Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De herziening der wet van 1842 op het lager onderwijs in Belgie.Sedert de heuglijke overwinning der liberale partij op den 11den Juni ll. wordt deze belangrijke quaestie ten overvloede besproken, en niemand twijfelt er aan, of dit maal zal zij hare oplossing bekomen. Niemand, zeggen wij, omdat wij aan het hoofd van het liberale kabinet eenen man vinden, die zich te allen tijde als eenen hevigen tegenstander van die wet heeft doen kennen. Die man, de Heer Frère-Orban, heeft de taak op zich genomen een Ministerie van openbaar Onderwijs in het leven te roepen, en als eersten Minister van dat nieuwe departement heeft hij den Heer van Humbeeck aangeduid, wiens gevoelens te dien opzichte voor niemand een geheim zijn. Wij mogen er ons dus aan verwachten - en wij zullen deze gebeurtenis met vreugde begroeten - dat in korten tijd belangrijke hervormingen aan onze onderwijswet zullen toegebracht, en ons schoolwezen weldra in overeenstemming zal gesteld worden met de groote grondbeginselen, die in onze Grondwet geschreven staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze omstandigheden meenen wij het niet ongepast een uitstapje op dit gebied te doen, en eenige inlichtingen mede te deelen die, verhopen wij, bij de lezers van het Nederlandsch Museum welkom zullen zijn. Om met orde voort te gaan, hebben wij ons werk in eenige hoofdstukken verdeeld. Vooreerst zullen wij eenen oogopslag werpen op den toestand vóór en na 1830; daarna zullen wij eene ontleding geven der wet: wij zullen toonen, hoe deze de belangen der geestelijkheid dient, en welke uitslagen zij heeft opgeleverd. Om te eindigen willen wij ook op eenige hervormingen wijzen, die, volgens onze meening, aan de thans bestaande wet onvermijdelijk moeten worden toegebracht; want men bedenke het wel, het is niet voldoende de school geheel van de geestelijkheid onafhankelijk te maken, neen, er moeten andere maatregels genomen, andere middelen in het werk worden gelegd!... Doch loopen wij de zaken niet vooruit, en, daar het eene onderwijsquaestie geldt en hierin de goede orde zulke groote rol speelt, trachten wij dan ook methodisch voort te gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toestand vóór 1830.Het voormalige Staatsbestuur, bij ons over het algemeen onder den naam van Hollandsch Gouvernement bekend, wijdde aan de inrichting van het schoolwezen de grootste zorg. Van in 1806 reeds waren onze Noorderbroeders in bezit van eene wet op het lager onderwijs, die het grondbeginsel der neutrale of onzijdige school huldigt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdens onze vereeniging met Noord-Nederland werd die wet ook hier ingevoerd, en bijgevolg alle godsdienstonderwijs uit de openbare school gesloten. Wel moesten de onderwijzers de kinderen tot brave burgers opleiden, hun alle christelijke, zedelijke en maatschappelijke deugden trachten in te prenten; maar een bepaalde godsdienst, dogma's werden niet onderwezen. Daarbij waren er zekere beperkingen voor het uitoefenen van het ambt van onderwijzer: niemand mocht eene bijzondere school openen, tenzij hij in bezit was van een getuigschrift van bekwaamheid, dat door de provinciale Commissie moest worden afgeleverd. Hij behoorde daarbij ook een man van goed gedrag en goede zeden te zijn, hetgeen door de plaatselijke overheid moest worden vastgesteld. Dat zoo iets sommige menschen, en vooral de geestelijkheid tegen de borst stiet, hoeven wij nauwelijks te zeggen. Ook in plaats van vrede en rust, zou de nieuwe Regeering niets anders dan tegenkanting en vijandschap ontmoeten. Reeds in 1815, bij den aanvang zelfs der vereeniging van beide Nederlanden, verscheen een stuk, door de bisschoppen van ons land in de wereld gezonden. De verschijning van dat stuk, Jugement doctrinal genoemd, hetwelk wij allen vrienden van vrijheid en verdraagzaamheid ter lezing aanbevelen, voorspelde niet veel goeds voor den pas geboren Staat. De hoofden der Kerk verbieden hunnen onderhoorigen aan de nieuwe Grondwet trouw te zweren; dit kunnen noch mogen zij doen, zonder de duurbaarste belangen van den godsdienst te verraden en zich aan eene groote misdaad plichtig te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betrekkelijk het schoolwezen halen de Kerkvoogden artikel 226 dier Grondwet aan. ‘Het openbaar onderwijs,’ zegt dit artikel, ‘is het bestendig voorwerp van de zorgen des Staatsbestuurs. De Koning doet jaarlijks den Staten-Generaal den toestand kennen der hoogere, middelbare en lagere scholen.’ De veroordeeling van deze bepaling rechtvaardigen de bovengenoemde hooggeplaatste personen door de volgende redenen: ‘Zweren eene wet na te komen en in stand te houden, die eenen vorst, en ja eenen vorst, die onzen heiligen godsdienst niet belijdt, het recht toekent, het openbaar onderwijs, de hoogere, middelbare en lagere scholen te regelen, is hem het onderwijs in al zijne vakken op Gods genade overleveren, is schandelijk de duurbaarste belangen der katholieke Kerk verraden.... De macht, die de bisschoppen hebben om het onderwijs van het geloof en de christelijke zedenleer in de gansche uitgestrektheid van hunne bisdommen te bewaken, evenals die van al de andere bedieningen van hun ministerie te vervullen, komt voort uit den wil en het gezag van Jezus Christus zelven. Men kan ze hun noch ontnemen, noch ze verminderen, zonder de leering van het geloof en geheel de geestelijke tucht aan het wereldlijk gezag te onderwerpen, zonder bijgevolg gansch het gebouw van den katholieken godsdienst omver te rukken. ‘Zweren eene wet na te komen en in stand te houden, die den provincialen Staten toelaat de wetten betrekkelijk de bescherming der verschillende eerediensten en hunne uitwendige uitoefening, betrekkelijk het openbaar onderwijs uit te voeren, is dit niet de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhevenste belangen van den godsdienst aan wereldlijken toevertrouwen, die in de oogen der katholieke Kerk geene hoedanigheid bezitten noch kunnen bezitten, hetzij om de rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid der wetten van dat slag, die hun zullen toegezonden worden, te erkennen, hetzij om er de toepassing van te regelen, hetzij om ze in de verschillende bisdommen te doen uitvoeren?’ Zooals men ziet, was het pad van het jonge bewind met geene zachte rozen bestrooid; erge vijanden daagden op en zouden meer dan eens der nieuwe Regeering bijna onoverkomelijke struikelsteenen voor de voeten werpen. Het schoolwezen in aanzien brengen, het doen gedijen en bloeien, moest in deze omstandigheden voorzeker geene al te gemakkelijke taak wezen. En nochtans - de ouden van dagen kunnen het getuigen; want het is nu redelijk lang geleden - werd op den weinigen tijd dat wij met Noord-Nederland vereenigd geweest zijn, oneindig veel gedaan. Op het oogenblik onzer vereeniging bevond ons onderwijs zich in den ellendigsten toestand; want het Fransche Bewind had aan gansch iets anders te denken dan aan het inrichten van scholen. Ook mogen wij gerust zeggen, dat in 1815 weinige of geene onderwijsgestichten bij ons bestonden, en er alles viel te hervormen, alles in te richten. Het Nederlandsch Staatsbestuur week voor deze roeping niet terug; het sloeg moedig de hand aan het werk en zette met kracht zijne ontwerpen door. Overal zag men ruime en schoone schoolgebouwen als uit den grond oprijzen; nu nog vindt men die, alhoewel het vijftig jaar geleden is, en in menige plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beantwoorden zij nog ten volle aan hunne bestemming. Goede en ervaren onderwijzers werden aangesteld, de leerwijzen verbeterd, en jaarwedden en pensioenen geschonken. Men zorgde ook voor het normaal onderwijs: te Lier kwam de eerste normaalschool tot stand, en in zeven der voornaamste steden werden lessen over onderwijs en opvoedkunde gegeven. De onderwijzers vereenigden zich in genootschappen; men stelde boekerijen te hunner beschikking, en in vele plaatsen ontstonden maatschappijen tot bescherming en aanmoediging van het onderwijs. Kleinkinder- en bewaarscholen werden gesticht, en de vorming van onderwijzeressen lag ook der Regeering nauw aan het hartGa naar voetnoot(1). Van 1817 tot 1828 werden in België 1146 schoollokalen en 668 onderwijzerswoningen gebouwd of hersteld; 1977 onderwijzers en 168 onderwijzeressen kregen een diploma of brevet van bekwaamheid. De bevolking der openbare scholen vermeerderde met 100,000 leerlingen - van 153,000 tot 248,000 - en de jaarwedden der gemeenteonderwijzers bereikten 488,000 fr. tegen 158,000 fr., die vroeger betaald werden. In 1830 bestonden er alreeds 4046 scholen met eene bevolking van 293,000 leerlingen, waarvan een groot gedeelte kosteloos het onderwijs ontvingen. Er valt daarbij aan te merken, dat onder de 293,000 leerlingen, die de openbare scholen bijwoonden, er 157,000 jongens en 139,000 meisjes waren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schitterende uitslag voorwaar, in zoo weinig tijds bekomen! En waaraan moest zoo iets worden toegeschreven? Aan den onvermoeiden arbeid, aan de krachtdadige bemoeiingen der openbare besturen, en vooral aan de grondbeginsels in de wet neergelegd, grondbeginsels die der hoogere Overheid de noodige macht verleenden, om onverpoosd tot het inrichten van nieuwe scholen mede te werken en er overal op aan te dringen. Zooals de Heer Lebon zegt, ontwaart men in deze wetgeving vier bijzondere punten, die het geheel overheerschen:
Zooals wij reeds zegden, wekte deze laatste schikking vooral den hevigsten tegenstand bij de geestelijkheid op. Hoe! scholen zonder stelligen godsdienst, zonder dogma's, zelfs zonder God! Neen, dit kan, dit mocht niet zijn!... Ook nu begon het werk, langzaam maar zeker: het gezag van den Staat werd ondermijnd; de zonderlingste geruchten werden rondgestrooid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men maakte de landlieden diets, dat de nieuwe scholen tot geuzentempels dienen moesten, dewijl men hier het protestantisme wilde verbreiden; men kwam op tegen het aanleeren van het Hollandsch en het verdringen van het Vlaamsch, zooals men zeide, alsof Hollandsch en Vlaamsch niet ééne en dezelfde taal ware!... En zoo ging men maar immer voort: men beschuldigde en beschuldigde, en gelukte er in het Gouvernement hatelijk te maken. Al deze grieven, waaronder er oneindig veel in de inbeelding eener opgeruide massa bestonden, brachten de omwenteling van 1830 teweeg, die de twee deelen van Nederland opnieuw van elkander scheidde. Deze gewichtige gebeurtenis hebben wij hier niet te beoordeelen. Zeggen wij alleen om te sluiten: de inrichting van het schoolwezen was eene van de voornaamste oorzaken der omwenteling van 1830. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De toestand van 1830 tot 1842.Nu begon een tijdperk van vrijheid, van volledige vrijheid, zonder eenige beperking. Het Voorloopig Bewind riep vooreerst dit groote grondbeginsel uit, en schafte alle besluiten, alle verordeningen af, die op de vrijheid van onderwijs eenige inbreuk maakten (12 October 1830). Zoo verstond het ook ons Nationaal Congres. Het bekrachtigde hetgeen door het Voorloopig Bewind gedaan was geworden, en schreef in onze Grondwet een artikel, dat luidt als volgt: ‘Het onderwijs is vrij; geene voorkomende maatregelen mogen er genomen worden; het beteugelen der misbruiken kan enkel door de wet worden geregeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het openbaar onderwijs, op de kosten van den Staat gegeven, wordt insgelijks door de wet geregeld.’ (Art. 17). Bijgevolg bestaat er volkomen vrijheid voor iedereen om alle slag van scholen te openen. Iedereen, wij drukken op dit woord; - want die iedereen moge bekwaam of niet bekwaam, treffelijk man of schurk, wijs of zot zijn, - niemand kan het hem beletten eene school te openen en er zulke grondbeginselen voor te dragen, als hij goedvindt. Misbruiken alleen kunnen beteugeld worden. Levert dit stelsel genoegzame waarborgen op voor den Staat, voor de maatschappij?... Ware het niet mogelijk van dengene, die onderwijs geven wil, bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid te eischen? Hoe het ook zij, er zijn menschen, die maar niet kunnen begrijpen, dat van eenen veearts, b.v., van eenen man, die slechts dieren te behandelen en te genezen heeft, allerhande kundigheden worden vereischt, terwijl een opleider der jeugd de eerste de beste onnoozelaar zijn mag. Nu de gansche inrichting van ons onderwijs berust op deze stelling: vrijheid in alles en voor alles. Wel is waar mag de Staat ook tusschenkomen. Krachtens de eindbepaling van art. 17, heeft hij niet alleen het recht, maar zelfs den plicht voor eene goede inrichting van het onderwijs, dat Hij besturen zal, te zorgen. Hij dan toch zal van zijne leeraars waarborgen eischen van zedelijkheid en bekwaamheid. Maar dit ook al wekt de haat, de afgunst op van zekere menschen. De Staat, zeggen onze Clericalen, mag wel scholen inrichten, maar moet dit niet doen. Als de vrijheid genoeg in het onderwijs voorziet, dan mag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Staat het geld der belastingschuldigen niet nutteloos verspillen, en is het hem ontzegd met 's Lands penningen aan bijzondere gestichten eenige de minste mededinging te doen. Dus geene tusschenkomst van den Staat: vrijheid, niets anders dan vrijheid!.... Schoon woord, voorwaar, dat iedereen betoovert, maar waar oneindig veel misbruik van wordt gemaakt. Zij vergeten, onze goede Clericalen, dat de Staat en de maatschappij er belang bij hebben om zedelijke burgers te vormen, menschen die onze instellingen liefhebben, die verdraagzaam zijn en noch twist noch tweedracht stoken tusschen kinderen van hetzelfde vaderland. Overigens wij hebben dien tijd van volkomene vrijheid, van niet-tusschenkomst van den Staat beleefd, en wij weten genoeg, wat hij heeft voortgebracht. Van 1830 tot 1842 bleven wij zonder wet op het lager onderwijs. De Staat had zich zachtjes teruggetrokken, en liet begaan, terwijl hij aan het studeeren, immer aan het studeeren was. Werpen wij eenen oogopslag op dat tijdperk van volledige niet-tusschenkomst van den Staat. Onze lezers weten, in welken betrekkelijk bloeienden toestand ons lager onderwijs zich bevond bij het uitbarsten der omwenteling. De terugwerking tegen alles wat door het voormalig bestuur was ingericht geworden, was ontzaglijk. In menige plaats werd de school gesloten en moest de onderwijzer zich haasten om zich uit de voeten te maken. De arme letterkas werd met woede en geweld aan stukken geslagen, en de verbeterde leerwijzen onverbiddelijk veroordeeld. Gemeenten schrapten uit hare begrooting de toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lagen, die zij ten voordeele van het onderwijs verplicht geweest waren te betalen; leeraars en onderwijzers werden afgezet en door volslagen onwetenden vervangen. Normaal onderwijs werd niet meer gegeven: de school van Lier en de normaallessen, bij de lagere modelscholen ingericht, werden opgeschorst. De Commissiën van onderwijs en de bediening van schoolopziener schafte men af bij besluit van den 31sten Mei 1831: de Regeering zou voorloopig de maatregelen nemen om de inrichtingen van onderwijs, door het Rijk. bezoldigd, na te zien en te doen bewaken. Wat bracht dit alles teweeg? Geven wij het woord aan eenige personen van aanzien, die voorzeker aan de katholieke partij niet verdacht zullen voorkomen. Vele goede gemeenteonderwijzers, die tegen de mededinging van sommige bijzondere personen en tegen den slechten wil of de onverschilligheid der plaatselijke besturen niet konden worstelen, vervielen in armoede; al die maar konden en eenige persoonlijke middelen hadden, trachtten eene andere loopbaan in te gaan, zoodat het lager onderwijs onzer landelijke gemeenten zijne goede onderwijzers verloor en slechts diegenen behield, welke niet in staat waren eenig ander ambt of bedrijf uit te oefenenGa naar voetnoot(1). De Heer Ph. Lesbrousart, algemeen bestuurder van het openbaar onderwijs, wendde zich, onder dagteekening van 25sten Januari 1831, tot de Gouverneurs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit zijnen omzendbrief nemen wij het volgende uittreksel, dat zeer belang- en vooral leerrijk is. ‘Eene der eerste zorgen van het nieuwe bestuur,’ zegt hij, ‘was het uitroepen der vrijheid van onderwijs, op den breedsten voet en op de oprechtste wijze. Deze plechtige toepassing van eene theorie, die dagelijks meer en meer aanhangers vindt, was eene rechtmatige hulde, gebracht aan de kalmte en aan het goed oordeel van de Belgische natie. Ongelukkiglijk hebben in zekere plaatsen nauwgezette zienswijzen, blinde driften of bijzondere belangen dit onbetwistbaar grondbeginsel vervalscht, en soms ook gewelddadig van zijn natuurlijk doel afgewend. Sedert twee maanden vooral zetten de besturen van vele landelijke gemeenten, en zelfs van nog al belangrijke steden, lagere leeraars en onderwijzers af, en vervangen die door mannen, die zelden de noodige waarborgen opleveren, of wel vervangen die in geenen deele, hetgeen, buiten de krenking der bijzondere belangen, nog erg leed berokkent aan het publiek. In andere plaatsen is het niet alleenlijk op sommige personen, dat men het gemunt heeft; maar met eenen pennetrek schaft men geheele gestichten af, of trekt men de toelaag in, door de gemeente toegekend, zonder de minste schadeloosstelling te bepalen voor ambtenaars, die jaren in dienst zijn, die zich plotseling hunne plaats zien ontnemen en voor het grootste deel in wezenlijken nood verkeeren..... Dat is een misslag, een zeer erge misslag: zoo vervangt men door eene soort van gemeentelijke willekeur de willekeur van het hoogere bestuur. Zeker zijn, volgens de bestaande wetsbepalingen, onze steden en gemeenten volkomen meester het onderwijs te doen geven door wie zij goedvinden, of zelfs, hoe zonderling en gevaarlijk deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitbreiding van het grondbeginsel ook zij, in het geheel geen onderwijs te geven; maar dit wettelijk recht kan de zedelijke wet niet tot zwijgen brengen, die, zonder de gewichtigste reden, verbiedt over het bestaan van eenen mensch te beschikken, en wat meer is, over dat bestaan te beschikken, zonder beweegredenen, die een rechtmatig onderzoek kunnen doorstaan, of ten minste klaar en openhartig kunnen bekend en uitgelegd worden.....’ Men ziet, dat zulke toestand er verre van af was benijdenswaardig te zijn. Dat was nu eens onbeperkte vrijheid, in zake van onderwijs, zonder eenige tusschenkomst van den Staat, en waar moest die toestand ons heen leiden? De Heer Lesbroussart sloot zijne wijze raadgevingen met de Gouverneurs te verzoeken alles wat in hunne macht was in het werk te stellen om van de gemeenteraden te verkrijgen: 1o Dat zij geene gestichten van onderwijs meer zouden sluiten, en geene leeraars meer zouden afzetten, tenzij in de hoogste noodzakelijkheid, - en dat zij dan nog aan de afgestelde leeraars eene zekere schadeloosstelling zouden toekennen; 2o. Dat, waar die afschaffingen of afzettingen nog niet gedaan waren, zij de toelagen, die vroeger bestonden, zouden blijven betalen. Halen wij nog de getuigenis aan van den Heer Thorn, Gouverneur der provincie Luxemburg. In het Exposé administratif zijner provincie, onder dagteekening van 15den Januari 1834 aan den Minister van Binnenlandsche Zaken toegestuurd, zegt die hooge ambtenaar: ‘Ik roep de levendigste aandacht van het Staats- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestuur in op den toestand van het onderwijs in de provincie. Het is niet dat de scholen er niet talrijk zijn en de leerlingen ontbreken. In geenen deele: volgens eene opneming, die verleden zomer werd gedaan, bestaan er in de provincie 779 scholen met 39,144 leerlingen.... De onderwijzers worden bijna overal gekozen door de vaders der huisgezinnen, zonder tusschenkomst der overheid; daar waar de kiezers niet hebben kunnen overeenkomen, zijn er twee, zelfs drie onderwijzers. Op het oogenblik dat ik schrijf, is men in al de scholen der geheele provincie in volle werkzaamheid. Maar, ik zeg het met spijt, dit groot getal onderwijzers is meer een bewijs van verval dan van bloei onzes schoolwezens. Verscheidenen onder hen bezitten nauwelijks de eerste beginselen van de kundigheden, die zij willen onderwijzen; er zijn er, die in den winter gedurende drie tot vier maanden school houden, omdat zij dan, ten gevolge van de guurheid des weers, in de onmogelijkheid zijn hun ambacht van metselaar, timmerman, enz. voort te zetten. Men denke niet, dat dit overdreven zij. Bij eene omreis, die ik in het district Aarlen gedaan heb, heb ik ongelukkiglijk de gelegenheid gehad meer dan een feit vast te stellen, ten bewijze van hetgeen ik schrijf. ‘Eischt dan, dat zulke mannen de kinderen leeren lezen, schrijven, rekenen, teekenen, hun de grondbeginselen der geschiedenis en der aardrijkskunde voorhouden, de zedenleer inprenten, enz.’ Wat dunkt u, lieve lezer?.. Valt er niet duizendmaal op na te denken, als men eenigszins zou genegen zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tusschenkomst van den Staat als nutteloos te beschouwen?... Dat zoo iets niet kon blijven voortduren, spreekt van zelfs; want alle zedelijke opwekkingen der hoogere Overheden hadden niet den minsten uitslag. De gemeenten immers waren niet verplicht, en van dan af weigerden zij bijna allen de minste uitgaven voor dezen belangrijken dienst. Ook stegen er langs alle kanten klachten op, en werd er bij het Staatsbestuur levendig aangedrongen om in gevolge art. 17 der Grondwet het onderwijs van den Staat in te richten. De provinciën wendden loffelijke pogingen aan: zij namen maatregelen voor het vormen van onderwijzers en trachtten scholen te doen oprichten. De steden en sommige landelijke gemeenten volgden; maar deze beweging was er verre af algemeen te zijn. Sommige personen vonden dan, dat de invloed van provincie en gemeente hierin al te overwegend werd, en de Staat het aandeel niet bezat, dat hem rechtmatig toekwam. Onder hen onderscheidde zich vooral de bisschop van Luik, de Heer van Bommel, die een geschrift uitgaf, waarin hij in het harnas sprong voor de rechten van den Staat, en vooral voor die der geestelijkheid. De Kerk, de geestelijkheid immers moest het hoogere gezag hebben over de school, en de Staat moest haar in de uitoefening harer zending steunen. Wel mocht de Staat zich met het uitwendige der school onledig houden; maar het inwendige behoorde noodwendiglijk aan de Kerk. De Staat mocht dus scholen bouwen, ze onderhouden, vergrooten of verminderen; maar in die scholen moest de geestelijkheid volkomen heer en meester zijn, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwijzen, wie de onderwijzer wezen zou, en wat hij zoo al leeren mocht. Daarbij mocht het nimmer toegelaten zijn officieele scholen te openen daar, waar er genoegzaam door het vrije onderwijs in alle noodwendigheden voorzien werd. Dit geschiedde in 1840. En korten tijd daarna bood Minister Nothomb den Kamers een wetsontwerp aan, om den dienst van het lager onderwijs te regelen; maar hoezeer ook het toenmalige Staatsbestuur de geestelijkheid genegen was, dorst het toch de overdrevene aanmatigingen van den Heer van Bommel door de wet niet bekrachtigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wet van 1842.Algemeen is het gevoelen verspreid, dat onder onze Staatsmannen eene treffende eensgezindheid heerschte bij de beraadslaging en stemming dezer wet. De eindelijke uitslag der stemming wettigt ook ten volle dit gevoelen. Inderdaad de wet werd in de Kamer der Volksvertegenwoordigers aangenomen met 75 stemmen tegen 3, en in den Senaat bleef er geen enkel tegenstander. En nochtans als men de beraadslagingen over deze belangrijke quaestie leest, ziet men al aanstonds in, dat deze overeenkomst meer schijnbaar dan wezenlijk was. Maar hoe komt het dan, hooren wij vragen, dat die wet met zulke groote meerderheid gestemd werd? Wij weten het niet; maar wij hebben ergens gelezen, dat een deel der liberale partij het wetsontwerp nog al genegen scheen, terwijl het andere deel er volstrekt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niets van hooren wilde. Om nu de tweespalt in den schoot hunner partij niet te doen uitbarsten, zouden deze laatsten de opoffering hunner zienswijze gedaan en de wet gestemd hebben. Drie leden alleen hielden tot het einde vol: heb waren de Heeren Verhaegen, Savart en Delfosse. Bij de beraadslaging over de wet ging het er vrij levendig toe, en men moet zeggen, dat de liberale partij maar voet voor voet terugweek, en dat zij zich langzamerhand de wet liet opdringen. Eenige toegevingen bekwam zij. Zoo dwong - dwong is het rechte woord; want het was slechts na uiterste moeite - zoo dwong men den Heer Nothomb, Minister van Binnenlandsche Zaken te verklaren, dat, zoo de geestelijkheid zonder eenige reden hare tusschenkomst introk, of voorwaarden stelde, die niet in de wet zijn, het Staatsbestuur niettemin de school zou blijven ondersteunen en deze ook de noodige toelagen schenken. In den beginne werd dit anders voorgedragen. Het achterblijven van de geestelijkheid alleen, zonder eenige reden, ontnam aan de school haar wettig karakter. Zoo ook werd het goed verstaan, dat de bureelen van weldadigheid en de armenbesturen het recht hadden de noodlijdende ouders te dwingen hunne kinderen naar de gemeente- of bezoldigde school te zenden, - en een amendement, voorgedragen door den Heer Dechamps om de ouders toe te laten ook hunne kinders naar vrije scholen te zenden, en uit dien hoofde voor elk kind ten minste 6 fr. 's jaars aan den onderwijzer te betalen, werd met 71 stemmen tegen 11 verworpen. Halen wij nog het oordeel aan van eenige hoofdleiders der liberale partij, die aan de beraadslaging hebben deel genomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de redevoering van den Minister, die de algemeene toedracht der wet had voorgelegd, leidde de Heer Verhaegen af, dat, onder voorwendsel van godsdienst en zedenleer tot grondslag van ons lager onderwijs te doen dienen, men op eene onrechtstreeksche wijze den katholieken godsdienst tot staatsreligie zou willen verheffen. Men wil aan de Kerk zulke toegevingen doen dat zij er in het geheel niet toe genegen is het Staatsbestuur te dwarsboomen, en dat de geestelijkheid er geen belang bij heeft vrije scholen te bevoordeeligen tegenover de scholen van den Staat. Bijgevolg zal men de geestelijkheid in alles voldoen, of wel de geestelijkheid zal zich onthouden, en de Staat zal verplicht zijn terug te wijken en zijne scholen te sluiten. Verder zegde de Heer Verhaegen, dat hij zoowel als wie het ook zij aanhanger was van zedelijke en godsdienstige grondbeginselen, maar dat er hier quaestie was te weten, of de Kerk de wereldlijke macht zou overweldigen, of wel of iedereen de plaats zou blijven behouden, die hem door de grondwet is aangewezen. De Heer Devaux stelde vast, dat de eischen der geestelijkheid gansch nieuw waren. In den beginne vroeg men voor de bijzonderen niets anders dan het eenvoudig recht van scholen te openen. Nooit had men als een recht de tusschenkomst of de overmacht der geestelijkheid in de scholen van den Staat gevraagd; nooit had men de priesters als openbare ambtenaars in het onderwijs beschouwd; nooit had men gesproken over eene samensmelting van godsdienst en zedenleer, noch beweerd, dat het den onderwijzer onmogelijk was zijne kinderen te leeren, dat zij niet liegen mogen en hunne ouders moeten eerbiedigen, tenzij krachtens de macht, verleend door de geestelijkheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Heer Devaux vond het gevaarlijk de benoeming der onderwijzers geheel aan de gemeenten over te laten en der provinciale overheid alle recht te ontnemen. Volgens het ontwerp van 1834Ga naar voetnoot(1) was de pastoor lid van de toezichtscommissie der school; maar als hij zich onthield of terugtrok, moest de school daarvoor niet noodwendiglijk vallen. De achtbare volksvertegenwoordiger wilde niet, dat de geestelijkheid de overmacht over de scholen had; hij wilde niet, dat de school kon vernietigd worden door de grillen of onrechtvaardige eischen der priesters. Verder beweerde hij, dat het gezag der burgerlijke schoolopzieners volkomen nietig was. De Heer Rogier verdedigde het wetsontwerp van 1834 tegen de aanvallen, waaraan het had blootgestaan, en beweerde, dat het vollediger was, meer gezag aan den Staat en minder invloed aan de geestelijkheid schonk dan het ontwerp, dat in beraadslaging lag. Hij richtte drie normaalscholen van den Staat in, het tegenwoordig ontwerp spreekt slechts van twee. Het ontwerp van 1834 bekrachtigde in geenen deele de rechtstreeksche tusschenkomst van de geestelijkheid: de pastoor der parochie was lid der toezichtscommissie; maar zijne onthouding kon de school niet doen vallen. Bij de bespreking van een der artikelen werd een amendement, door den Heer Savart voorgedragen, strek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kende om de kinderen, wier ouders het vragen zouden, te ontslaan van het godsdienstig onderwijs bij te wonen, na levendige debatten van de hand gewezen. Zoo duurde het voort gedurende zeventien volle zittingen. Van den eenen kant hoorde men steeds van de overmacht, van den anderen kant van de rechten der geestelijkheid gewagen. Eindelijk werd de wet gestemd en op den 23sten September 1842 afgekondigd. Wij laten hier eene kortbondige ontleding dier wet volgen: Volgens art. 1 moet iedere gemeente ten minste ééne lagere school hebben. Art. 2 ontslaat de gemeenten van eene school - die wij gemeenteschool noemen - op hare kosten in te richten, als er door bijzondere scholen genoegzaam in den dienst van het onderwijs voorzien is. Art. 3 laat de gemeenten toe, bijzondere scholen aan te nemen, om de gemeentescholen te vervangen. De gemeenten worden hiertoe door de bestendige deputatiën van den Provincieraad gemachtigd. Art. 5 legt den gemeenten de plicht op, de arme kinderen kosteloos het onderwijs te verschaffen. Art. 6 bepaalt de onderwijsvakken. Het zijn noodzakelijk godsdienst en zedenleer, lezen, schrijven, rekenen, het wettig stelsel van maten en gewichten, en al naar dat het noodig is, de beginselen der Fransche, Vlaamsche of Hoogduitsche taal. Onderwijs in godsdienst en zedenleer wordt gegeven onder het bestuur van den bedienaar van den godsdienst, waartoe de meerderheid van de leerlingen der school behooren. De kinderen, wier ouders eenen anderen godsdienst belijden, moeten die lessen niet volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Art. 7 spreekt over het beheer der school. Het behoort aan de gemeenteoverheid; het bestuur over het onderwijs van godsdienst en zedenleer behoort aan de geestelijkheid. Verder spreekt dit artikel over het schoolopzicht, en zegt, dat de bedienaars van den godsdienst te allen tijde het recht hebben de scholen te bezoeken en na te zien. De boeken in de school gebruikt, worden onderzocht door de Midden-Commissie (Cmmission centrale) en goedgekeurd door het Staatsbestuur, behalve die voor het onderwijs van den godsdienst, die door de oversten der eerediensten alleen zullen aangenomen worden. De leesboeken, die ook voor het onderwijs in godsdienst of zedenleer gebruikt worden, zullen door beide overheden gezamenlijk worden onderzocht (Art. 9). De benoeming der onderwijzers geschiedt door de Gemeenteraden. Het Staatsbestuur heeft er volstrekt niets in te zien, indien de keus onder de gediplomeerde onderwijzers gedaan wordt. (Art. 10). Artt. 13 tot 19 handelen over het burgerlijk schoolopzicht. Er zijn provinciale en kantonale schoolopzieners, zooals er krachtens art. 7 geestelijke diocesane en kantonale schoolopzieners zijn. De provinciale schoolopzieners vereenigen zich jaarlijks onder het voorzitterschap van den Minister van Binnenlandsche Zaken; deze vereeniging noemt men de Midden-Commissie (Commission centrale). Zij handelen over de belangen van het schoolwezen, en bieden een verslag aan over den toestand van het onderwijs hunner provincie. - Eene zitting wordt gewijd aan de opmerkingen van de afgevaardigden der katholieke bisschoppen en der andere eerediensten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De provinciale schoolopzieners hebben het algemeen opzicht over de scholen hunner provincie; het zijn de onmiddellijke oversten der kantonale schoolopzieners. Dezen worden enkel benoemd voor eenen termijn van drie jaren; zij moeten ten minste tweemaal 's jaars de scholen van hun gebied bezoeken, en viermaal 's jaars de onderwijzers in eene conferencie vereenigen. Eene dezer vergaderingeu wordt door den provincialen schoolopziener voorgezeten. De geestelijke schoolopzieners wonen ook deze conferenciën bij, waar terzelfder tijd over godsdienstig onderwijs en zedenleer gehandeld wordt. De kosten van het onderwijs zijn ten laste der gemeente. (Art. 20). Nochtans als de uitgaaf der gemeente voor den dienst van het lager onderwijs gelijk is aan twee additionneele centiemen op de hoofdsom der rechtstreeksche belastingen, begint de tusschenkomst der provincie, die op hare beurt de hulp van den Staat inroepen mag, als zij dezelfde opoffering gedaan heeft. Volgens art. 21 mag de jaarwedde des onderwijzers niet beneden de 200 frank zijnGa naar voetnoot(1). Hij geniet daarenboven eene schadeloosstelling voor het onderwijs der arme kinderen, en heeft het vrije gebruik van eene woning en eenen tuin. Art. 25 handelt over de bewaarscholen, de scholen van volwassenen en de liefdadigheids- en leerwerkscholen. Geene wetsbepaling legt de gemeenten op, zulke gestichten in te richten; nochtans zullen er toelagen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verleend worden aan degenen, die ze tot stand willen brengen. Verder spreekt de wet over voorzienigheidskassen, wedstrijden en normaal onderwijs. Twee normaalscholen van den Staat moesten onmiddellijk ingericht worden, eene in de Vlaamsche, eene andere in de Waalsche provinciën, en het Staatsbestuur werd gemachtigd in iedere provincie bij elke der lagere hoofdscholen, thans middelbare scholen genoemd, normale leergangen te openen. Door de wet van den 29sten Mei 1866 werd de oprichting van vier nieuwe normaalscholen vastgesteld: twee dier scholen zijn bestemd tot vorming van onderwijzers, de andere twee tot opleiding van onderwijzeressen. Ziedaar de voornaamste bepalingen der wet, die ons lager onderwijs beheerscht. Wat zij heeft teweeggebracht, en hoe de geestelijkheid ze tot haar einde heeft weten te gebruiken, zullen wij in het vervolg trachten aan te toonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe de wet van 1842 de belangen der geestelijkheid dient.Zij hadden hun doel bereikt, en nochtans nu nog waren zij niet tevreden. Op alles wat maar eenigszins zonder hunne tusschenkomst kon gedaan worden en van ver of nabij inbreuk op hunne zoo gezegde rechten scheen te maken, waren zij steeds te paard! Hoe! de Minister zou dit... de Minister zou dat!.. En dit zonder ons te spreken, zonder ons te raadplegen!... Zijn wij dan de vertegenwoordigers niet van Hem, die alles bestuurt, en moeten wij dan de maatschappij niet leiden, haar den rechten weg niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwijzen? Daarbij de wet is daar, en zonder ons bestond zij zelfs niet. Wij kunnen hare uitvoering onmogelijk maken. Zij zijn machtig, het is waar, zoolang de hoogere Overheid zich vreesachtig te hunnen opzichte gedraagt en hun niet begrijpen doet, dat zij het niet zijn, die hier de wet geven, maar dat het de wereldlijke macht, de algemeenheid der burgers is, die 's lands zaken bestuurt. Met welke verregaande toegevendheid nochtans het kabinet, dat het eerst de wet van 1842 in uitvoering bracht, ten aanzien der geestelijkheid handelde, is onbegrijpelijk. Men moet de brievenGa naar voetnoot(1) lezen, die de Heer Laurent, de geleerde en moedige professor der hoogeschool van Gent, vóór eenige jaren in het licht gegeven heeft, en men zal verstomd staan niet alleen over de ongehoorde aanmatigingen onzer bisschoppen, maar vooral over de onvergeeflijke flauwhartigheid, om niets meer te zeggen, onzer toenmalige ministers. Zoo moesten er volgens de wet in iedere provincie normale sectiën gevoegd worden bij eene der hoogere primaire scholen. Zoo lag het in de bedoeling van het bestuur de bevolking van iedere der beide Staats-normaalscholen tot 150 leerlingen te brengen. Beide ontwerpen bleven eene doode letter. Waarom? Omdat de heeren bischoppen het niet wilden, omdat zij zelven zeven normaalscholen onder hun bestuur hadden, en zij de overmacht wilden behouden. Zoo moest er volgens de wet, in elk rechterlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
arrondissement, eene hoogere primaire school worden ingericht. Het Staatsbestuur alleen bezat het recht de leeraars te benoemen. Wat gebeurde? Zoohaast het Staatsbestuur de hand aan het werk sloeg, verhieven de bisschoppen de hevigste klachten. Wij zijn niet geraadpleegd geweest, riepen zij uit. Men heeft commissiën en professors benoemd, zonder zich eenmaal tot ons, tot onze afgevaardigden te wenden. Minister Nothomb trachtte zich te verschoonen. Hij had alles gedaan wat mogelijk was, om de teergevoeligheid der geestelijkheid niet te kwetsen; de priesters waren uiterst tevreden geweest over de keus der kantonale schoolopzieners; hij had ze geraadpleegd over deze en gene zaak, over zulke en zulke benoeming, en over nog andere dingen meer. Er bestaat ook een schrijven aan den bisschop van Gent van denzelfden Minister Nothomb. In den officieelen tekst vindt men het volgende: ‘Twee nieuwe scholen zijn in Oost-Vlaanderen gesticht geworden. De eene te Aalst: daar - uwe Hoogheid zal het zich herinneren - heeft de inrichting plaats gehad met de medewerking der geestelijkheid. De andere te Ronse: hier ook zijn de raadgevingen der geestelijkheid stipt gevolgd geworden.’ Tot zoover het officieel stuk. Het is reeds vernederend genoeg; maar dit is nog niet alles. In 1847 bracht de Heer Lehon voor de Kamer der Volksvertegenwoordigers het handschrift, het oorspronkelijke van dezen brief, en daarin kwam het volgende voor, dat door den Heer Nothomb geschrapt was geworden: ‘Een vader des huisgezins, die Ronse bewoont en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich sedert meer dan dertig jaar met goed gevolg aan het onderwijs wijdt, die door al de inwoners geacht en door de plaatselijke overheid sterk ondersteund wordt, is aan den beschermeling uwer hoogheid opgeofferd geworden. En nochtans is het onmogelijk een enkel feit tegen de zedelijkheid van den heer Willequet aan te halen; niemand zou in het openbaar de verantwoordelijkheid van eene beschuldiging van dat slag op zich willen nemen; invloedhebbende leden der wetgevende Kamers, waaronder ik den achtbaren Heer de Decker noemen zal, hebben integendeel borg gesproken voor dezen vader des huisgezins.’ Wat dunkt u? Niet waar? het hoogere Bestuur lag op de knieën voor zijne heeren en meesters en beging lafheid op lafheid.
Zien wij verder, welke partij de geestelijkheid uit de bepalingen van de nieuwe schoolwet wist te trekken. Volgens Art. 3 der wet kan eene gemeente gemachtigd worden eene of verschillende bijzondere scholen aan te nemen, om de plaats der gemeenteschool te vervangen. Dan wordt de gemeente ontslagen van zelve scholen in te richten; maar, zegt de wet, de bijzondere gestichten, die men aannemen wil, moeten zich in de wettelijke voorwaarden bevinden. Wat zijn nu de wettelijke voorwaarden? Een eenvoudig mensch zou daardoor verstaan: goede en gezonde lokalen, behoorlijke schoolmeubelen, bekwame onderwijzers of onderwijzeressen, en een getal schooluren, overeenkomstig met die der gemeentescholen. Wat lokalen en meubels aangaat, die waren in vele ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meenten in den allerellendigsten toestand, als de school aangenomen werd. Dit weet iedereen: men heeft maar in zijne gedachten eenige jaren achteruit te gaan, en zich te binnen te brengen, hoe alles geschapen stond, eer het klooster rijk geworden was. Nu nog dient er gewoonlijk de eerste plaats voor de leerlingen, die goed betalen, en de arme kantwerkster zal wel ergens gehuisvest worden, en buiten de schooluren der betalenden op stoelen of op banken onderwijs ontvangen. Maar het zijn toch goede en bekwame onderwijzeressen, die aan het hoofd dier scholen staan? Luister naar de getuigenis van eenen man, die alles met eigen oogen aanschouwd heeft: ‘De toestand van het onderwijs in het grootste deel der aangenomene scholen is waarlijk betreurenswaardig. Over het algemeen zijn de onderwijzeressen van goeden wil en verkleefd aan hare plichten; maar het ontbreekt haar aan de noodige kundigheden. De gevolgde leerwijzen zijn meestendeels strijdig tegen de natuur van het kind en de wetten der opvoedingsleer. Men zal over dezen staat van zaken in het geheel niet verwonderd zijn, als men zal weten, dat, op een personeel van 516 meesteressen, de aangenomene scholen niet meer dan zeven gediplomeerde onderwijzeressen tellen. De aangenomene scholen, die door wereldlijken gehouden worden, zijn nog slechter dan die der kloosterzusters’Ga naar voetnoot(1). Wat nu het getal schooluren betreft, dit is weeral het- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfde. Wij willen wel aannemen, dat in die plaatsen, waar de aangenomene scholen wel wezenlijk scholen zijn, dat daar behoorlijken tijd les gegeven wordt; maar in Oost- en West-Vlaanderen, waar het grootste deel der aangenomene scholenGa naar voetnoot(1) bestaat, is dat gansch iets anders. Over het algemeen zijn de aangenomene scholen - wat de arme meisjes betreft - aldaar niets meer dan kantwerkscholen. Buiten eenige uitzonderingen, worden die allen bestuurd door geestelijken en kloosterzusters. Dat zij sterk bevolkt zijn blijkt uit het volgende: Op 31,000 meisjes, die in Oost-Vlaanderen het kosteloos onderwijs ontvangen, zijn er 11,000 in de aangenomene scholen, en in West-Vlaanderen bevinden er zich niet min dan 12,000 op eene schoolbevolking, die nauwelijks 18,000 te boven gaatGa naar voetnoot(2). Hoe het onderwijs daar ingericht is, is moeielijk om te zeggen. Dit verandert en verschilt volgens de onderwijzeressen en volgens de jaargetijden. Als het zomer is, krijgen de kantwerksters les vóór de komst der betalende leerlingen; maar als het winter is? De eene afdeeling krijgt een uur, eene andere een half uur, eene derde drie kwart, en weer andere in het geheel geene les, alles naar tijd en omstandigheden. In sommige plaatsen ook beweert men, dat de kinderen twee uren daags onderricht ontvangen: drie kwart 's morgens, een kwart 's middags, een half uur na den noen en een half uur 's avonds. Voegt men alles | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samen, dan ondervindt men, dat meer dan de helft van den tijd verkwist wordt om de leerlingen van het eene naar het andere te doen gaan en ze in orde te brengen. Les geven in de kantwerkschool zelve, op het kussen, terwijl de kinderen werken, gaat ook al mee; want het schijnt dat de bestuursters dier scholen eenen ekel hebben aan de lessenaars. Inderdaad vóór een paar jaren schreef een hunner verdedigers in de Gazette van Thielt: ‘Wij keuren volkomenlijk de schoolopzieners af, die thans eischen, dat in de scholen - waar zij iets te zeggen hebben, - de speldewerksters gedwongen worden tot twee uren daags les op lessenaar.’ De Heer Schoolopziener van der Cruyssen deed den uitgever eenen brief opnemen, waarin hij zegde: ‘De speldewerksters zijn allen, op weinige uitzonderingen na, kinderen ingeschreven om het kosteloos onderwijs te ontvangen in de aangenomene scholen. Die aangenomene scholen nemen de plaats in van gemeentescholen, en moeten, volgens de wet, zoo goed ingericht zijn als de gemeentescholen. Als inrichting, als bestuur mag er geen verschil bestaan. Nu, in de gemeentescholen krijgen de kinderen, 'tzij jongens of meisjes, van 5 tot 6 uren daags onderwijs. Waarom zou dit zoo in de aangenomene scholen niet zijn? Springt het niet in het oog, dat onze arme meisjes zoo goed moeten verzorgd worden als onze arme jongens? Dit eischen, ware dit wel de wet van 1842 te buiten gaan? Integendeel het ware ze uitvoeren gansch en geheel, zonder ze te verwringen.’ Dit was volkomen klaar, maar in geenen deele naar den smaak van het blad. Het bleef bij zijne meening; want hetgeen voorgaat, staat in de wet niet, en de Heer Braun zegt, dat voor arme kinders een uur daags on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derwijs kan volstaan. Volgens het gevoelen der Gazette konden de speldewerksters ook genoegzaam onderwijs ontvangen in de verplichte vakken, mits dagelijks een uur op lessenaar en verders op het werk onderwezen te worden. Men kan denken, met welke aandacht de lessen gegeven en ontvangen worden! Maar daar ligt de knoop niet. Wat geeft het, of de kantwerksters wat min of meer leeren! Te veel kennis is somtijds ook al schadelijk, en menig mensch denkt, dat wat min onderwijs ook al niet ten onpas komen zou. De overheden der aangenomene scholen hebben er belang bij, dat de kinderen voor het kantkussen zitten in plaats van in de eigenlijke school plaats te nemen. Dit verschaft haar een klein winstje van tien, twaalf tot achttien fr. 'sjaars per leerling; - want de kantwerkster betaalt om haar ambacht te leeren, voor vuur en licht, enz. Eene kantwerkster brengt dus meer op dan een gewone leerling: voor deze krijgt men niets meer dan de schadeloosstelling voor het kosteloos onderwijs, terwijl men voor de andere de schadeloosstelling en den hierboven aangehaalden taks ontvangt. Er zijn ook aangenome scholen, waar jongens speldewerken. Zij maken stropkant, en winnen schrikkelijk veel geld: tien, twintig centiemen tot eenen frank in de week! Is dit niet eene schandelijke exploitatie of hoe zou men het noemen? Het is hoog tijd, dat dit een einde neme, en dat aan deze ongehoorde misbruiken paal en perk gesteld worde. Welhoe! gij pocht op de wet van 1842; gij vindt ze schoon en goed; gij roemt hare voordeelen; gij aanbidt ze, in een woord: - en in plaats van ze uit te voeren, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats van de kinderen behoorlijk onderwijs te geven, doet gij hun kantwerk maken! Dit mag, dit kan niet langer duren!
Art. 6 bepaalt de onderwijsvakken. Het eerste is godsdienst en zedenleer. Volgens de algemeene verordening moet er alle dagen een uur godsdienstonderwijs gegeven worden; daarbij moet men het morgen- en het avondgebed opzeggen, en de klas beginnen en eindigen met het gebed. Dit maakt al te zamen zoo iets van vijf kwart uurs of nog meer daags. Dit is nog niet genoeg. Wij kennen scholen, waar tusschen de klasuren, voor en na elke uitspanning, insgelijks gebeden wordt, en waar de pastoor den onderwijzer voorhoudt nog langer godsdienstonderwijs te geven, om de kinderen tot eene goede eerste communie voor te bereiden. Dit is een postje voor den armen onderwijzer! Verbeeld u, dat sommige jongens slechts naar de school komen, wanneer zij aangeteekend zijn om hunne eerste communie te doen. Zij kunnen noch lezen, noch schrijven, en nochtans moet de onderwijzer hun den ganschen catechismus, de gebeden en de heilige geschiedenis leeren! Waarom leert men dit alles niet in de kerk? vraagt men ons af. Ja, dit weten wij niet; het is ook niet zoo gemakkelijk. Daarbij, er is soms leering in de kerk, en dit op zoo een ongepast uur dat de klassen er geheel door overhoop liggen.
Er bestaat een geestelijk schooltoezicht, en in eene onzer provinciën, in West-Vlaanderen, is dit zoo ingericht dat al de geestelijke schoolopzieners, hoofden of leeraars van bisschoppelijke colleges zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die heeren schoolopzieners hebben het recht te allen tijde de scholen te bezoeken en zij hebben gewoonlijk zelven gestichten, die in mededinging staan met de officieele scholen! Zij leeren al de bekwaamste en beste leerlingen kennen, en zoo vullen zij gemakkelijk hunne colleges aan. De geestelijke schoolopzieners nemen ook inlichtingen over het gedrag der onderwijzers. Dit is zeer wel; want een onderwijzer moet zich gedragen als een deftig persoon, en iedereen mag het weten, hoe hij zich gedraagt. Maar wee hem, zoo hij zich vermeet deel te maken van den eenen of anderen kring, die maar eenigszins naar de liberale partij overhelt! wee hem, zoo hij een liberaal dagblad of tijdschrift durft lezen! wee hem, zoo hij verdacht wordt met liberalen om te gaan! Dan zal de pastoor, dan zal de schoolopziener hem eene geestelijke vermaning geven, en de arme onderwijzer gehoorzamen, of anders..... de oorlog wacht hem!... Vond de goede man zich ook soms in zulken toestand dat hij gemakkelijk het hoofd kon bieden, toch zou hij het niet doen: zijn karakter is in de normaalschool niet gevormd geworden!... Hij verlangt niets anders dan de rust. Zijn er ook al eenige uitzonderingen, zij zijn voorwaar zeer zeldzaam. Zoo kennen wij gansche streken, waar geen enkele onderwijzer ooit een liberaal dagblad of tijdschrift in huis heeft, - waar niemand onder hen lid is, niet van een liberaal, maar van een onzijdig genootschap, terwijl integendeel velen op clericale dagbladen geabonneerd zijn, en deel maken van allerhande katholieke kringen. Aldus staat het geschapen met de vrijheid en de handelwijze van den man, die onze kinderen tot burgers van eenen vrijen staat opleiden moet! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De benoeming der onderwijzers geschiedt door den gemeenteraad. Voor de beide provinciën Vlaanderen zou deze schikking het best veranderd worden: het woord pastoor moest in de plaats van gemeenteraad staan. En inderdaad de negen tienden der plaatsen, om niet meer te zeggen, worden gegeven aan wien de geestelijkheid wil. De candidaten uit de normaalscholen van Lier, Gent of Brugge moeten zich niet aanbieden: zij zijn op voorhand zeker te mislukken. Daarover zouden wij stichtende geschiedenissen kunnen mededeelen; maar wij zouden al te lang worden, en de dagbladen heffen nu en dan eenen sluier op van hetgeen in onze buitengemeenten geschiedt. Wij kunnen nochtans den lust niet weerstaan een paar feiten aan te halen, die ons onlangs door eenen onzer ervarenste schoolopzieners medegedeeld werden. In zeker dorp was de plaats van hoofdonderwijzer opengevallen. De meid des pastoors had eenen neef, die ergens ondermeester was, en die gaarne den openstaanden post zou vervullen. Maar de neef was nu juist van de slimste niet, en toen de jongen bij den pastoor kwam, werd deze al gauw gewaar, dat hij er hem moeielijk door krijgen zou. Wat gedaan? De pastoor had eenen inval: hij begaf zich bij den burgemeester en stelde hem voor de plaats in concours te leggen. Zoo won hij tijd, en het publiek ten minste zou denken, dat de geleerdste gekozen werd. Het hoofd der gemeente nam het voorstel aan; natuurlijk, wat zou hij tegen den pastoor? Intusschen deed deze onzen burgemeester verstaan, dat het nu juist de beste niet waren, die men benoemen moest. ‘Gij weet’, zei hij, ‘die mannen hebben te veel pretentie; zij komen dikwijls uit de stad, dragen moustachen, steken het hoofd in de lucht en met al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hunne kundigheden zetten ze mij en u in den hoek. Dit hebben wij in het geheel niet noodig in ons dorp. Wij moeten eenen braven, stillen jongen hebben, niet wijzer dan gij en ik, en met dezen, ziet ge, doen we wat wij willen. Wat meer is, te veel geleerdheid voor het volk is uiterst schadelijk. Als onze dorpelingen hunnen catechismus kennen en wat schrijven en rekenen, dat is al genoeg; anders, vriend, krijgt gij geen werkvolk meer, en dan is het nog veel slechter.’ Dit beviel onzen burgemeester, die een braaf, goed en eenvoudig landbouwer was. De wedstrijd had plaats. De pastoor maakte deel van de jury, en..... toen de benoeming moest plaats hebben, verwierf de neef der meid de eenparigheid der stemmen. Venijnige tongen beweren, dat de neef de laatste in het concours geweest was! Een ander feit, waarin ditmaal de geestelijkheid om den tuin geleid werd. De raadsleden der gemeente X..., waar ook in de plaats van hoofdonderwijzer moest worden voorzien, waren allen liefhebbers van goede sier. Dit wist de bestuurder van zekere bisschoppelijke normaalschool, en hij beval aan zijnen candidaat, dien hij er heen zond - zooals dit overigens altijd gebeurt - de heeren raadsleden op een goed souper uit te noodigen. Zoo gezeid, zoo gedaan. Maar de kantonale schoolopziener had ook eenen candidaat. Deze kwam al drupneuzend bij zijnen beschermer af: hij kon niet gelukken; hij was bij al de raadsleden geweest; deze heeren of, om juister te zeggen, deze landbouwers hadden hem niet slecht ontvangen; maar... maar... zijn mededinger had een souper beloofd, en hij zou voorzeker benoemd worden. Wat voor een souper beloofde hij? vroeg de school- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opziener, die ook zijne mannen kende. - Wacht een weinig, was het antwoord en de jongen dacht na. Als ik goed verstaan heb, dan sprak men over een stuk gebraad, een stuk kalfvleesch en eene halve flesch wijn. - En dit zou u terugschrikken? In het geheel niet. Ziehier wat gij doen zult: daags vóór de benoeming, - onthoud goed, daags vóór de benoeming, met den avond, niet vroeger, - gaat ge terug bij al die raadsleden. Breng het souper ter sprake, en zeg, dat gij voorgenomen hebt ze ook uit te noodigen; maar dat gij hun, buiten gebraad en kalfvleesch, ook kiekens en eene geheele flesch wijn aanbieden wilt. - Zal dit gaan? vroeg de jongen verstomd. - Ik verzeker het u: ik ken deze lieden. En de jongen trok schoorvoetend op; hij kon maar niet gelooven... Nochtans hij handelde zooals het hem voorgeschreven was; overal was hij uiterst wel gekomen. Dit gaf hem nieuwen moed, en angstig wachtte hij den uitslag der stemming af. Met eenparigheid werd hij benoemd: de kiekens en de geheele flesch wijn hadden de overwinning behaald! Nog eens, behoort dit alles niet ten spoedigste veranderd te worden?
Nu een woord over het normaal onderwijs en over het aandeel, dat de geestelijkheid heeft in het vormen der leeraars onzer lagere scholen. Bij de beraadslaging over de wet van 1842, verklaarde Minister Nothomb, in de zitting van den 24sten Augustus, dat de gestichten van den Staat geroepen waren de twee derden der onderwijzers te vormen; het overige derde mocht opgeleid worden door vrije gestichten, hetzij geestelijke, hetzij wereldlijke. Is deze verklaring ooit waarheid geworden? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziehier eene kleine statistiek, die ons hierover inlichten zal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Onderwijzers.Getal diploma's afgeleverd in:
Zoodat de Staat er verre af is ooit de twee derden bereikt te hebben; slechts de helft is in de laatste tijden zijn aandeel geworden. Sinds 1875 is eene nieuwe normaalschool van den Staat geopend en is ook die der stad Brussel aangenomen geworden, zoodat wij thans in het geheel 16 gestichten voor het vormen van onderwijzers bezitten. Aan het hoofd der drie normaalscholen van den Staat bevindt zich een priester; voeg daarbij de 7 gestichten der bisschoppen, dan bevindt men, dat 10 dier instellingen, met ver het grootste getal leerlingen, in de handen der geestelijken en er slechts 6 in de handen van wereldlijken zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Onderwijzeressen.Voor het gansche land bestaat slechts ééne enkele normaalschool van den Staat voor onderwijzeressen, namelijk die van Luik, en dan nog werd zij slechts in 1874 geopend. Al de andere, ten getale van 22, zijn bijzondere nor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maalscholen, waarvan ver het grootste deel zich in de handen der geestelijkheid bevinden; want men bedriege zich niet, sommige gestichten hebben wel den naam door wereldlijke dames bestuurd te worden; maar in vele gevallen is dit niet zoo. Zoo bij voorbeeld, zijn sommige lieden van meening, dat de normaalschool van Tielt een wereldlijk gesticht is. Dit is verkeerd. De Dames van Biervliet behooren wel wezenlijk tot het geestelijk genootschap der H. Familie, en men kan ook niet min verwachten van eene bestuurster, die een boek geschreven heeft, Entrée dans le Monde, dat zooveel ophef heeft gemaakt, en zoozeer geschikt is om de eensgezindheid, de overeenkomst tusschen man en vrouw te bewerken! Er bestonden niet altijd zooveel normaalscholen voor meisjes: in 1860 waren er slechts dertien en in 1869 zestien. Ziehier hoeveel diploma's zij op bovengenoemde tijdstippen afgeleverd hebben:
Het driejaarlijksch h verslag geeft niet op, hoeveel dier onderwijzeressen in de wereldlijke, hoeveel in de geestelijke gestichten hare opleiding bekwamen; het zegt ook niet, hoeveel kloosterzusters zich onder het getal der 320 gediplomeerden bevinden. Dit moet redelijk groot zijn; want in sommige gestichten vindt geen meisje toegang, tenzij het toestemme onmiddellijk het geestelijk kleed aan te trekken. Het voormalige Staatsbestuur had deze gestichten uitermate lief, en zoo nam het somtijds besluiten, in den schijn uitnemend onschuldig, maar die niets anders ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doel hadden dan de arme kloosterzusters genoegen te verschaffen. Zoo was vroeger de ouderdom voor het aanvaarden der leerlingen bepaald op 16 tot 22 jaar; het vorig ministerie heeft dit veranderd en gebracht op 24 jaar, zoodat men in het klooster twee jaar langer tijd heeft om de zusters naar de normaalschool te sturen. Vergeten wij niet te zeggen, dat al de normaalscholen ruimschoots van beurzen voorzien zijn, die door Staat en Provincie betaald worden. Nu iets over de examens: op 6 leden der jury tellen de bisschoppelijke gestichten altijd 3 vertegenwoordigers: 2 professors en den bisschoppelijken school-opziener. Deze alleen ondervraagt over godsdienst en heeft het recht dit vak te beoordeelen. En bemerk goed, dat op 295 punten, die aan de hoofdvakken worden toegekend, er 75 voor den godsdienst zijn!..... Het gaat ook zoo voor de jaarlijksche wedstrijden. De geestelijkheid heeft die geheel in hare handen. Op 125 tot 150 punten beschikt de geestelijke schoolopziener, zonder de tusschenkomst van wie het ook zij, over de toekenning van 30 punten voor godsdienst en gewijde geschiedenis. En nu nog evenals na de stemming der wet beklagen zij zich en zijn zij niet tevreden! Zij hebben alles: geestelijk opzicht, benoemingen, vorming der onderwijzers, kloosters, enz., en het is nog niet wel! In verschillende plaatsen, zoo schreven wij in eene andere gelegenheid, en dit vooral sedert eenigen tijd te Gent, strijdt de geestelijkheid openlijk tegen de gemeentescholen, die nochtans onder het beheer staan der wet van 1842; zij richt zelve scholen in, en als wij ons niet bedriegen, maakt de bisschoppelijke schoolopziener van Oost-Vlaanderen deel van de besturende commissie dier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijzondere scholen. Zonderlinge toestand! die heer heeft het toezicht over de openbare scholen en helpt er zelf andere inrichten en besturen, die opzettelijk gesticht zijn om de eersten in den grond te boren. Het voorbeeld van Gent wordt gevolgd in andere steden. Te Leuven werd dezer dagen een geschrift uitgedeeld, waarin wij het volgende lezen: ‘Dagelijks zien wij het ongodsdienstig onderwijs schrikkelijke vorderingen maken. Het is niet alleenlijk in het hooger onderwijs, dat de vernielende grondbeginselen van het rationalisme toegang vinden. Onder misschien min schijnbare, maar niet min gevaarlijke vormen dringen zij dagelijks meer en meer in het onderwijs der kinderen. De vrije lagere scholen lijden door de onophoudelijke mededinging van het officieel onderwijs, gegeven bij middel van 's Lands penningen, en dat te dikwijls ernstige gevaren aanbiedt ten opzichte van het behoud van het geloof.’ En weet gij, door wien dit stuk onder anderen geteekend was?... Door den Deken van Leuven. Die Pastoor-Deken maakt deel van het besturend bureel van het gemeente-college en van de middelbare jongens-school, en heeft het recht de lagere scholen van Leuven te bezoeken, wanneer hij het goedvindt. En niettegenstaande dit alles, werpt hij eene blaam op het officieel onderwijs, en werkt hij ten voordeele van scholen, die er mede in strijd zijn, en waarin de burgerlijke overheid niets te zien heeft. Nog een ander feit. Bij de beraadslaging over de wet op het lager onderwijs in 1842, was het, zooals wij alreeds gezien hebben, zeer goed begrepen en door iedereen aangenomen, dat de Bureelen van Weldadigheid het recht hadden de kinderen, wier ouders door hen on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dersteund werden, te verplichten de lagere gemeente-school bij te wonen. Van dit recht werd door de Bureelen van Weldadigheid en door de gemeentebesturen tot in de laatste tijden zeer weinig gebruik gemaakt, en daar, waar het uitgeoefend werd, scheen het zeer natuurlijk en wekte het, ook al tot in de laatste tijden, zeer weinig opziens. Eindelijk, toen de geestelijkheid er toe gekomen was, gestichten in het leven te roepen, die, krachtens de vrijheid van het onderwijs, doch ter mededinging met de officieele scholen ingericht waren, vond men de handelwijze der armenen der gemeentebesturen verkeerd; het waren echte dwingelanden, die mannen, die zich verstouten, den arme eene school aan te wijzen, en het zou er niet bij blijven! Het bleef er niet bij ook; meer andere gemeenten en armenbesturen volgden, en namen dezelfde beslissing, om hunne scholen tegen de mededinging der klooster-gestichten te vrijwaren. De zaak kwam in de Kamer, en zooals altijd waren de twee partijen volkomen over de quaestie verdeeld: de Liberalen hadden wel alles aan te halen wat gedurende de beraadslaging over de wet gebeurd was, dit kon, dit mocht niet zijn! Vrijheid was noodig voor iedereen, ook voor den armen huisvader, die zijn kind zenden mocht, waar hij wilde! Blijkt uit dit alles niet klaar, dat de officieele school bij onze geestelijkheid in geenen geur van heiligheid staat? En hebben wij ongelijk te zeggen, dat de geestelijkheid zelve grootelijks de schuld zal zijn, dat de wet van 1842 zal gewijzigd worden? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegenwoordige toestand. - Uitslagen.Wij zijn niet van het gevoelen van sommigen, die beweren, dat de wet van 1842 volstrekt niets goeds heeft voortgebracht. Onder betrekking van stoffelijke inrichting is er voorzeker wezenlijke vooruitgang. Zoo bestonden er:
Op dezelfde tijdpstippen behoorden er aan de gemeenten:
Men ziet het, er is nog al een groot verschil in een tijdverloop van 16 jaar. Het is hetzelfde voor de schoolbijwoning. De bevolking der gemeentescholen klimt van 316 duizend tot 489,000 leerlingen, terwijl ze voor de andere scholen ongeveer dezelfde blijftGa naar voetnoot(1). En de uitgaven klimmen ook: van 5 millioen in 1860, rijzen zij tot 16 millioen in 1875 voor den gewonen dienst van het lager onderwijs. Het spreekt van zelf, dat hierin schoolgelden, aandeel van den Staat, van de provinciën, enz. voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intusschen ook vermeerderde het getal gediplomeerde onderwijzers en onderwijzeressen, werden de jaarwedden verhoogd, de leerwijzen verbeterd, enz. De provinciale schoolopziener uit West-Vlaanderen bracht er ruim het zijne toe bij. Hij schreef een boek over het aanleeren der natuurlijke wetenschappen in de lagere school, dat veel ophef maakte. De Heer Laurent voerde iets anders in: Het sparen in de school. Hij beproefde zijn stelsel in de gemeente-scholen van Gent, en hij bekwam zulken goeden uitslag dat hij onmiddellijk een werkje schreef, waarin hij het mecanisme dezer instelling deed kennen. Dit werkje verwierf hem den prijs Guinard en werd door het Staatsbestuur op 10,000 exemplaren in de verschillende scholen des lands verspreid. Het driejaarlijksch verslag geeft niet op, welke uitslagen men bekomen heeft; maar wij weten, dat het sparen in al de scholen onzer steden en in vele onzer plattelandsgemeenten ingevoerd is. Duizenden en duizenden frank zijn reeds aan verkwisting en snoeperij onttrokken geworden en zullen tot betere einden worden gebruikt. Eere aan den uitmuntenden volksvriend, die zoo zijn talent ten dienste des werkmans stelt! Het Hoogere Bestuur heeft ook maatregelen genomen voor de scholen van volwassenen. Minister van den Peereboom namelijk heeft in 1866 een reglement afgekondigd, dat veel goeds had kunnen teweegbrengen, ware het niet geweest, dat de geestelijkheid deze gestichten heimelijk den oorlog aandeed. Volwassenen onderrichten is immers veel te gevaarlijk! Die worden veel te slim. Niettemin is de bevolking dier scholen sterk gestegen: van 13,000 in 1860 heeft zij in 1869 alreede het cijfer 67,000 bereikt. Daarna was er stilstand of liever vermindering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de bewaarscholen aangaat, behalve in groote steden en in eenige uitverkoren gemeenten, bestaan die niet, of wel zij zijn in handen van menschen, die in het geheel niet geschikt zijn om zich met de kleine kinderen bezig te houden. Wij zouden in het geheel niet volledig zijn, zoo wij geen woordje spraken over de pogingen, die door bijzondere personen en maatschappijen ten voordeele van ons lager onderwijs worden gedaan. Comiteiten en genootschappen zijn in verschillende steden en gemeenten tot stand gekomen ter ondersteuning van het wereldlijk onderwijs. Zoo heeft men in de eerste plaats het Onderrichtsbond (Ligue de l'enseignement), daarna de Schoolpenning (le dénier des écoles.) De Ligue heeft in verschillende localiteiten vertakkingen, en met de medewerking van andere kringen is het haar toegelaten geworden verleden jaar voor ruim 250,000 fr. aan hulpgelden uit te deelen. Dit genootschap heeft ook eene modelschool te Brussel gesticht, die onder alle opzichten merkwaardig is. Verder heeft men in Gent l'Avenir en la Société Callier; in Kortrijk het Comiteit ter aanmoediging van het Volksonderwijs, dat sinds 1864 bestaat; in Luik, Verviers, Bergen, enz. meer andere kringen en genootschappen. In vele plaatsen richt men feesten in, zooals concerto's, optochten, enz., waar inzamelingen gedaan worden ten voordeele dier genootschappen, zoodat zij jaarlijks duizenden te hunner beschikking hebben. De Katholieken, zooals wij alreede gezien hebben, blijven niet ten achter: in eenige onzer voornaamste steden zijn zij uitnemend werkzaam, en doen zij den officieelen scholen eene duchtige mededinging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zien wij nu, of de verkregene uitslagen wel beantwoorden aan de pogingen, die men aanwendt, en aan de groote opofferingen, die de verschillende openbare besturen zich opleggen. Beginnen wij met de schoolbijwoning. Op 31 December 1875 waren er, berekend op 15% der bevolking - en deze berekening komt overeen met het getal kinderen tusschen 7 en 14 jaar - 810, 450 kinderen, die den ouderdom bezaten om ter school te gaan. In al de scholen te zamen waren er slechts 669,192 leerlingen aanwezig. Er bleven dus 141,258 kinderen, die geene school bijwoonden. Dit is niet juist, zegt de opsteller van het driejaarlijksch verslag. Eene massa leerlingen onder de 15 jaar bevinden zich in de scholen van volwassenen; anderen hebben de school verlaten na hunne eerste communie, en weer anderen volgen de leergangen der middelbare scholen, der leerwerkhuizen, enz. Maar het driejaarlijksch verslag zegt ook: 1o dat op den 30sten Juni 1874 er 73,722 leerlingen min in school waren dan op den 31sten December 1875; 2o dat op 91,634 leerlingen, die op het einde van het schooljaar 1874-1875 de school verlieten, er 69,816 waren - dus iets meer dan - welke geenen volledigen leergang van lager onderwijs hebben gevolgd. Dit bewijst genoeg, dat de school onregelmatig bijgewoond en veel te vroeg verlaten wordt. Nog een ander bewijs, dat aantoont, dat onze scholen sinds lang aan deze plaag lijden. In 1867 droeg de Heer Wagener, alstoen schepen van onderwijs der stad Gent, in den Gemeenteraad een verslag voor, waarin het volgende voorkomt: 2210 leerlingen verlieten gedurende de schooljaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1864-65 en 1865-66 de Gentsche gemeentescholen. Welke was de ouderdom van het grootste getal dier kinderen? Ziehier:
En zou het nu beter gaan? Ziehier eene getuigenis, dit jaar op de plechtige prijsuitdeeling der gemeentescholen van Antwerpen afgelegd. Op 12,000 kinderen, die onze gemeentescholen bijwonen, sprak de Heer Schepen Allewaert, zijn er nauwelijks 300, die den ouderdom van 12 jaar bereikt hebben! De achtbare Schepen kende geen ander middel, om aan dezen bedroevenden staat van zaken een einde te stellen, dan het invoeren van het verplichtend onderwijs. Bedroevend inderdaad is deze toestand, en welke uitslagen kan ons lager onderwijs wel opleveren, vooral als de scholen van volwassenen niet goed gevolgd worden?... Zullen de kinderen, die zoo vroeg de school verlaten, niet al spoedig alles vergeten?Ga naar voetnoot(1) Volgens de officieele statistiek is de vooruitgang, wat den graad van onderwijs der milicianen aangaat, nog al merkbaar. Ziehier eene kleine tabel, waarin men behoorlijke opgaven vinden zal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Graad van onderwijs der Milicianen.
En dan nog zouden er 20 ten honderd onzer milicianen zijn, die niet het minste onderwijs ontvangen hebben. Wat meer is, deze opgaven zijn zeer bedrieglijk, omdat men zich uitsluitend houdt aan de verklaring der belanghebbenden. Wat verder den graad van onderwijs der gansche bevolking aangaat, de statistiek leert ons, dat op den 31sten December 1866 (verdere opgaven bezitten wij niet) er 42 ten honderd onwetenden waren, na aftrekking der kinderen van 7 jaar en daaronder. Veronderstellen wij, dat er sedert eene verbetering van tien, vijftien ten honderd gekomen is, dan staan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij nog voor een getal van 25 tot 30 onwetenden op 100 inwoners. Zijn deze uitslagen wel zoo voldoende? Dit meenen sommige menschen; wij niet. Overigens er zijn feiten, die ten overvloede bewijzen, dat de onwetendheid onder het volk veel grooter is. In zijn werk l'Instruction du PeupleGa naar voetnoot(1) zegt de Heer Em. de Laveleye, dat telkens dat eene commissie heeft willen onderzoeken, welke de graad van onderwijs onzer bevolking is, zij heeft moeten vaststellen, dat de helft der inwoners volstrekt onwetend zijn. Juiste waarnemingen hebben bewezen, zegt dezelfde schrijver, dat op 100 milicianen er nauwelijks 25 zijn die op leesbare wijze kunnen schrijven. En wij gelooven zeer goed, dat hij gelijk heeft. Een onzer vrienden heeft voor de jaren 1873 en 1874 de statistiek opgemaakt van het getal huwelijksakten, die in zekere gemeenten door de belanghebbenden onderteekend waren, en hij kwam tot den bedroevenden uitslag, dat omtrent de helft dier akten geen handteeken dragenGa naar voetnoot(2). En wat beteekent dan nog het handteeken van sommige lieden?... Bewijst dit, dat zij schrijven kunnen en in staat zouden zijn de minste gedachte op het papier te brengen? Zulke verschijnsels moeten ons overigens niet verwonderen, als wij zien, hoe vroeg sommige kinderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de school verlaten, en hoe weinig volwassenen er zich op toeleggen om zich te volmaken; want men merke wel op, velen dezer zijn dan nog wel ingeschreven, maar zijn er verre van af de avondscholen regelmatig te volgen. Doch nemen wij voor een oogenblik aan, dat er inderdaad niet meer dan 20 op honderd milicianen en 30 ten honderd der gansche bevolking ongeletterd zijn; overdenken wij daarbij, hoevelen er onder de overigen gevonden worden, wier kundigheden zeer beperkt zijn of bijna niets te beduiden hebben, en stellen wij ons zelven nogmaals de vraag, of de uitslagen wel beantwoorden aan de pogingen, die men langs alle kanten aanwendt, aan de opofferingen, die door Staat, provincie en gemeenten gedaan worden. Wij aarzelen geen oogenblik neen te zeggen, en vereenigen ons volkomen met de zienswijze van den Heer Em. de Laveleye, die aldus besluit: ‘Wanneer eene wet sedert 30 jaar bestaat en ondanks de milddadigheid der openbare besturen zoo weinig vruchten voortbrengt, is het buiten twijfel, dat zij ten spoedigste moet hervormd worden. Men zou het onderwijs kosteloos en verplichtend moeten maken, - het getal scholen moeten vermeerderen, met aan de hoogere overheid het recht toe te staan haar aantal te bepalen volgens de wezenlijke behoeften van de bevolking, - toelagen schenken aan de gemeenten en aan de onderwijzers, volgens het getal leerlingen, - het godsdienstig onderwijs eindelijk aan den priester alleen toevertrouwen, opdat de Kerk het recht niet meer hebbe, het hooge gezag over het onderwijs te voeren. Nochtans moet men zorg dragen, dat de geestelijkheid aan de gemeenteschool den oorlog niet verklare; want zij heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarschijnlijk invloed genoeg om ze ten voordeele der kloosterscholen te doen verlaten, die zij overal inrichten zou’. Hoe men de strijd zou ontgaan met bovengenoemde hervormingen in te voeren, zegt de Heer de Laveleye niet. Dat de oorlog nochtans onmiddellijk aanvangen zou, en het er redelijk hevig zou toegaan, dat lijdt geenen twijfel. Men doe wat men wil: het stelsel aannemen, dat de school zich volstrekt niet met godsdienstig onderwijs inlaten zal, of den priester uitnoodigen om op bepaalde uren zelven les in het schoollokaal te komen geven, beide zullen voorzeker den oorlog doen uitbarsten. En waarom? Omdat de priester de overheersching over de school bezitten wil, en hij zich die zoo gemakkelijk niet zal laten ontrukken. Volgens onze meening echter, zou het onderwijs er in het geheel niets bij te verliezen hebben; maar er zouden maatregelen moeten genomen worden om het te verdedigen, en aan het bezit van eenen zekeren graad van geleerdheid zou men zulke voorrechten moeten hechten, dat iedereen er wezenlijk belang in stellen zou zijnen kinderen behoorlijk onderricht te doen geven. Wij zullen deze stelling ontwikkelen en aantoonen wat vooral zou hoeven gedaan te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noodzakelijke hervormingen.Het spreekt van zelf, dat de tegenwoordige toestand van zaken niet langer kan blijven duren, en er ten spoedigste mogelijk een einde moet aan gesteld worden. Maar wat moet er gedaan worden? Welke verbete- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ringen moeten aan ons onderwijsstelsel worden toegebracht? Uit hetgeen voorgaat blijkt het ten overvloede, dat het niet voldoende is de geestelijke inspectie af te schaffen, en den priesters alle tusschenkomst in het bestuur onzer scholen te ontnemen: er hoeven volledige hervormingen ingevoerd, doeltreffende maatregelen genomen te worden. Wij zijn zeker niet zoo zeer met ons zelven ingenomen, dat wij er eenige aanspraak op maken deze zoo gewichtige en belangrijke quaestie geheel op te lossen; maar wij willen hier eenige aanmerkingen maken, die, volgens onze meening, niet uit het oog mogen verloren worden.
Het lager onderwijs bevat hoofdzakelijk drie graden: eene goede inrichting bestaat uit bewaarscholen, eigenlijke scholen en scholen voor volwassenen. Het eene gaat zonder het andere niet. Welnu, het eerste en het derde ontbreken bij ons. Wel is waar zijn er eenige groote steden, zooals Gent, Antwerpen, Luik, enz., waar voor de inrichting dier nuttige instellingen wordt gezorgd, en zijn er meer andere plaatsen, waar ook scholen van volwassenen zijn geopend geworden; maar het is er verre van af, dat dit algemeen in ons land bestaat. De wet moet den gemeenten de verplichting opleggen zulke scholen in te richten; anders blijven reglementen, omzendbrieven en wat dies meer zij, bij ver het grootste getal onder hen eene doode letter. In de bewaarschool krijgt het kind zijne eerste opleiding, en goed voorbereid, naar lichaam en geest behoorlijk ontwikkeld, treedt het de lagere school binnen. Daar valt het zaad op eenen welbereiden akker, en in korten tijd doet het kind de grootste vorderingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar het kind verlaat ook vroeg de school: op elf-of twaalfjarigen leeftijd ziet de onderwijzer het niet meerGa naar voetnoot(1), en als het dan wegblijft, waartoe zal hem het geleerde baten? - Neemt het geen boek meer in de hand zooals het gewoonlijk gebeurt, dan is op drie-vier jaar alles vergeten. Voor het kind moet de school van volwassenen openstaan. Daar moet het herhalen wat het geleerd heeft, verdere kundigheden aanwinnen en zich meer en meer volmaken. Dus, zonder verder dralen, de oprichting van bewaarscholen en de opening van leergangen voor volwassenen door de wet verplichtend gemaakt! Het getal lagere scholen vermeerderen zal waarschijnlijk ten spoedigste bewerkstelligd worden, zooveel te meer, daar ons Staatsbestuur - wij verhopen het - volkomen van het stelsel der aangenomene scholen zal afzien. Er hoeven scholen gemaakt te worden in verhouding met de bevolking der gemeenten, en het kan in het geheel niet als voldoende aangezien worden eene gemeenteschool in den binnen der gemeente te hebben en de wijken volkomen te verwaarloozen. Men moet de kinderen zoeken waar zij zich bevinden, en het zich desnoods niet ontzien eene school in het midden der velden te bouwen. Zal het noodig zijn in al deze scholen eene volledige scheiding der geslachten in het oog te houden? Wij gelooven het niet. Persoonlijk zijn wij ten sterkste ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
negen voor gemengde scholen, en het voorbeeld onzer noorderbroeders is daar om te bewijzen, dat, goed ingericht, zulke scholen tot geen het minste misbruik aanleiding geven; maar het is nu eenmaal in onze zeden doorgedrongen afzonderlijke scholen voor jongens en meisjes te hebben, en daar valt misschien weinig aan te doen. Doch op kleine gemeenten, op gehuchten, waar de scheiding nog niet bewerkt is, overal waar de schoolbevolking te klein zijn zou, om behoorlijk twee onderwijzers en evenveel onderwijzeressen aan het werk te houden, hoefde men aan de gemengde school de voorkeur te geven. Dat dit stelsel groote voordeelen oplevert, behoort zeker niet bewezen te worden.
Na de stoffelijke inrichting komt het schoolgaan der kinderen. De school staat voor iedereen open, dat is waar; maar de eene moet betalen, de andere niet. En wie moet niet betalen? Zoo iets bepalen in eene wet, in eenen omzendbrief, is nog al gemakkelijk; maar de voorschriften in werking leggen is eene andere zaak, en alles is hierbij zoodanig rekbaar, dat de eene gemeente veel lichter de kinderen tot het kosteloos onderwijs toelaat dan de andere. Dit is ook eene bron van moeielijkheden en soms van kwellingen, waarmede de eene partij de andere plaagt op de dorpen. Onlangs duidde men ons gemeenten aan, waar eigenaars van drie, vier huizen hunne kinderen kosteloos ter school mochten zenden, terwijl op andere plaatsen een arme duivel, die met moeite zijn broodje kon verdienen, voor zijne zeven kinderen schoolgeld betalen moest. Overigens er zijn zoovele instellingen, die van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land schatten vergen en kosteloos ter beschikking van het publiek gesteld worden, alhoewel zij op verre na zooveel nut niet stichten kunnen als het volksonderwijs. Volgens ons moet het onderwijs beschouwd worden als een openbare dienst. De Staat, de maatschappij hebben er belang bij goed opgebrachte burgers te bezitten, met genoegzame verstandsontwikkeling, met gezonde begrippen, om over de sociale toestanden te kunnen oordeelen en zich door geene droomerijen te laten verleiden. Wij zouden die gedachte verder willen ontwikkelen; maar wij gelooven niet, dat dit voor onze lezers noodig zijn zal, en wij zijn vast overtuigd, dat zij met ons zeggen zullen: Wagenwijd en kosteloos moet de school voor iedereen openstaan. Wil men verder tot het verplichtend onderwijs zijne toevlucht nemen, daar hebben wij volstrekt niets tegen; maar dan zullen er ook maatregelen moeten genomen worden om het schoolgaan te verzekeren. Nu komt het er ook op aan, der school goede en bekwame onderwijzers te geven en hun bestaan te verzekeren. Het getal onderwijzers moet voor vast in evenredigheid staan met het getal leerlingen: 40 kinderen is meer dan voldoende voor elken onderwijzer. Deze kinderen goed oppassen, hun werk nazien, ze in alles geleiden, ze steeds bewaken: - dit alles zal genoeg de aandacht, de werkzaamheid en de ervarenheid van den meester vereischen. Men zal van hem goed werk vragen; maar men zal hem dan ook wel betalen. Aan elke plaats zal men eene vaste jaarwedde hechten, die den onderwijzer buiten het bereik van den nood houdt, en hem in staat stelt aan alle mededinging het hoofd te bieden. Niet dat wij willen, dat het onderwijzerskorps | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen belang hebbe in de mindere of meerdere bijwoning der school, in het geheel niet; buiten de vaste jaarwedde hoeven er ook schadeloosstellingen, hoe gering ook, geschonken te worden voor elk kind, dat ter schole komt. Het is noodig, dat hier ook het belang, niet alleen het zedelijke, maar zelfs het stoffelijke, dienstbaar worde gemaakt. Buiten dit alles verzekere men den jongen onderwijzer, die vlijtig is, dat hij na eenige jaren een goed bestaan kan bereiken. Men voere dus eene rangopklimming in, zooals dit in alle andere besturen bestaat. Men herstelle de graden, en bepale, dat men, na eenen zekeren tijd hulponderwijzer geweest te zijn, een tweede examen - gansch practisch, als men wil - afleggen zal om den graad van onderwijzer te bekomen. Aldus zal de lust tot studie bij de jonge lieden opgewekt worden, en zullen zoovele plaatsen niet meer worden gegeven aan mannen, die het volstrekt niet verdienen, noch waardig zijn. Aldus zullen wij ook het droevig schouwspel niet meer beleven, dat jongelingen, nauwelijks aan de banken der normaalschool ontsnapt, zonder ondervinding, zonder eenige wereld- of men-schenkennis, aan het hoofd van de belangrijkste plaatsen worden gesteld! En aldus zullen de belangen gewaarborgd zijn van hen, die hun vak ter harte nemen en zich door studie en werkzaamheid trachten te volmaken. Wat de opleiding der onderwijzers aangaat, hier ook dienden grondige hervormingen te worden ingevoerd. De ondervinding heeft bewezen, dat drie studiejaren onvoldoende zijn, en men of wel voorbereidende leergangen inrichten, of wel het getal studiejaren vermeerderen moet. Waarom zou men voor deze verandering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terugwijken? Het onderwijs kan er niets dan bij winnen en de jongelingen hebben er volstrekt niets bij te verliezen. Inderdaad, nu moet men ten volle 16 jaren tellen, aleer men ter normaalschool toegelaten wordt, en men komt er eerst op twintigjarigen leeftijd uit. Indien men nu op het 14de of 15de jaar opgenomen werd en er 4, zelfs 5 jaren verbleef, dan zou de onderwijzer nog geenen hoogeren ouderdom bereikt hebben dan vroeger, om zijne loopbaan te beginnen. Hij zou veel meer kennis hebben opgedaan en beter uitgerust zijne school binnen treden. Het ware daarbij een uitstekend middel om de aanwerving van onderwijzers te vergemakkelijken; want tusschen den ouderdom van 14 tot 16 jaar omhelzen eene menigte jongelingen de loopbaan, die zich voor hen aanbiedt, terwijl zij zich in de onmogelijkheid bevinden, zich voor het onderwijzersambt voor te bereiden. Normaalscholen, zoo voor onderwijzeressen als onderwijzers, dienden er ook in genoegzamen getale ingericht te worden, om in de behoeften van het onderwijs te voorzien. In elke provincie moest zulk een gesticht voor jongelingen, een ander voor juffrouwen bestaan. Dan nog zou men, wat de jongelingen aangaat, het getal niet bereiken door den wetgever in het jaar 1842 voorzien: buiten de twee normaalscholen van den Staat, diende er immers in elke provincie eene normale sectie voor het vormen van onderwijzers te worden ingericht. Het lijdt geenen twijfel, dat de normaalscholen door bekwame mannen moeten bestuurd worden, en het de Staat zijn moet, die alles beheert. Daar moeten de jonge lieden niet alleen tot bekwame onderwijzers en opvoedkundigen opgeleid worden, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook tot goede burgers, die hun vaderland liefhebben, die de wetten en instellingen des lands eerbiedigen en beminnen, en die ook de gehechtheid aan dit alles in het hart der kinderen kunnen doen ontvlammen.
Zooals wij hooger hebben gezien, behoort de benoeming der onderwijzers volgens de bestaande wetgeving, geheel aan het Gemeentebestuur. Niemand heeft daar iets mede te stellen en zoohaast een leerling zijn diploma bekomen heeft, kan hij tot de beste plaats des lands geroepen worden. Hoe onze gemeentebesturen met deze benoemingen omspringen, hebben onze lezers door eenige kleine staaltjes gezien. Het valt in het oog, dat zoo iets niet kan blijven bestaan, of anders blijft het lot des onderwijzers nog voor langen tijd in de handen van onverschilligen en onwetenden. Dit had ook de Heer Devaux genoeg voorzien. Bij de beraadslaging over de wet toonde hij meer dan eens, dat het gevaarlijk was aan de gemeenten zulke groote macht toe te kennen en den Staat en de provinciën te ontwapenen. Hij hadde tot het stelsel van het wetsontwerp van 1834 willen terugkeeren, waarbij bepaald werd, dat de provinciale commissie, na het toezichtscomiteit, dat in elke gemeente bestaan moest, gehoord te hebben, candidaten voordragen mocht; deze moesten ten minste drie in getal zijn, en onder hen moest de gemeenteraad zijne keuze doen. Wij wenschten wel, dat de Staat hierin het hooge woord voeren en de dienst van het onderwijs geheel van hem afhangen mocht; maar hieraan valt niet te denken. De groote steden zullen zich hare voorrechten nooit laten ontnemen. En nochtans hoeven er middelen gezocht te worden, en dient men den schooloverheden zekeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
invloed op de benoemingen te schenken, wil men den goeden gang van het onderwijs verzekeren. Inderdaad, hoe wil men, dat de Schoolopzieners eenig gezag op hunne onderhoorigen hebben, als zij zelfs nog niet eens in staat zijn hun het eenvoudigste postje van hulponderwijzer te doen bekomen? Dit weten de onderwijzers en de hulponderwijzers best. Zij laten den schoolopziener praten, als hij eenige aanmerkingen te maken heeft; zij buigen zeer eerbiedig, en als de man vertrokken is, gaat alles weer denzelfden slenter. Gansch anders zou 't zijn, zoo de Schoolopzieners een zeker aandeel bezaten in het doen der benoemingen, en dan ware 't nog maar met recht en rede; want wie ook kan beter het personeel kennen dan degenen, die met het toezicht der scholen gelast zijn? Men zoeke dus een middenstelsel en trachte aan iedereen te geven wat hem toekomt. Men schenke den schoolopzieners het recht van voordragen, of vindt men dit te veel, men benoeme in elke provincie of in elk arrondissement eene commissie, waarin het schoolopzicht ruim vertegenwoordigd zij, en men verleene aan die commissie dat zelfde recht. Onder de candidaten aldus aangeboden blijve de keus der gemeente beperkt. Het schoolopzicht diende mede op andere grondslagen gevestigd te worden. Nu behoort de bewaking, het toezicht der scholen aan de gemeentebesturen en aan de wereldlijke en geestelijke schoolopzichters. Van deze laatsten moeten wij niet spreken; want bij eene hervorming der wet zullen zij van zelfs verdwijnen. De gemeentebesturen ten plattenlande en in de kleine steden bekommeren zich uiterst weinig met hun onderwijs; zelfs zouden wij durven verzekeren, zonder de waarheid in iets te kort te doen, dat op tien gemeente- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
besturen er ten minste acht zijn, die nooit den voet in de school zetten. Het gansche toezicht berust dus op de schoolopzieners, die weinig of niets te zeggen hebben. Hun gezag is nietig, zooals de Heer Devaux in de beraadslaging over de wet voorspeld heeft. Verslagen en statistieken opmaken, dit wordt hun genoeg gevraagd; maar door zich zelven maatregelen nemen, dit is hun volkomen ontzegd. Daarbij worden zij slechts voor drie jaar benoemd en deze bepaling stelt hen steeds bloot aan de willekeur der Regeering. Dit ontneemt hun alle onafhankelijkheid; want men moet een al redelijk sterk getemperd karakter hebben, om, in zulke omstandigheden, gedachten te durven belijden, meeningen te durven vooruitzetten, die der Hoogere Regeering niet bevallen. Verscheidenen onder hen bekleeden ook bijbedieningen, die hun veel tijds vragen; zij zijn verplicht hiertoe hunne toevlucht te nemen, omdat zij zoo bijzonder slecht bezoldigd worden. Onder dit opzicht valt dus alles te doen. Vooreerst diende bij iedere school een comiteit aangesteld te worden dat, onder de leiding van den kantonalen schoolopziener, niet zoo zeer een bewaker, maar vooral een beschermer van den onderwijzer wezen zou. Van dit comiteit zouden deelmaken een of twee afgevaardigden van het gemeente- en evenveel van het Staatsbestuur. Daarbij moest men de ouders der kinderen, die de school bijwonen, insgelijks de keus laten een of meer leden aan te duiden. Het zijn de grootste belanghebbenden, en hoe meer deze er zich mede bemoeien, hoe beter het gaan zal. Wij hebben dikwijls bemerkt, dat in gemeenteraden, waar huis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaders zetelden, die tal van kinderen hadden, het nooit te veel was, wanneer iets voor het onderwijs werd gevraagd, terwijl bij anderen, samengesteld uit mannen zonder nakomelingschap, of wier kinderen reeds groot waren, men nooit welkom was. Verder moest in iedere provincie een algemeen bestuur van het schoolwezen worden ingericht, zooals dit voor het financiewezen bestaat. Daar zouden alle officieele zaken, die het onderwijs betreffen, worden verhandeld, en een provinciaal bestuurder, die aan het hoofd van de gansche inrichting zou staan, zou zooveel bedienden onder zijn gebied hebben als de belangrijkheid van het werk het vereischt. Niets zou beletten, dat daar ook alles, wat tot het middelbaar onderwijs behoort, onderzocht en nagezien werd. Aan dat bestuur moesten, volgens de uitgestrektheid en de bevolking der provincie, een, twee of meer algemeene opzichters worden gehecht. Voeg daarbij een aantal kantonnale schoolopzieners en men zal voor vast eene inrichting hebben, die op goede grondslagen zal gevestigd zijn. De algemeene opzichters zouden gelast zijn, hunne onmiddellijke onderhoorigen te geleiden en hun raad te geven, zelven de scholen te bezoeken in bijwezen van de leden van het comiteit, de kinderen te ondervragen, en verder krachtig de hand te leenen aan alles wat tot eene goede inrichting leiden kan. De kantonnale schoolopzieners, wier getal merkelijk hoefde vergroot te worden, dienden niet twee- of viermaal, maar zooveel maal als de omstandigheid het vereischt, de school te bezoeken en vooral goed na te zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit moest evenzoo gedaan worden voor de bewaarscholen en de scholen van volwassenenGa naar voetnoot(1). Over de bekwaamheid dezer ambtenaren spreken wij niet: zonder twijfel moet men mannen nemen, die het onderwijs kennen en er in groot gebracht zijn. Maar om hunne roeping goed te volbrengen, moet men hun ook meer gezag toekennen, en bijgevolg in zulken toestand plaatsen dat zij dit gezag in eere kunnen houden. Bij hen, gelijk bij andere menschen, vergt goed werk ook goed loon. Daarbij hoeft men hunne bevoegdheid grootere uitbreiding te geven, hunne verantwoordelijkheid te vermeerderen en hun toe te laten daar, waar de noodzakelijkheid zich voordoet, zulke maatregelen te nemen, als hun plicht, hun geweten het hun voorschrijft. Dan, en dan alleen zal het schoolopzicht ernstig zijn en goede vruchten dragen.
Een der voornaamste middelen ter aanmoediging van het volksonderwijs, en waartoe men noodzakelijk zijne toevlucht zal moeten nemen - hetzij men het verplichtend onderwijs al dan niet invoere - is de instelling van een bekwaamheidsdiploom of van een certificaat van genoten lager onderwijs. Zulk certificaat afleveren, gelijk nu het geval is, aan kinderen van tien, elf of twaalf jaar, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leidt volstrekt tot niets; want meer dan een, die zulk stuk in zijn bezit heeft, zal op verderen leeftijd niet eens meer in staat zijn behoorlijk te lezen of te schrijven. Dit certificaat diende alleen geschonken te worden aan jongelingen, die met vrucht de scholen van volwassenen gevolgd, of waar het ook zij de noodige kundigheden opgedaan hebben. Niet eerder dan op den ouderdom van 18 jaar - omdat men dan zeker is dat de verkregene kennis zoo licht niet meer zal vergeten worden - zou men zich mogen aanbieden, om dit bekwaamheidsdiploom te bekomen. Maar aan het bezit van dit diploma zal men ook al maar weinig prijs hechten, zal men ons zeggen. Dat zou volkomen waar zijn, indien het diploom tot niets strekken kon, en niets meer dan een pronkjuweeltje ware, om de wanden eener kamer te versieren. Maar zoo begrijpen wij het niet. Aan zulk certificaat zouden zekere voordeeler en voorrechten verbonden zijn, die het bekomen er van wenschelijk zouden maken. En niets is zoo gemakkelijk. Wat zou, bij voorbeeld, beletten, dat men eene wet uitvaardigde, waarbij bepaald werd, dat noch Staat, noch Provincie, noch Gemeente geene de minste bediening meer schenken zal aan degenen, die het getuigschrift niet bezitten? Waarom zou men van het bezit van dat getuigschrift ook geene voorwaarden maken om kiezer te zijn? Er zijn zoovele voorwaarden, men hoefde er slechts deze ééne bij te voegen. En wat zou rechtvaardiger zijn?... Is het niet bespottelijk, dat thans over de richting van 's lands bestuur menschen uitspraak doen, die volstrekt niet de minste kennis of geleerdheid bezitten? Wat den krijgsdienst betreft, daar ook zouden maatregelen kunnen genomen worden. Iedereen zegt, dat een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leger geleerde soldaten veel beter en sterker is dan een leger onwetende. Bevelen, bewegingen, enz., worden beter en juister uitgevoerd. Welnu, zoo men er aan houdt verstandige, geleerde soldaten te hebben, zou men dan ook het getuigschrift van lager onderwijs van den miliciaan niet kunnen eischen? En zoo hij dit niet bezat, ware het dan zoo schreeuwend hem eenige maanden langeren diensttijd op te leggen? Dit zijn eenige middelen, die, volgens ons, gemakkelijk in het werk kunnen gelegd worden, en enkel diegenen treffen, welke van slechten wil of in alles nalatig zijn. Ook hebben wij de innige overtuiging, dat na weinige jaren iedereen zich bespoedigen zou zich naar deze voorschriften te richten, en ook iedereen de eerste kundigheden zou bezitten, om alzoo als vrij man en deftig burger de wereld in te gaan, en de voordeelen, die de hedendaagsche maatschappij hem aanbiedt, naar waarde te schatten.
Ziedaar eenige der hervormingen, die wij in eene nieuwe onderwijswet gaarne zagen opnemen. Noch iets meer wenschten wij: bewijzen van bekwaamheid en van zedelijkheid van diegenen, welke eene school openen willen. Volgens ons is niets zoo redelijk; maar de gedachte aan volkomene vrijheid is zoo zeer bij ons volk ingeworteld, dat wij er nauwelijks aan denken durven ooit zulke bepaling in de wet te zien neerschrijven. Hoe het ook zij, de Staat, gewapend zooals hierboven is opgegeven, zou gemakkelijk aan alle mededinging het hoofd bieden, en daar, waar die ook ontstaan zou, ware de geestelijkheid verplicht hare scholen op goeden voet in te richten: zij zoowel als elk ander behoorde dan ook te zorgen, dat hare aanhangers wel wezenlijk de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodige kundigheden aanleerden; zoo niet zouden de leerlingen hare gestichten ontvluchten en het onderwijs zoeken, waar zij het vinden kunnen.Ga naar voetnoot(1) Eene volledige hervorming kan dus tot niets anders leiden dan tot meerdere uitbreiding van ons schoolwezen, niets anders teweegbrengen dan den bloei, den vooruitgang van ons volksonderwijs! En nu zeggen wij onzen geachten lezers vaarwel, met de hoop dat wij het onze hebben bijgebracht om hen over den waren toestand der zaken in te lichten.
Aldemar. September 1878. |
|