervinding wist, dat zoetigheid tot de physiologie der bakers behoort, en gaf een knipoogje aan Nonkel, die op zijne beurt 't dikke wijfje wel graag eenen snuif had willen presenteeren, maar te ver verwijderd zat; want snuif behoort ook tot der bakers physiologie, Nonkel wist het. ‘Iets lekkers?’ ‘Och neen,’ zeide Asjie, die geen plan had om te regaleeren, en onrustig werd, omdat 't zoo lang duurde, eer hij met fatsoen kon heengaan. ‘Bakers moeten zoet gehouden worden,’ meende Pier. ‘Niet waar, madam?’ | |
[pagina 227]
| |
‘Dat zou ik gelooven, meneer!’ zeide Saartje - die echter zoo niet heette. ‘Meneer verstaat wat 'n mensch toekomt, zulle!’ Asjie, die den hoed al op had, draaide ongeduldig op zijne hielen; maar 't scheen nu, dat de baker zoo'n bijzondere haast niet meer had. Die heeren waren toch wel aardig. ‘Kom eens hier, bakertje!’ zeide Fik, en voerde hare diklijvigheid, bij gebrek aan eenen stoel, op zijne knieën. ‘Wat zou je wel lusten?’ ‘Curaçao,’ geloofde Godmaer. ‘'n Anijsje,’ stelde de groote Pier voor. ‘'n Elixertje!’ schreeuwde 't Gauwke. ‘'n Boonekamp,’ meende Dubois. ‘'n Borreltje van 't fijn fleschke,’ dacht Kobe, die van al die andere flauwe truut niets hebben moet. ‘Kandeel,’ zei mijn neef, die aan Hollandsche bakers dacht. ‘Als 't de heeren dan toch eender is,’ zeide Saartje - maar die anders heette - ‘dan zullen we maar een konjakkie zeggen!’ ‘Thomas! 'n Cognac,’ bestelde Fik terstond. ‘Maar 'n gendarme!’ riep Dubois. ‘Och, neen!’ smeekte Asjie. ‘Met 'n klontje, zulle!’ voegde erde baker bij. ‘Wel, bakertje! hoe heb je 't nu wel bij me,’ vroeg Fik, terwijl hij zijn zwaren last paardje op de knieën liet rijden. En de dikke verzekerde, dat zij 't heel goed bij hem stellen kon, dat Fik 'n goeie jongen was, die voor 'n werkend mensch iets over had - Asjie meende, dat 't alweer een pique sous l'eau beteekende - en, als zij hem goed aankeek, geloofde zij Fik van haar leven nog | |
[pagina 228]
| |
gebakerd te hebben. Fik meende het zich eveneens te herinneren, en Pier was ondeugend genoeg om 't te bevestigen. Inmiddels kwam de gendarme! De baker vond het glas wel wat groot, Asjie ook, maar Godmaer verzekerde, dat 't geen kwaad kon - 't was een afzettertje, en toen dronk zij op den kleinen Asjie junior. De gelukkige vader in spe zag zich verplicht uit eerlijke schaamte nog een kapper Leuvensch te nemen. Inmiddels was Kobe op zijn stokpaardje gesprongen, en hield een vrij gedruisch makend betoog tot den doctor over de verschrikkelijke toeneming der bevolking, in verband tot de duurte der levensmiddelen. Trompet lachte geheimzinnig, alsof hij 't beter wist, Jef luisterde met een open mond, en de doctor, die over dat onderwerp bij ondervinding kon meespreken, pafte als een Turk en sprak geen woord; alleen Nonkel beweerde, dat de redeneering van Kobe geene pijp tabak waard was, want dat er, door de al wij ze voorbeschikking der Voorzienigheid, geen vogeltje op 't veld van honger omkomt, veel minder dus een mensch, waarop Kobe in eenen lach schoot en antwoordde, dat hij best kon bemerken, dat Nonkel oud begon te worden. Asjie, die van verre met een half oor luisterde, toen hij van kinderen hoorde spreken, werd het bij zooveel tegenstrijdige argumentatie geel en groen voor de oogen. ‘Kom, baker! laat ons eventjes gaan,’ zeide hij, en stapte alvast naar de deur. ‘Wel zeker, meneer! als u maar wilt, zulle!’ verzekerde Saartje, die zoo niet heette, en haar glas ledig zag. Zij veegde vervolgens haren natten mond af, stak Fik en Pier famieljaar de hand toe, en recommandeerde zich als de heeren soms eens wat te bakeren hadden. | |
[pagina 229]
| |
Na het exit van Asjie met zijne baker, werd er nog heel wat te zijnen koste gecommentariëerd, dat begrijpt men, en 't duurde eene lange poos, eer de uitgelatenheid van den Vlaamschen kring tot bedaren kwam. Maar toen werd het gesprek weer algemeen. Godmaer ging op Nonkel toe en vroeg om 'n snuifje. ‘Nonkel! je weet 't,’ zeide Godmaer, terwijl hij duim en vinger in 't zwarte nieskruid doopte, ‘'n snuif, Nonkel, 'n snuif, dat is....?’ En toen, met een knipoogje en een ondeugend lachje, gingen duim en vinger tegen den neus, die een sissend geluid maakte, en werd 't overige niet uitgesproken; trouwens, dat is zoo een van Godmaers gewoonten - hij zegt nooit ten volle wat hij denkt. 't Werd zachtjes aan laat, wat in 't Kruisken niets buitengewoons is. De klok wees al lang over het middernachtelijk uur, en de gewone bezoekers of philisters waren vertrokken. De pinten hadden meest de plaats geruimd voor de traditioneele ‘kwakken’ en ‘gendarmen,’ en 't tafereel aan de kletstafel nam nu eerst eene eigenaardige tint aan. Pier werd dommelig, sloot pathetisch de oogen en begon muzikaal te fantaseeren. Nu we van oogen spreken, kunnen we tevens zeggen, dat die van Jaak heel klein werden, zooals gewoonlijk na twaalven; 't Gauwke, onder den calmeerenden invloed van 't Leuvensch, kreeg iets knikkebolligs over zich, en Hippoliet geraakte met Jan en Dubois in discussie over kunst en kladververij, waarin de haan van Jan weer koning kraaide. Nonkel, uit eene zekere soort van dépit, wijl hij met zijne bijbelachtigheid zoo weinig succes vond, snoof herhaaldelijk en zeide niets meer; Godmaer lachte heimelijk en sprak ook geen woord - zijne gedachten waren bij de naderende kie- | |
[pagina 230]
| |
zingen; de doctor troostte zich over de mislukte dominopartij, met eene doodelijke minachting te toonen over 'tgeen er om hem heen verteld werd, en pafte professoraal aan zijn gouwenaar, terwijl Theeman, die jong getrouwd is en door 't geval van Asjie tot nadenken werd gestemd, aanstalten maakte om met Jef, die in dezelfde richting woonde, naar huis te gaan. Alleen Fik bleef onveranderd dezelfde, en putte zijn geheele arsenaal geestigheid uit, daarin waardig ter zijde gestaan door neef Gerrit, die, ofschoon lijdende aan diktongigheid, met zijne Hollandsche uien furore maakte. Ik wist waarlijk niet, dat mijn neef zooveel geest kon ontwikkelen. Eindelijk geraakte ook de pojeet uit zijnen droomerigen toestand, wat een wonder mocht heeten, werd eene dichterlijke begeestering gewaar, en verzocht attentie voor eene nieuwe schepping, kersversch uit de fabriek. ‘We zullen komen te luisteren naar des dichters vers,’ zeide Oscar. ‘En men wordt verzocht zijn teut te houden,’ voegde er Fik bij, met het oog op 't Gauwke, die weer eenen aanval van drukte kreeg. Toen allen deden alsof zij luisterden, haalde de pojeet eenige velletjes papier uit den zak, en begon vol dichterlijk vuur: We leven,
En weven,
En streven,
In tijden
Vol lijden;
En strijden.
We wijden,
W'ontwijden, (sic)
| |
[pagina 231]
| |
We achten ons waard tot benijden,
Omdat we in volle vaart steeds voorwaarts rijden,
Terwijl we met medelijden
Zien op de armen van geest, die achterwaarts schrijden.
We glijden
Veel tijden
Bezijden
De waarheid;
En dekken hare klaarheid
Voor de openbaarheid.
We gaan,
En blijven staan
Op de levensbaan;
Het oog op de wondere daân
Der anderen geslaân,
Die ons voor zijn gegaan.
Met bedriegelijken waan,
Zien wij de toekomst aan,
Uit het verleden
Getreden,
Met nieuwe zeden.
Het oude wordt vermeden,
Nieuwe gedachten worden aanbeden.
De dag van heden
Is schier ten heele het voorheen ingeschreden,
Terwijl we voortdurend door wolken zien doeken
Het antwoord dat we zoeken.
En ons laten verkloeken,
Door 't vervloeken
Der kerkelijke snoeken.
Heerschzucht leidt meestal den mensch,
Heerschen is zijn eenige, eenige wensch,
De drijfveer van al zijn doen en laten;
Daarin toont hij zich buitensporig en uitgelaten;
Ziet af, van wat hem daar buiten mag baten;
Dat komt, omdat door heel zijn geschiedenis,
Tot heden al wat hij zag en ziet, heerschen is.
Zich zelf beheerschen wil hij niet,
Maar onveranderd eischt hij gebied.
| |
[pagina 232]
| |
Dat is de grondsteen onzer maatschappij:
Dat zij zich daarvan bevrij
Is zoolang onmogelijk tot iedere mensch een gansche staat is, juist als zij.
Onttrekt den mensch aan goedschiks gelooven,
Waarbij hij zich zijne vrijheid laat berooven.
Die zijn vrije denkingskracht laat dooven,
Alles wacht van boven,
Heeft zich uit de maatschappij geband,
En doet den dienst van ploegos op het land;
Maar ziet af van wettige heersching door 't verstand.
Ontneemt den mensch gerust den hemel;
Zegt hem en hij zal 't voelen, dat het eeuwige gewemel
En geschemel
Van engelen,
Die bloemen strengelen,
En lofzangtonen mengelen
Aan den gouden troon des Heeren,
Dat dit op 't laatst moet embeteeren.
't Moet in den hemel niet weinig vervelend zijn!
Moest ik kiezen tusschen hemelvreugd en hellepijn,
Ik heette alras de helle mijn.
De hemel is voor niemand wenschelijk;
Want hij is onmenschelijk.
Ik versta wel, dat men door de aarde tot den hemel kan geraken;
Moest dit zijn, dan moest men den hemel anders maken;
Met menschelijke vreugd,
Tot loon van menschelijke deugd,
Want die als mensch den hemel wint,
Heeft hem niet als een bovennatuurlijk wezen verdiend.
De hemel is een fabriekstuk of liever een pièce démontée
En aan dien kost doe ik niet mee.
Waarom is 't noodig aan een tweede, aan een hemelsch leven
Geloof te geven?
Heb ik mij hier te goed gedaan,
't Is wel, dan moet dit volstaan.
Had ik lijden op mijn baan,
Goed, bij den dood is mijn lijden vergaan.
De mensch is stof, hij werd tot stof geboren,
| |
[pagina 233]
| |
En sterft tot stof, weer stof gelijk te voren.
God
Is rot,
En uitgebot.
Men moet den mensch niet meer met God verleiden of bedreigen, Daardoor is zijn geluk niet te verkrijgen; Maar wel den afgrond, waarin hij stort, te dieper delven: Do mensch verlate God en steun slechts op zich zelven!' Eene daverende toejuiching volgde. Pinten en glazen werden tegen elkander gestooten, en men dronk op des pojeets gezondheid. ‘Dat is zeer goed,’ verzekerde de dichter Julius, die verstand van 't vak heeft: ‘daar steekt gedachte in.’ ‘En princiep,’ zeide Godmaer, die altijd met princiepen schermt. ‘Les principes furent toujours une chose sublime,’ voegde hij er met een klad Fransch bij. Nonkel vond 't ook heel mooi; maar trok toch een gezicht, zoo lang en zwart, dat het net was alsof hij er niets van meende. ‘Dat gaat hem niet,’ fluisterde Fik tot Jan. ‘Nonkel zou liever iets uit den Heere wenschen.’ ‘Uit de dagen van David en Batseba,’ spotte Jan. ‘Maudite soit la guerre,’ zong Fik. ‘Gewijde poëzie is gelijk kerkmuziek,’ merkte mijn neef met deftigheid aan. ‘Men moet in 'n stemming zijn om ze naar waarde te genieten.’ ‘En 'n pilaarbijter om er smaak in te vinden,’ riep Trompet, die in pure bewondering den pojeet de hand had gedrukt. ‘Goesting is koop,’ meende Fik. ‘Dat zei de boer ook en hij at vijgen.’ ‘Na Paschen,’ schreeuwde 't Gauwke, die zich weer aan een kwaksken waagde. Als eens de wilde Pegasus van stal is gehaald, laat | |
[pagina 234]
| |
het edele dichterspaard zich maar moeielijk breidelen. Let er maar eens op, beste lezer! hoe gevaarlijk het is, in een gezelschap van poëten over poëzie te spreken, vooral als er zich een exemplaar van een rederijker bij bevindt, of liever een Nuts-gedichtenvoorlezer, zooals mijn neef Gerrit hier vertegenwoordigde. Ik heb 't u al gezegd, niet waar? dat mijn neef langzamerhand zijne Hollandsche stijfheid had afgelegd, en nu, op zijne beurt begeesterd door des pojeets dichterlijk vuur, wel lust gevoelde om ook iets van zijn talent ten beste te geven. Hoe kon hij ook anders zijne erkentelijkheid toonen voor de gulle receptie in den kring dier groote Vlaamsche mannen, die hij in hunne kleinheid had bezig gezien, of liever in het négligé hunner beroemdheid. Neef vroeg dan 't woord. ‘Hear! hear!’ riep de groote Pier, die een beetje Engelsch machtig is, sinds men de wals uit zijne Charlotte Corday in Londen heeft uitgevoerd. ‘Illustre pistolet!’ sprak Fik, met presidenteele deftigheid, ‘gij hebt het woord.’ En mijn neef nam 't, klom echter eerst waggelend op de tafel: hij wilde zich graag laten zien en voor eenieder verstaanbaar maken, en schopte een bierglas omver; madam Jo gaf toen een gilletje en Godmaer steunde mijn neef aan zijne rechter voetzuil. Hij begon: Wen de mane aan den hemeltrans verrijst,
En 't landschap lieflijk kleurt
Met zilverschijn en glans;
Wen het windje door het riet
Zachtkens ruischt en zingt
Van zoete liefde en anders niet....
| |
[pagina 235]
| |
Enfin! 't was een eindelooze lofzang op 't schoone der natuur. Er kwam ook zoo iets van twee geliefden in, waarmee ongetwijfeld de dichter zich zelf bedoelde en eene denkbeeldige Fillis, van wier .....gespitste lippen
Hij kusjes dorst te nippen....
die samen in een prieeltje zaten van jasmijn en den koekoek hoorden zingen. Toen mijn neef in zijne volle begeestering was, kreeg Fik een inval. De tafel, die den dichter tot Parnassus diende, was eene ouderwetsche op drie pooten, waarvan de derde omhoog kon gezet worden. Dit onbemerkt te doen, nadat eerst de glazen waren ter zijde geschoven, was een werkje, dat aan Fik ten volle kon worden toevertrouwd. Toen dan ook de dichter op het punt stond eene prachtige passage te passeeren, waarin hij sprak van: ‘Borst aan borst, en mond aan mond,
Één van hart en één van zinnen...’
hoorde men plotseling een onheilspellend gekraak, een schreeuw, een bons en.... de Hollandsche dichter lag met zijn Parnassus ten gronde, 't Was een onbeschrijflijk tableau, onvatbaar voor eens schilders palet. Of er gelachen werd en of mijn neef zuur keek, ook al lachte hij, bonne mine à mauvais jeu, met de anderen mee, behoeft het nog gezegd? Toch, Pier en Nonkel hadden te doen met mijn neef. Pier, die hem ter been had geholpen, vond zulke grappen wel aardig, maar allicht kon iemand er een ongeluk bij hebben, en Nonkel, die nog altijd nijdig keek, sprak zalvend: ‘Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook aan anderen niet!’ | |
[pagina 236]
| |
‘Ze hebben al!’ spotte Fik, die mijn neef een elixertje offreerde, om de alteratie af te drinkeu. Neef weigerde niet en dronk er nog verscheidenen; want de zaak moest bijgeleid worden, dat spreekt. Toen ik dan ook later, en 't was heel laat zelfs, neef Gerrit naar zijn logement bracht, verklaarde hij mij met menigen hik in de stem, en terwijl hij zoo nu en dan eens tegen mij aan caramboleerde, dat de Vlaamsche mannen., hik., heel aardig en joviaal waren... hik... maar... hik... hij zou zich toch in hun gezelschap... hik... niet goed kunnen voegen, zie je?... ze waren, weetje?... hik... wat ruw, vond hij... en zóó ongegeneerd!... hik. Den anderen morgen bracht ik hem tijdig met zijn grooten koffer en weer per vigilante naar het station. Neef had een blauw oog en was een glas uit zijnen bril kwijt. En twee weken later ontving ik een langen brief van hem, weer op pro-patria geschreven, waarin neef mij nogmaals dankte voor 't vele genoegen, dat ik hem gedurende zijn kortstondig verblijf in de Scheldestad geboden had, wel een bewijs dus, dat hij over zijn Parnassusval in 't Kruisken niet boos meer was, met verzoek de vrienden, ook Fik dus, wel zijne complimenten te willen overbrengen. Hij deelde me verder mee, dat hij al dien tijd toch zoo naar, zoo ziek was geweest, anders had hij al eerder geschreven: hij schreef dit toe aan de verandering van lucht, waaraan hij niet gewoon was, en verzocht me nog het inliggende gedicht ('t was, geloof ik, een fabel van ‘twee nachtegalen en een vergeet-me-nietje’) den vriend Asjie ter hand te willen stellen, die hem dien bewusten avond eene dichterlijke bijdrage voor zijn Kunstbode had gevraagd... Of 't echter geplaatst geworden is, weet ik niet. Antwerpen, Juli 1878. E. van der Ven. |
|