| |
| |
| |
De dijkbreuk.
Eerste halfkoor van Nachtgeesten.
In 't blanke licht der maan.
Tweede halfkoor van Nachtgeesten.
Koor van Nachtgeesten.
Zefieren lispen heimlijk in de blaren,
De lucht is blauw en wiegelt in de baren;
De watervlakte sprankelt diamant,
En de ethertrans giet zilver op het land.
| |
| |
Landbouwerslied.
Rust zacht, vrouw en kindren,
Bede van vrouw en kinderen.
| |
| |
Liefdezang.
Zoet is de liefde, en betoovrend de gloed,
Dien ze in den boezem doet blaken;
Nimmer stroomt heilgenot in het gemoed,
Dat geene liefde kan smaken.
Liefde is een sprankel, die zielen ontgloeit;
Liefde strooit bloemen op al onze paden;
Liefde is een Eden door nectar besproeid,
Waar zich geliefden in zaligheid baden.
Koor van Nachtgeesten.
Zefieren lispen heimlijk in de blaren, enz.
De Zee.
Begrensd. Ik dreef mijn' vloed
En nu? nu heeft de mensch
Verkroppen? neen. Dat fier:
‘Niet verder dan tot hier!’
Heeft lang genoeg geduurd.
Mijn heir naar wal gestuurd!
Welaan, tempeest, rijs op!
| |
| |
De Watergeesten.
We zijn hier, o moeder! we zullen u wreken;
We zullen uw kluisters als webben verbreken!
Daar loeien de onstuimige winden door 't ruim,
En schudden de baren tot bergen van schuim.
Daar jagen de wolken, daar ratelt de donder,
Daar vliegen de schichten des bliksems naar onder,
En toonen in 't zwarte van 't nachtelijk uur
De schansen des vijands door 't stralen van vuur.
De Watergeesten.
De krachten verdubbeld, nog hooger de golven!
De dijken besprongen als hongrige wolven!
Zij wanklen en kunnen niet blijven weêrstaan
Aan 't stormen en 't beuken van 't woedend orkaan.
De Moeder.
Vader, o, vader, ontwaak!
Hoor wat gedruisch en gekraak!
'k Sidder van angst! wat beduidt?..
God! 't is de noodklok, die luidt!
| |
| |
Geliefden.
En slecht onze erve en goed.
In 't nakend doodsgevaar!
De Watergeesten.
Triomf! 't vernuft is overwonnen,
't Vernuft, dat kluisters had verzonnen,
Ten spot van 't grenzeloos geweld
Van 't wereldbreede pekelveld.
Door 't gapend hol der trotsche schansen,
Doen wij de waterreuzen dansen;
Vooruit! op 't ouderlijk gebied,
Dat smachtend weer den drietand ziet!
Mannen.
Naar de oevers, o, mannen!
| |
| |
Vrouwen.
Verzwelgen door cyclonen:
Wat schrikken en wat beven!
Wat kampen voor het leven!
Ach! spaar hen, Heer en God.
De moeder.
O God! wees onz' behoeder!
| |
| |
De watergeesten.
Op meer verwijderd strand,
De zee, in woede ontstoken,
Heeft moedig zich gewroken
Op 't menschelijk verraad:
Ontvouwen wij de vlerken,
Op 't gansche wereldrond!
Het Volk.
Neem, o God! de vrome zielen
Van onz' broeders, die hier vielen,
In 't bestrijden van 't orkaan,
Zie, de zee werpt hunnne lijken
Met het puin van dorp en dijken,
Hier voor onze voeten neer,
Schenk hun de eeuwge rust, o Heer!
Nachtgeesten.
Zefieren lisplen heimlijk in de blaren,
De lucht is blauw en wiegelt in de baren;
Het watervlak weerspiegelt diamant,
En van den trans daalt zilverkleur op 't land.
|
|