Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gelijke belang van kapitaal en arbeid.Kapitaal is, als element van voortbrenging, onafscheidbaar van den arbeid. Kapitaal is het voorwerp, waarop de arbeid zich oefenen zal. 'tZij dus beide in dezelfde handen - of in verschillige handen berusten, hunne samenwerking wordt tot voortbrenging noodzakelijk vereischt. Kapitaal moet door arbeid in beweging worden gebracht: het is als een stoomtuig, dat door den stoom moet worden bewogen en zonder stoom niets verrichten kan; het is als een lichaam, dat door eenen wil moet worden bezield. Zeer eenzijdig is dan ook hetgene zeer dikwijls door de werklieden is beweerd geworden, dat aan hen en aan hen alleen, al de rijkdommen der kapitalisten te danken zijn. Met evenveel recht mag men tot de werklieden zeggen, dat het aan het kapitaal te danken is, dat zij in staat gesteld worden om te arbeiden en in de behoeften van hun leven te voorzien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onmisbaarheid en de onafscheidbaarheid van de beide agenten der voortbrenging staan duidelijk vast. Kapitaal is niets zonder arbeid, arbeid is niets zonder kapitaal, althans met het oog op de voortbrenging. Hoe onzinnig is dan ook de zoo menigmaal door kortzichtige verdedigers der werkersbelangen geslaakte kreet: Weg met het kapitaal! Moest die wensch worden verwezenlijkt, het ware de dood van den arbeid. Want waarmede leeft de arbeid, tenzij met kapitaal? Wat is het loon, dat hij ontvangt, tenzij kapitaal? Indien het waar was, dat kapitaal een vijand, in plaats van eenen bondgenoot van den arbeid is, zou er zeker geen onrechtvaardiger, ellendiger, wraakroepender gebod bestaan, dan hetgene, dat zegt tot den mensch: ‘Gij zult uw brood met het zweet uws aanschijns winnen.’ Immers, alle arbeid strekt tot voortbrenging van nieuw kapitaal. Zoodat de mensch, met aan zijne lotsbestemming te volkomen, welke bestaat in het werken, eigenlijk nooit anders dan naar zijne eigene ellende zou streven! De onzin van die gevolgtrekking bewijst beter misschien dan alle andere redeneeringen, de onjuistheid van het gezegde, dat er vijandelijkheid of strijd van belangen zou bestaan tusschen kapitaal en arbeid. Onderzoeken wij echter de vraag nog wat van nader bij. Kan er verschil van belangen bestaan tusschen de beide factoren der voortbrenging? Velen zullen geneigd zijn ten antwoord te geven, dat er ontegensprekelijk verschil van belangen bestaat, aangezien het niet te betwijfelen is, dat de arbeidnemers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(ondernemers-kapitalisten) er belang bij hebben zoo weinig als mogelijk aan de arbeidgevers (werklieden) te betalen, en deze laatsten integendeel er naar trachten zulk een hoog loon als mogelijk te bekomen, tegen zoo weinig arbeid als mogelijk. Doch daar ligt de vraag niet. Verschil van belangen in de bedingingen ligt in den aard aller wederzijdsche verdragen. Waar het ontbreekt, ontbreken eigenlijke bedingingen zelven en verandert het verdrag 'tzij in eene weldaad, 'tzij in eene fopperij. Indien de ondernemers er in toestemden al te geven wat de werklieden hun vragen, of wederzijds de werklieden toestemden al te ontvangen wat de ondernemers hun aanbieden, zouden of wel de ondernemers of wel de werklieden, 'tzij bedrogen, 'tzij onverdiend begunstigd worden. Onder zulke voorwaarden ware niet eens een eigenlijk verdrag mogelijk. Maar de vraag ligt hierin, of de werklieden, wanneer zij werken, iets anders bedoelen dan hetgeen ook de huurders van hunnen arbeid zich voorstellen? Of, terwijl deze laatsten zich verrijken, de eersten integendeel noodzakelijk geëxploiteerd worden, - of, terwijl de ondernemers belang hebben zooveel als mogelijk voort te brengen, de werklieden er integendeel belang bij hebben, dat er minder voortgebracht worde? Of het voordeelig is voor den arbeid den oorlog te voeren tegen het kapitaal? Het antwoord kan geen twijfel lijden. - Kapitaal en arbeid hebben één gemeen doel en diensvolgens één gemeen belang, namelijk eene voordeelige en ruime voortbrenging. De ondernemer of arbeidnemer moet, onder het huidige stelsel van algemeene concurrentie, trachten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo veel en onder de beste voorwaarden mogelijk voort te brengen. - Zeker kan men betwisten, dat de ondernemers het stelsel van algemeene vrije mededinging voor hen als voordeeliger beschouwen dan het stelsel van monopolie; men zal zelfs niet veel moeite hebben om het tegendeel te bewijzen; maar de mededinging is heden bepaaldelijk als een grondslag der maatschappelijke orde aangenomen, - in het belang van het algemeen, zoo niet in het persoonlijk belang der nijveraars, - en men is wel gedwongen af te rekenen met het onherroepelijk bestaande feit. Welnu, de nijveraar heeft heden maar één middel om voordeel uit de mededinging te halen: het is, ze zoo ver te drijven als mogelijk, 't is te zeggen, de voortbrenging op de grootste schaal en onder de degelijkste voorwaarden in te richten. Mededinging is een wedstrijd, waar ieder moet pogen de eerste te zijn. Wie achterblijft is verloren. Welk is nu van eene andere zijde het belang van de werklieden, van den zoogenaamden arbeid? Men heeft beweerd, dat zij een geheel tegenovergesteld belang hebben als de ondernemers. Die stelling is degene van zekere socialisten, en zij werd onder anderen verdedigd door eenen beroemden schrijver, die aan zijne eigenaardige socialistische begrippen, niet min dan aan zijne groote kunde als geschiedschrijver, eene aanzienlijke faam verschuldigd is. Wij bedoelen Louis Blanc, die bepaald de meening uitdrukte, dat de mededinging rechtstreeks de verlaging van het werkloon medebrengt, en dat, hoe meer er wordt voortgebracht, hoe minder loon er wordt verdiend. Men kan niet onjuister redeneeren, en de schrijver zelf heeft al het valsche van zijne eigene voorstelling blootgelegd, toen hij den door hem beschreven toestand bestempelde met den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naam van ongerijmdheid, die eigenlijk alleen op zijne beschrijving, niet op de beschrevene zaak, toepasselijk wasGa naar voetnoot(1). De waarheid is dat, op hoe grooter schaal de voortbrenging geschiedt, 't is te zeggen hoe meer de nijverheid zich uitbreidt, hoe hooger ook het werkloon stijgt. - En zulks om drie redenen: De eerste is dat, hoe meer er wordt voortgebracht, hoe meer werk er wordt gevraagd. Wanneer nu de vraag naar arbeiders toeneemt, moet, overeenkomstig met de wet van vraag en aanbod, de prijs van den arbeid stijgen. - Zeker moet men bij het eerste zicht geneigd zijn te denken, dat de mededinging tusschen de nijveraars, die dezen verplicht zoo goedkoop als mogelijk voort te brengen, 't is te zeggen zooveel bezuinigingen als mogelijk te doen op de kosten van voortbrenging, rechtstreeks zal leiden tot eene vermindering der dagloonen, welke deelmaken van die kosten van voortbrenging. - Doch men heeft ongelijk de zaak zoo langs eene enkele zijde tebeschouwen, te schrikken voor de dreigende mededinging tusschen de nijveraars, zonder in te zien dat, hoe uitgestrekter die eerste mededinging is, hoe geringer tevens de gewis wel anders noodlottige en doodende mededinging tusschen de arbeiders wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe meer ondernemers naar arbeiders vragen, hoe min de werklieden elkander ‘in den weg zullen loopen’, hoe hoogere loonen zij zullen mogen bedingen. Zeker, hoe meer de mededinging tusschen de nijveraars zich uitbreidt, hoe meer bezuinigingen dezen zullen moeten doen; maar de mindere mededinging onder werklieden, die zich nevens die eerste mededinging komt plaatsen, belet dat die bezuinigingen gevonden worden op het werkloon. Zoo bewaarheidt zich wat door Adam Smith werd beweerd, dat ‘de vermeerdering der kapitalen, welke het werkloon doet stijgen, strekt om de winsten der nijveraars te verminderen.’ CareyGa naar voetnoot(1) heeft dezelfde wet op duidelijke wijze ontwikkeld en aangedrongen op deze omstandigheid - die, om alle misverstand te vermijden, dient in aanmerking te worden genomen, - dat die vermindering van winsten voor het kapitaal slechts eene betrekkelijke is. Want wat het kapitaal langs eene zijde verliest, wint het terug op de hoeveelheid: in stede van de helft van het bekomene product, zal het misschien maar het derde deel meer ontvangen; maar indien de hoeveelheid der producten is verdubbeld, zal het kapitaal nog meer verdienen dan bij de oude evenredigheid. De tweede reden is, dat de vermeerdering der voortbrenging de prijzen van vele levensmiddelen doet verminderenGa naar voetnoot(2), en hoe geringer deze laatste zijn, hoe meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welstand de werkman verkrijgt, en hoe meer onafhankelijkheid hij zal bezitten bij het bedingen van zijn werkloon. Is alles duur, 'tzij ten gevolge der geringe voortbrenging, 'tzij ten gevolge van andere omstandigheden, zoo moet de werkman, om niet van gebrek om te komen, zich vergenoegen met welk loon ook, dat men hem voor zijnen arbeid aanbiedt. Deze waarheid, door de theorie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangeduid, werd ook in de praktijk bewaarheid. - Zoo lezen wij in J.B. Say: ‘Volgens afgelegde verklaringen in een comité van de Kamer der Gemeenten in Engeland in 1815, had de hooge prijs der levensmiddelen op dit tijdstip de dagloonen doen dalen, wel verre van die te doen stijgen. Ik heb zelfs een gelijk gevolg tijdens het algemeen gebrek in Frankrijk in de jaren 1811 en 1817 opgemerkt. De moeite, die men ondervond om te leven, had een grooter getal menschen gedwongen om te arbeiden, of hun, die reeds werkten, eenen anderen arbeid ter hand doen nemen; vandaar een te groote overvloed van die ware, welke men arbeid noemt. Maar tegelijk heeft de klasse der werklieden in dien tijd veel moeten lijden en bijgevolg in getal afnemen’Ga naar voetnoot(1). Hetzelfde verschijnsel liet zich waarnemen, naar getuigenis van den Duitschen economist Max WirthGa naar voetnoot(2), gedurende de handelskrisissen, die Engeland beproefden in 1825 en 1847, tijdens de omwenteling van 1848-49 en ten gevolge der krisis van 1857, in bijna gansch Europa. ‘In ieder dezer tijdperken, zegt hij, had het loon neiging tot dalen, terwijl in 1847 en in 1857, ten gevolge der mislukte oogsten, de prijzen der levensmiddelen eene ongewone hoogte hadden bereikt. Anderzijds steeg het loon regelmatig, wanneer ten gevolge van voorspoedige oogsten of aanlegging van gemakkelijke vervoermiddelen, de prijs der levensmiddelen verminderde. Na 1818, waarop eene reeks van vruchtbare jaren volgde, steeg in Duitschland het loon, terwijl de prijzen van het graan dermate zonken, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vele boeren een gedeelte van hunne oogsten niet aan den man konden brengen.’ Dezelfde schrijver herinnert ook, dat in 1846 in Engeland de wet werd afgeschaft, krachtens welke de graanwaren dan eerst mochten ingevoerd worden, wanneer de prijs van een quarter boekweit 80 shillings, 't is te zeggen het dubbel van den in 1863 gemiddelden prijs, zou bereikt hebben. Welnu, ten gevolge van die afschaffing en den nadeeligen oogst in Groot-Britanje, nam de graanhandel uit Odessa, Archangel, Amerika en de Oostzeelanden naar Engeland in zulke mate toe, dat welhaast op de Engelsche markt de prijs der graanwaren tot denzelfden gemiddelden prijs als op het vasteland zonk. - Kort daarna, van 1849 tot 1855, stegen de loonen over 't algemeen met 15 tot 20 ten honderdGa naar voetnoot(1). Het is echter licht te begrijpen, dat de hier aangewezen wet zich niet altijd onder alle omstandigheden verwewezenlijkt. Zij openbaart zich slechts op eene tastbare wijze, wanneer er, gelijk in tijden van krisissen of plotselinge wisselingen in den toestand der nijverheid, eene aanzienlijke verandering in den prijs der levensmiddelen plaats grijpt. - De kleine wisselingen, welke in gewone tijden die prijs ondergaat, kunnen geenen of ten minste geenen merkelijken invloed op het bedrag van het loon oefenen, omdat bijkomende oorzaken, terzelfder tijd in eenen tegenovergestelden zin kunnen werken, maar bovenal omdat de gewoonte altijd min of meer strekt om den loonenstand onveranderlijk te be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houden. Doch, kan de theorie niet immer uiterlijk waargenomen worden, hebben de dobberingen van de prijzen der levensmiddelen niet altijd tot onmiddellijk gevolg veranderingen in den loonenstand, toch blijft haar gedurig eene neiging bij om zulke veranderingen te weeg te brengen, die soms slechts op eene gepaste gelegenheid wachten om zich te verwezenlijken. De derde reden eindelijk is, dat de werkloonen met kapitaal moeten betaald worden, en het zich dus laat verstaan, dat, hoe grooter de voorraad van kapitaal in een bepaald land is, hoe meer er ook aldaar aan belooning van den arbeid zal kunnen besteed worden. Hoe rijker de natie, hoe meer zij betalen kan. En hoe wordt de natie rijk? Dank aan den voorspoed van handel, nijverheid en kunsten, 't is te zeggen dank aan eene uitgebreide voortbrenging. Dat is zoo waar, dat men zeggen mag, dat alle kapitaal, zoowel hetgene dat tot voortbrenging dient als hetgene dat rechtstreeks verbruikt wordt, zich altijd en onvermijdelijk in loongeld oplost. Al het beschikbare kapitaal is dus eigenlijk niets anders dan een overgroot loonenfonds. Immers, het kapitaal, dat aan de nijverheid besteed wordt, dient tot betaling van loon aan de daarin gebruikte werklieden, of tot aankoop van grondstoffen en werktuigen, aanlegging van werken, opbouwing van werkhuizen, vervoer van waren enz., enz., alle werkingen die eindelijk uitloopen op betaling van loonen. Zelfs het kapitaal, dat niet tot voortbrenging dient, maar integendeel onmiddellijk verbruikt wordt, - ook dat kapitaal zal in loonengeld vergaan. Want het brood, dat ik eet, en de wijn, dien ik drink, het huis, dat ik bewoon, de weeldevoorwerpen, die ik mij aanschaf, doen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
honderden werklieden leven. Geen ziertje kapitaal of het heeft op een gegeven oogenblik tot loon verstrekt, 't is te zeggen gediend om den arbeid te betalen. Men ziet dus, dat het valsch is te beweren, dat de voorspoed der natie de armoede der werklieden medebrengt, en dat, op hoe grooter schaal en onder hoe beter voorwaarden de voortbrenging geschiedt, hoe meer de loonen zullen dalen. Het tegendeel alleen is waarheid. De valsche meening, die wij bestreden hebben, is dezelfde die in vroegeren tijd het volk opruide tegen allerhande verbeteringen, en namelijk tegen de mekanieken en verbeterde werktuigen, die in de nijverheid zijn toegepast geworden. Allengs heeft zich die vijandelijke stemming gestild, en de werklieden hebben ingezien en door eigene ondervinding bevonden, dat de invoering van betere werktuigen, wel verre van schadelijk voor hen te zijn, integendeel, door den algemeenen vooruitgang, dien zij in de nijverheid hebben doen ontstaan, rechtstreeks tot de verbetering van hun lot krachtig hebben medegeholpen. Het feit der eerste invoering der mekanieken heeft vooral aanleiding gegeven tot den waan, dat vermeerdering van kapitaal den ondergang der arbeiders moest medesleepen. Toen de eerste stoomwerktuigen werden uitgevonden, was inderdaad het eerste verschijnsel, dat zich voordeed, van aard om die verkeerde meening in den geest van het volk te verspreiden. Immers, daar de werktuigen nu den dienst deden van de werklieden, zagen dezen zich op onverwachte wijze door tot dan toe nog onbekende mededingers vervangen. Talrijke arbeiders verloren hunne bezigheid en vervielen in ellende. Vandaar eene licht begrijpelijke opschudding, die zich meermaals lucht gaf in tafereelen van verwoesting en plundering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De mekanieken werden als vijanden aangezien en, waar het mogelijk was, verbrijzeld en verdelgd. En nochtans waren de nieuwe werktuigen zoo plichtig niet als men wel dacht, en wel verre dat zij tot den ondergang der nijverheid en de ellende der werklieden zouden leiden, moesten zij welhaast den merkwaardigsten vooruitgang in hunnen toestand te weeg brengen. - De verwarring, die zij hadden doen ontstaan, was maar tijdelijk geweest en, gelijk zekere geweldige geneesmiddelen, hadden zij maar eene krisis veroorzaakt om er eenen beteren gezondheidstoestand uit te verwekken. Het tijdelijk verbroken evenwicht herstelde zich aldra; de fabrikant, die begonnen was met een zeker getal zijner werklieden af te danken, ondervond spoedig dat zijne verbeterde werktuigen hem toelieten zijne nijverheid uit te breiden; het meerdere gemak, waarmede de voortbrenging geschiedde, maakte dat men ook meer voortbracht dan voorheen, en het duurde niet lang of de afgedankte werklieden vonden wederom werk in het vroegere werkhuis of in andere nijverheidstakken, die op gelijken voet vooruitstreefden, of geheel nieuwelings ontstonden, en onder deze laatste moet in de eerste plaats gerekend worden de vervaardiging der mekanieken zelven, die heden een der voornaamste nijverheidstakken van Europa is geworden. Welken voordeeligen invloed die omkeering van zaken op den maatschappelijken toestand der werklieden heeft geoefend, zullen wij door eenige cijfers bewijzen. In 1785 voerde Watt het eerste stoomtuig in eene Engelsche boomwolfabriek in; terzelfder tijd werd Arkwrigh's spinmachine uitgevonden, doch eerst in het begin dezer eeuw toegepast. Welnu, terwijl in 1785 in Engeland slechts voor 18,000,000 pond ruwe boomwol | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd verwerkt, klom die hoeveelheid in 1849 tot 775,000,000 pond en in 1856-57 tot 877,000,000, dus 50 maal meer; van eenen anderen kant was ook het getal der in de wolfabrieken gebezigde werklieden oneindig aangegroeid, zoodat men heeft berekend, dat in 1869 in Groot-Britanje 1,300,000 menschen (inbegrepen de leden der huisgezinnen van de arbeiders) van dezen nijverheidstak leefden. En, wat het voornaamste is, de arbeidsloon was voortdurend ook gestegen. - Een spinner (garen nr 300) verdiende als weekloon:
Om voor die vergelijking eenen zekeren maatstaf te vinden, moet men insgelijks rekening houden van de hoeveelheid verteermiddelen, welke op die verschillende tijdstippen een arbeider voor zijn loon kon bekomen. Eene commissie van het Engelsche Parlement, in 1833 met zulke berekening gelast, had, om daartoe te geraken, de loonen tot de daarvoor gemiddeld te bekomen hoeveelheden boekweit en vleesch teruggebracht. Volgens die berekening, bekwam een Engelsch spinner van het mannelijk geslacht met zijn wekelijksch loon:
Daarenboven werd de werktijd van 1833 tot 1850, van 74 tot op 60 uren gebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schrijver, aan wien wij deze cijfers ontleenen,Ga naar voetnoot(1) voegt er bij: ‘Wanneer men tevens in aanmerking neemt, hoe de prijzen van vele andere gewichtige verbruikingsartikelen gedaald zijn (de gedrukte katoenstoffen b.v. zijn van 1820 tot 1849 gemiddeld van 12¾ pence tot 4 pence de el gedaald, de witte calicots van 8 tot 2½ pence), zoo moet, vermits in geldbedrag de loonen eerder gestegen dan verminderd zijn, en bij voorbeeld de minst betaalde arbeiders, gelijk spinners, wevers, bleekers in 1849 jaarlijks, zonder hunne vrouwen en kinderen, niet onder de 24 p. st. verdienden, eene merkelijke verbetering in het lot der werklieden buiten allen twijfel staan.’ Dezelfde schrijver geeft ook eenige belangwekkende cijfers aangaande de ijzer-voortbrenging. Terwijl in 1740 Engeland en het graafschap Wallis te zamen maar 17000 ton (à 2000 pond) ruw ijzer voortbrachten, bedroeg in 1863 in die landen (Schotland bijgerekend) de voortbrenging van ijzer 1,396,000,000 ton! De bevolking van Birmingham, de hoofdzetel der ijzerbewerking in Engeland, steeg van 1801 tot 1841 van 73,000 tot 181,000 zielen. In Sheffield ook is de vermeerdering des welstands, evenals der bevolking, van 1821 tot 1841 wel verdubbeld: de bevolking steeg van 65,000 tot 111,000 zielen, de staalvoortbrenging nam hoogst merkelijk toe, zoodat de uitvoer van ruw staal alleen, die in 1810 slechts 917 ton bedroeg, tot in 1849, 8095 ton beliep. Ziehier thans eenige andere opgaven, waaruit op treffende wijze de gewichtige rol, die het kapitaal in de nijverheid speelt en zijnen weldadigen invloed op het lot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den arbeid ten duidelijkste blijken. Zij worden ons geleverd door eenen man, die in de nijverheid eene welverdiende befaamdheid heeft verworven, om zijne hartelijke bezorgdheid met den toestand der werklieden, namelijk den Heer Engel Dollfus, van het huis Dollfus, Mieg en Cie, te MulhauseGa naar voetnoot(1). Overvloed van kapitaal ontwikkelt de groote nijverheid; en groote nijverheid, door de bezuinigingen, die zij in de gewone kosten van voortbrenging weet te verwezenlijken, heeft voor gevolg veel meer dan de kleine nijverheid aan loonen te kunnen betalen. - In 1860 bestonden er in de Vereenigde-Staten van Noord-Amerika 915 spinnerijen, voorzien van meer dan 5 millioen spillen; in 1869 telde men 7 millioen spillen, vertegenwoordigd door slechts 800 gestichten. Meer spillen en min werkhuizen. In Engeland gebeurt hetzelfde. In plaats der 30 millioen spillen van 1862, bezeten door 2,887 spinnerijen, treft men er in 1867, 32 millioen aan voor 2,549 huizen. - Mulhause gehoorzaamt aan dezelfde wet. Te Rouaan vermeerdert het getal spillen van 6000 tot 8000, terzelfder tijd als 40 gestichten worden gesloten. De voordeelen dier verandering in den algemeenen toestand der nijverheid blijken uit de volgende cijfers: de kosten van eerste inrichting eener machine van 10 paarden bereiken 2,430 fr. per stoompaard; voor eene machine van 50 paarden dalen die kosten tot 1,424 frank. Heeft de machine eene kracht van 400 paarden, zoo kost zij slechts 617 frank per stoompaard! Doch, dat is niet alles. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe grooter de kracht der machines, hoe geringer de betrekkelijke uitgaven zijn. Voor eene machine, hebbende de kracht van 10 paarden, wordt de jaarlijksche uitgave berekend op 680 frank per paard; voor eene machine van 150 paarden, op slechts 275 frank; voor eene andere van 400 paarden dalen de uitgaven tot op 205 frank, dus min dan een derde van hetgeen vereischt wordt door eene machine van 10 paarden. Het is, zoo verzekert de Heer Dollfus, aan de mogelijkheid van zulke aanzienlijke bezuinigingen te danken geweest dat van 1860 tot 1870 de loonen gemiddeld zijn verhoogd: in de spinnerijen met 16%; voor het twijnen met 25%; voor de weverijen met 21%; voor de katoendrukkerijen met 24%. Dat de voorspoedige toestand der nijverheid ook vermeerdering der werkloonen moet medebrengen, is eene waarheid, die, als 't ware, van zelf wordt begrepen, in 't oog springt en ook altijd door de ondervinding is bewaarheid geworden. Na den Fransch-Duitschen oorlog namen nijverheid en handel in de naburige onzijdig gebleven landen krachtig toe, en overal stelde men dan ook eene rijzing der loonen vast. De krisis, die er later op volgde en nog heden voortduurt, heeft integendeel eene algemeene daling veroorzaaktGa naar voetnoot(1). Ware een normale toestand heerschende gebleven, zeker zou men, bij vergelijking van den huidigen loonenstand met dengene van bijvoorbeeld vóór twintig jaar, eene merkwaardige verhooging kunnen vaststellen. Een Gentsch fabrikant, die, niettegenstaande de bijstere krisis, welke alle nijverheden heeft getroffen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne loonen tot heden onveranderd heeft behouden, gaf ons, eenige dagen geleden, op ons verzoek, de volgende tabel der loonen, door hem sinds twintig jaar in zijn gesticht (eene katoenspinnerij) betaald:
Intusschentijd zijn, wel is waar, de eetwaren - buiten het brood - in prijs gestegen, maar de prijzen der kleedingstoffen integendeel merkelijk gedaald. Zeer stellig is met dat alles de toestand van den werkman nog heden niet, wat ieder menschlievend hart moet verlangen, en is er nog ruime verbetering te wenschen. Wie zal het loochenen? Maar hij, die dezen toestand zou wijten aan de ontwikkeling der nijverheid, aan de vermeerdering van kapitaal, die er het gevolg van was, zal wel doen eenen blik in het verleden te werpen, om te overschouwen wat in vroegeren tijd, voordat de nijverheid hare tegenwoordige uitbreiding had genomen, de werkman in de maatschappij was. De vergelij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king van het verleden met het heden zou van aard zijn om veler wanbegrippen uit te roeien. Wanneer men het schrift van Lamennais: De l'Esclavage Moderne, dat vóór dertig jaar werd opgesteld, nog eens in zijn geheel overleest, wordt men alras getroffen door al hetgeen dan, nopens den ongunstigen toestand der werkersklasse waarheid was, en het tegenwoordig niet meer is. Lamennais vaart bij voorbeeld hevig uit tegen de belemmeringen, die gesteld waren aan het recht van vereeniging en de coalitiewetten; die hinderpaal, gelijk menige andere, is thans weggenomen en die verwijdering heeft het werk van ontslaving voortgezet en meer en meer de afhankelijkheid van den arbeid tegenover het kapitaal verminderd. Eene vergelijkende studie in den hier aangeduiden zin is reeds gemaakt geworden voor een naburig land, dat voor de bestudeering van alle vraagstukken, die de betrekkingen van kapitaal en arbeid aangaan, eene allerrijkste mijn is, namelijk voor Engeland. In een werk over de arbeidende klassen van Engeland in hare maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling,Ga naar voetnoot(1) hangen ons de schrijvers, de Heeren J.M. Ludlow en Lloyd Jones, een allerbelangwekkendst tafereel op van hetgeen de toestand dier klassen was in het begin dezer eeuw en hetgeen hij hedendaags is. Welke bijna onmeetbare baan werd op die halve eeuw afgelegd! Daar wordt ons met allertreurigste kleuren afgeschilderd, hoe de werklieden, in den beginne dezer eeuw, door de nijverheids- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondernemers werden geëxploiteerd. Voor een schraal loon werden zij verplicht te werken van 5 ure 's morgens tot laat in den avond; zij wonnen juist het strikt noodige om zich erbarmelijk te kleeden, te voeden en te huisvesten. - De kinderen, van alle onderricht beroofd, werden soms van hun vijfde jaar naar eene fabriek gezonden, waar geen enkele gezondheidsmaatregel in acht werd genomen. De ellende was algemeen, en juist van die ellende maakten de ondernemers gebruik om aan de werklieden zulke noodlottige voorwaarden op te leggen, dat dezen, in den letterlijken zin der uitdrukking, te weinig hadden om te leven en te veel om te sterven. Voeg daarbij dat het gering verdiende loon nog in den regel niet ten volle werd uitbetaald, dank aan het algemeen in voege zijnde ruilstelsel (trucksystem), hetwelk hierin bestond, dat de ondernemers, in stede van het loon in geld te betalen, hunne werklieden voorzagen van levensmiddelen, kleederen, soms ook van woningen, dit alles zoo slecht mogelijk en tegen de hoogst mogelijke prijzen. Reeds in 1825 echter werden de coalitiewetten, die alle vereeniging of samenspanning van werklieden tot verkrijging van hooger loon verboden, opgeheven; trades-unions kwamen tot stand, arbeidstakingen werden ingericht, fabriek wetten (factory acts) regelden het getal werkuren en schreven gezondheidsmaatregelen binnen de fabrieken voor; samenwerkende maatschappijen van krediet en verbruiking namen op groote schaal toe, - zoowel, dat heden de maatschappelijke toestand der Engelsche werklieden - en eene zelfde beschouwing mag ook voor andere landen gelden - wel niet een onverbeterlijke, maar toch reeds een draaglijke mag heeten.
J.O. de Vigne. |
|