Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Deel 2]De herziening der wet van den 25sten Januari 1817 over het kopijrecht.Sedert lang werd de thans in België en Noord-Nederland nog heerschende wet van den 25sten Januari 1817, ‘de regten bepalende, die inde Nederlanden, ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter - en kunst - werken, kunnen worden uitgeoefend’ onvoldoende en onvolledig bevonden; sedert lang ook werden verschillende wetsontwerpen door de landsbesturen en door belanghebbende vereenigingen vooruitgezet; maar tot heden kon het aan geen dier ontwerpen gelukken als wet te worden aangenomen. In de laatste tijden nochtans schijnt de noodzakelijkheid eener wet over deze zaak zich meer dan ooit te hebben laten gevoelen, en het vraagstuk van het kopijrecht, of den letterkundigen eigendom zooals men pleegt te zeggen, eenige stappen te hebben vooruitgedaan. Dit vraagstuk werd breedvoerig besproken in het Congres van den letter - en kunsteigendom, dat te Brussel in 1858 werd gehouden. Een wetsontwerp, de door dit Congres aangenomen beginselen toepassende, werd ingediend, maar bleef in de kartons der Kamer berusten. De zaak sluimerde voort, toen in de zitting van den 19den Februari laatstleden een nieuw ontwerp door den Heer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Delcour, Minister van Binnenlandsche Zaken werd nedergelegd. De vraag genoot het zonderlinge geluk terzelfder tijd in al de ons omringende landen behandeld te worden. In Duitschland regelt eene wet van den 11den Juni 1870 de rechten en plichten der schrijvers en auteurs van kunstwerken. In Noord-Nederland werd bij koninklijke boodschap van den 13den Juli 1877 een wetsontwerp ingediend tot regeling van het auteursrecht, waarover de Commissie van rapporteurs der Tweede Kamer in de zitting van den 23sten Mei 1878 verslag uitbracht. In Engeland werd door de Koningin eene Commissie ingesteld ten einde een onderzoek te doen over de wetten en reglementen betreffende Home, Colonial and International Copyright. Deze Commissie werd benoemd bij besluiten van den 6den October 1875 en den 17den April 1876, en bracht haar verslag uit den 24 Mei laatstleden. In Frankrijk eindelijk, werd den 17den Juni laatstleden een internationaal letterkundig Congres te Parijs onder voorzitterschap van Victor Hugo gehouden, waar de quaestie van den letterkundigen eigendom werd behandeld. Echter, indien in België en in Noord-Nederland, de belanghebbenden het eens zijn om de wet van 1817 onvoldoende te vinden, zoo verschillen zij van gevoelen over de wijze, waarop de wet moet worden veranderd. Zij zijn het zelfs niet eens over het beginsel, dat in de nieuwe wet moet heerschen. De eenen nemen aan, dat er een letterkundige eigendom bestaat. De anderen willen het beginsel van de wet van 1817 behouden. In die wet is geene spraak van letterkundigen eigendom. Indien men de koninklijke missive herleest, die de concept-wet bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede Kamer der Staten - Generaal ten geleide strekte, dan vindt men geenen letterkundigen eigendom als reden van bestaan der nieuwe wet vooruitgezet. ‘Het regt’ zegt de missive, ‘van elken schrijver op de voortbrengselen van zijn vernuft en vlijt is voorzeker onbetwistbaar; maar schijnt, juist uit hoofde van deszelfs groote aangelegenheid, eenige bijzondere wijzigingen en waarborgen noodig te hebben... [Door het indienen van dit ontwerp] gelooven wij op nieuw onze bestendige welwillendheid jegens de beoefenaars van letteren en kunsten aan den dag te leggen en onze begeerte om de kundigheden te bevorderen, die de maatschappij aan hunnen loffelijken arbeid te danken heeft, waarvan een nieuw tijdstip dagteekent in de geschiedenis van het kopijrecht’. In het Congres van 1858 werd de vraag van den letterkundigen eigendom grondig besproken. Aan dit Congres namen in grooten getale deel Belgische en vreemde schrijvers, uitgevers en drukkers. De tweede sectie van het Congres bracht een verslag uit over de vraag, om den duur te bepalen, ‘die moet toegekend worden aan den eigendom van werken van letterkunde en kunst’Ga naar voetnoot(1) Degenen, die aannamen, dat het schrijversrecht het karakter van eenen eigendom heeft, zooals hij bepaald wordt in het burgerlijk recht van ieder volk, waren voorstanders van een eeuwigdurend recht. De beperking van den duur van dit recht had de ondersteuning van degenen, die in het recht van den schrijver op de vermenigvuldiging van zijn werk, de bestanddeelen niet vinden van den privaateigendom, en er hetzij een recht, hetzij een eigendom sui generis van maken, met bijzondere bepalingen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betrekking met zijn doel en einde. Met eene meerderheid van 56 stemmen tegen 36, en na eene levendige discussie stelde de tweede sectie aan het Congres voor, het eeuwigdurend eigendomsrecht te verwerpen, om het recht van den schrijver en zijne rechthebbenden op de vermenigvuldiging van zijn werk tot eenen zekeren termijn te beperken. De discussie in het Congres was niet min levendig dan in de tweede sectie. Onder de gekende sprekers, die er deel aan namen, zullen wij als tegenstrevers noemen de Heeren Wolowski, Franschen oeconomist gestorven als senator der derde Republiek, en Jules Simon, dezen laatsten voorstander van den letterkundigen eigendom. Ondanks zijne pogingen werd het eeuwigdurend eigendomsrecht met eene groote meerderheid verworpen. De secretaris van het Congres, de Heer Edward Romberg, gelast met het opstellen van eene inleiding op het verslag der werkzaamheden, verdedigde op zeer knappe wijze het door het Congres aangenomen stelsel. Dit stelsel werd overigens tot heden door al de bestaande wetgevingen aanvaard, en ook in al de nieuwe wetsontwerpen in acht genomen. De naam zelf van letterkundigen eigendom wordt overal vermeden, tenzij in Frankrijk en België. In Noord - Nederland spreekt men van kopijrecht of auteursrecht, in Engeland van copyright, in Duitsch - land van Urheberrecht; in Frankrijk gebruikt men de woorden letter - en kunsteigendom, die dan ook in België gretig werden overgenomen. Het is ook aan den invloed van Frankrijk te danken, meenen wij, dat de memorie van toelichting aan den Heer Delcour, bij het nederleggen van een wetsontwerp voor de Belgische Kamer, de volgende bewoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dingen in den mond legt: ‘Men schijnt heden algemeen te erkennen, dat de voortbrengselen van het verstand, gelijk andere voortbrengselen, eenen eigendom kunnen uitmaken.’ Die algemeene erkenning is ons echter geenszins gebleken, en wij vinden ze noch in Noord-Nederland, noch in Duitschland, noch in Engeland. Indien wij aannemen, dat het weigeren om het recht van den schrijver als eeuwigdurend aan te zien, het verwerpen daarstelt van de theorie des eigendoms, dan zijn de algemeenheid en de Heer Delcour in zijn wetsontwerp zelf volkomen vijandig aan dit stelsel. Niet alleen dus wordt het beginsel betwist, waarop de wet moet berusten; maar het voorbeeld van den Heer Delcour en het Belgisch wetsontwerp bewijzen, dat de voorstanders van den letterkundigen eigendom hun beginsel niet tot zijne natuurlijke gevolgen, het eeuwigdurend recht, kunnen of durven leiden. Uit het hier gezegde zal genoegzaam blijken, dat wij geene voorstanders zijn van eenen letterkundigen eigendom. Voor ons is het bekende woord van Alphonse Karr geene waarheid, wanneer hij als axioma stelt: ‘De letterkundige eigendom is een eigendom.’ Wij stemmen integendeel volkomen in met degenen, die het kopijrecht beschouwen als een voorrecht, dat voor een zeker tijdperk wordt toegestaan aan den schrijver en door den Staat gewaarborgd als loon voor den dienst door eenen auteur aan het publiek bewezen. Wij achten het niet nutteloos ons gevoelen hierover wat te ontwikkelen. Mochten wij door de beginselen in hun waar daglicht te plaatsen, een zuiverder begrip geven van de gronden, die volgens ons bij het opstellen van een wetsontwerp, dat aan de eischen van onzen tijd beantwoordt, dienen in acht genomen te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stellen wij vooreerst een feit vast: Een schrijver geeft een werk uit, een schilder of een beeldhouwer stellen eene schilderij of een standbeeld ten toon, een muziekstuk wordt in de wereld gezonden: van dan af behoort de gedachte, op die verschillende wijzen uitgedrukt, niet meer aan den auteur. ‘Wanneer’, zegde Chapelier, verslaggever der Fransche wet van 1791 op de tooneelstukken, ‘wanneer een schrijver zijn werk aan het publiek geleverd heeft, wanneer dit werk in handen is van iedereen, wanneer de geleerde menschen het kennen, de schoonheden in beslag genomen hebben, die het bezit, de gelukkigste zinsneden aan hun geheugen hebben toevertrouwd, - schijnt het alsof van dit oogen - blik af de schrijver het publiek aan zijnen eigendom deelachtig gemaakt heeft of liever hem dien geheel heeft afgestaan.’ De gedachte blijft niet in het bezit van den schrijver, maar verspreidt zich onder het publiek. ‘Het is onmogelijk, zegt de Heer Joseph GarnierGa naar voetnoot(1) zich de gedachte toe te eigenen; de gedachte is voor geen eigendom vatbaar en valt noodzakelijk in het openbaar domein, zoodra ze gevonden en gekend is.’ ‘Eens’, zegde de Salvandy, in 1839 een wetsontwerp over 't kopijrecht aan de Kamer der Pairs voorstellende, ‘eens dat het publiek in het genot is van het werk, blijft het er in, onbetwisbaar en voor altijd’. Hoe zou men dit feit kunnen overeenbrengen met de bepaling van het eigendomsrecht, die wij ook aan den Heer Joseph Garnier ontleenen: ‘Het uitsluitend bezit en het genot der rijkdommen maken het eigendoms- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
recht uit.’ Wat is er uitsluitends in een recht, dat de schrijver met het publiek deelt. Een voorbeeld zal nog beter ons gevoelen staven: Eene redevoering wordt in eene bijzondere plaats uitgesproken; om den spreker te hooren, betaalt men eene zekere som aan den ingang. Wie zal zeggen, dat er hier een eigendom is? Er wordt aan den toehoorder een dienst bewezen. Deze dienst wordt betaald door het loon, en juist om reden dat het werk, waaruit dit loon spruit, door de natuur der zaak, geenen eigendom kan uitmaken. Een ander bewijs voor onze bewering vinden wij hierin, dat niet alleenlijk in de vroegere wetgeving de letterkundige eigendom nooit als een eeuwigdurend recht erkend werd, maar dat zelfs de schrijvers, die het meest ten voordeele van de erkenning van dit recht geijverd hebben, nooit de eeuwigdurendheid hebben gevraagd, wanneer ze die niet hebben bestreden. En wat is een uitsluitende eigendom, die aan de opvolgers van den eigenaar niet tot in de eeuwigheid overgaat. Het uitsluitend recht om een werk uit te geven bevat ook het recht om het niet uit te geven. En ziet men niet dadelijk, welk gevaar dit oplevert? Moesten de werken van Voltaire, Diderot, en Marnix van Sinte - Alde - gonde en anderen vallen in handen van eenen Dupanloup of eenen Deschamps, wat zou er met die werken gebeuren? Veronderstelt eens de werken van Voltaire uitgegeven onder toezicht van Dupanloup! Macaulay zegde het volgende in de discussie over dit onderwerp, gehouden in de Kamer der Gemeenten van 1837 tot 1841: ‘Ik moet doen opmerken, dat dit recht, in de burgerlijk maatschappij, eene schepping is van de wet, gegrond op het beginsel, dat zijn bestaan voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menschdom belang heeft. Wat de voordeelen betreft, die men van een eeuwigdurend recht verwacht, een voorbeeld zal toonen, dat zij niet bestaan. Wanneer Milton leefde, was het aangenomen, dat het voorrecht eeuwigdurend was. Milton hechtte geenen prijs aan dit voordeel en verkocht zijn recht voor eene onbeduidende som. Jaren verliepen, en zijne erfgenamen vervielen tot armoede, zoodanig dat zijne kleindochter op haren ouden dag in de grootste ellende verkeerde. Het stuk het masher van Comus werd voor hare beneficie gespeeld. Terzelfder tijd verkreeg de uitgever Thomson, eigenaar van het kopijrecht, een bevel om de uitgave van het Paradise lost te verbieden. De werken van Milton maakten een monopolie uit, en zijne kleindochter stierf van honger: het publiek betaalde zijn werk zeer duur, en terzelfder tijd bracht het eene aalmoes om de nagelatenen van den beroemde dichter te ondersteunen. Er is een ander gevaar: de verminking of de vernietiging van goede werken van groote waarde. Vele personen zouden, om gewetensredenen, weigeren zekere boeken te herdrukken, zooals de novellen van Fielding of de geschiedenis van Gibbon, indien zij er eigenaar van werden.’ De Heer Villemain als verslaggever eener in 1825 benoemde commissie om de verbeteringen te onderzoeken, waarvoor de wetgeving over het kopijrecht vatbaar was, drukte zich als volgt uit: ... ‘Mag men het recht van alle erfgenamen eindeloos uitstrekken, dat is den eigendom van een werk volkomen vergelijken met dien van een land of een goed? Zulk een voorrecht bestaat nergens: het zou aan het onderwijs, door een te lang uitgebreid monopolie, schade berokkenen; het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou of te zwaar worden voor het publiek of nutteloos voor de familiën; het zou zelfs het doel van den schrij. ver miskennen, die, wanneer hij zijn werk uitgaf, gewild heeft, dat de nieuwe drukken, elkander gemakkelijk na zijnen dood zouden opvolgen. De gedachte, zegden wij hooger, valt in het openbaar domein. Dus, wanneer exemplaren van een werk getrokken worden zonder toelating van den schrijver, wanneer zijn woord herhaald of zijne redevoering overgeschreven wordt, kan men niet zeggen, dat aan den schrijver iets ontnomen wordt, dat hij vroeger bezat en nu niet meer zou bezitten. Hieruit spruit ook voort, wat men zou kunnen verstaan door letterkundigen eigendom. Als ik eene gedachte uitgeef, heeft geen ander het recht die gedachte als de zijne uit te geven. Als ik een werk gemaakt heb, heeft een ander het recht niet te zeggen: dat is mijn werk. Daar is misschien eene soort van letterkundigen eigendom; maar wanneer een uitgever eens anders werk uitgeeft, doch er den naam van den schrijver opzet, dan ontneemt hij hem noch zijne gedachte, noch zijnen letterkundigen eigendom. Wij kunnen derhalve het gebruik der uitdrukking: ‘letterkundige eigendom’ niet goedkeuren, die slechts tot zinsverstoring leidt. ‘De woorden,’ zegde de Heer Perras, verslaggever van de Fransche wet van 1866, ‘de zoo veel gebruikte woorden van letterkundigen eigendom hebben sedert eenige jaren het begrip verduisterd van het zeer eerbiedwaardig, maar kunstmatig en beperkt recht, dat door de hedendaagsche wetgeving werd uitgevonden’. De Hollandsche uitdrukking ‘kopijrecht’ bevalt ons beter, en werd overigens ook in Engeland onder den vorm van copyright aangenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat is dan het kopijrecht? Zooals wij zegden is het kopijrecht, in onze oogen, een voorrecht aan den schrijver toegestaan en door den Staat gewaarborgd, als loon voor den dienst, die door hem aan het publiek werd bewezen. In de oude Fransche werken vinden wij het recht als dusdanig in den volgenden vorm erkend: ‘.... à ces causes, voulant traiter favorablement l'exposant et lui donner moyen de tirer quelque fruit de son labeur, lui avons permis et octroyé de faire imprimer et vendre le livre susdit pendant... [tant] d'années’. De Heer Ferdinand Vander HaeghenGa naar voetnoot(1) vermeldt een privilegium, dat voor de eerste maal in Gent toegestaan en op de volgende wijze werd erkend: ‘Opus impressum Gandaui Anno dni. M CCCCC. XIIJ. XI. Septembris industria et labore Simonis cock et Judoci petri de Hallis ex Brabancia originem sumentium Cum priuilegio Illustrissimi Arciducis Austrie ducis Burgundie Brabancie et cet. Ne quis audeat idipsum imprimere nec alio in loco impressum in Brabancia et alijs patrijs Brabancie appendentibus vendere intra triennium. Sub pena confiscationis eorundem librorum et alijs penis in dicto priuilegio contentis.’ Dit voorrecht, dat onder het oude regiem, de prins of koning uitdrukkelijk en in 't bijzonder aan iederen schrijver, voor ieder werk toekende, werd door de hedendaagsche wetgeving algemeen gemaakt en geregeld. Zij heeft het in eens toegestaan aan al de schrijvers, aan al de kunstenaars voor de werken van den geest. Maar daarom is de natuur van het recht niet veranderd. Het kopijrecht blijft eene belooning, die aan den schrijver voor zijn werk wordt toegestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dienst, door den schrijver aan de maatschappij bewezen, verdient eene belooning; de lezers van een boek zijn aan den schrijver eene belooning voor het genot van zijn werk verschuldigd. Daarom is het rechtvaardig, dat het werk betaald worde. Tegenover het recht van den schrijver staat de vrijheid van het werk der drukkers en uitgevers. Die vrijheid wordt beperkt door het aan den schrijver toegestane voorrecht. De schrijver ontvangt van de wet het voorrecht om alleen zijn werk te mogen drukken en voordeel te trekken uit den verkoop. Indien de schrijver geen voorrecht had, zou hij beroofd worden van de belooning, waarop hij recht heeft. Indien iedereen het recht had zijn werk na te drukken, zoo zou hij geene belooning meer hebben voor zijn werk. En de maatschappij of de Staat is hem de waarborg van die belooning verschuldigd; want de maatschappij heeft er belang bij, dat dergelijke diensten bewezen worden. Het bewijzen van dergelijke diensten moet worden aangemoedigd door het voorrecht, dat aan den schrijver wordt toegekend, door het waarborgen aan den schrijver van het loon, dat hem in alle billijkheid toekomt. Het belang van de maatschappij is dus de reden waarom zij dat bijzonder recht geschapen heeft, en de mate van dat belang is ook de mate van het recht. Hoe meer de maatschappij dit belang gevoelt, en het besef heeft van den dienst door den schrijver aan de maatschappij bewezen, hoe grooter dat recht zal worden, hoe meer voordeelen zij aan den schrijver zal vergunnen. In eene beschaafde maatschappij, in onze hedendaagsche samenleving, is het voortbrengen van boeken eene noodzakelijkheid geworden. Het onderwijs wordt dagelijks meer bevorderd en dagelijks ook klimt te dien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opzichte het belang der maatschappij. Alle dagen worden aldus nieuwe lezers gevormd, die nieuw voedsel vragen voor hunnen geest. Wie zal zich gelasten dit voedsel te geven? Welke schrijver zou zich beijveren om vernieuwden voorraad aan die hongerigen te verschaffen, indien de maatschappij aan den schrijver de waarborg niet gaf, dat zijn dienst beloond zal worden? Waarlijk, het aldus beschouwde recht van den schrijver schijnt ons tienmaal eerbiedwaardiger dan als men het slechts aanziet als een eigendomsrecht, als een recht, dat in zich iets egoïstisch besluit, wanneer de maatschappij integendeel moet vragen en de schrijver met haar, dat de gedachte in het brein van eenen mensch ontkiemd, in de grootste mate mogelijk aan zijne evenmenschen worde medegedeeld. De mate van het belang der maatschappij, zeggen wij, is ook de mate van het aan den schrijver toegekende recht. Tot hoever moet dat recht zich uitstrekken? Hierover is er nog al groot verschil onder de schrijvers. ‘Aangezien’, zegt Chapelier in het hooger gemelde verslag, ‘het zeer rechtvaardig is, dat de menschen, die den akker der gedachte bebouwen, eenige vrucht van hunnen arbeid trekken, is het noodzakelijk, dat, gedurende geheel hun leven en eenige jaren na hunnen dood, niemand zonder hunne toestemming over de voortbrengsels van hunnen geest moge beschikken. Maar ook na den gestelden datum begint de openbare eigendom, en iedereen moet de werken mogen uitgeven en drukken, die medegewerkt hebben om het menschdom te verlichten’. Aan de maatschappij in hare algemeenheid beschouwd, in andere woorden gezegd aan den Staat, valt het te oordeelen, wanneer het openbaar belang voor het uitoefenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van dit voorrecht eindigt, en wanneer het ander belang van de vrijheid der drukpers, van de vrijheid van uitgeven zijne rechten mag doen gelden. Indien deze beginselen wel in acht worden genomen, zal men er, onzes dunkens, de oplossing in vinden van al de moeielijkheden, die het vraagstuk oplevert. De bescherming van die twee eerbiedwaardige belangen, het behouden van het evenwicht tusschen beide moet het doel en de leiddraad van den wetgever wezen. ‘Het eenig openbaar belang, dat ik erken,’ zegt Laboulaye, een der grootste verdedigers nochtans van den letterkundigen eigendom, ‘is een letterkundig belang. De meesterwerken worden met der tijd een voorwerp van studie. Na eene eeuw zijn het historische monumenten: niet alleen worden zij gelezen, men voegt er nota's, commentariën bij; men beoefent ze. Zou het rechtvaardig zijn dit zoo belangrijk deel van de letterkundige werkzaamheid van een volk aan de willekeur van eenen uitgever over te laten? Ongetwijfeld neen, en nochtans indien ik mijne nota's over Corneille uitgeef, zonder er den tekst bij te voegen, wie zal ze koopen? En indien ik in onderhandeling moet treden met den boekhandelaar-eigenaar, wie zal er meester zijn van mijn werk? Hij of ik? Ziedaar eene ernstige moeielijkheid. Men zou ze kunnen oplossen door het genot van den uitgever tot eene eeuw te beperken, tijd lang genoeg om hem schadeloos te stellen en terzelfder tijd om aan den erfgenaam te waarborgen, dat hij de volle waarde van zijnen eigendom zal genieten’. Zelfs de verdedigers van den letterkundigen eigendom, zooals men uit het voorbeeld van den Heer de Laboulaye ziet, nemen dus aan, dat het recht niet eeuwig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
durend is, maar in zekere mate moet kunnen beperkt worden. Maar, nog eens, welk is die mate? Ieder land, iedere Staat zal en kan hierover een verschillend gevoelen bezitten. Turkije en Duitschland, Engeland en Egypte zullen hierover dezelfde gedachte niet hebben en een verschillend tijdperk aannemen, indien zelfs het verschil niet zoo groot is, dat de eenen het recht van den schrijver erkennen, terwijl de anderen er geen gewag van maken. Aan de wetgevende macht van iederen Staat komt het dus toe te oordeelen, wat het belang van de algemeenheid vergt en in dien zin de wet op te stellen.
Wij meenen in bovenstaande regelen bewezen te hebben, dat het kopijrecht geen letterkundige eigendom is, maar een voorrecht, dat voor een zeker tijdperk toegestaan wordt aan den schrijver, om zelf zijn werk uit te geven en te vermenigvuldigen, voorrecht door den Staat gewaarborgd, als loon voor den dienst door den auteur aan de samenleving bewezeu. Laat ons nu die beginselen toepassen, laat ons zien tot hoever de wet van 1817 aan die beginselen gehoorzaamt, en tot hoever zij beantwoordt aan de eischen van onzen tijd. Het valt niet te betwisten, dat sedert de zestig jaren dat de wet van 1817 bestaat, zich oneindig veel veranderingen in ons land hebben voorgedaan, die eene herziening noodzakelijk hebben gemaakt. Benevens de groote ontwikkeling van den oeconomieken toestand der bevolking, hoeven wij slechts te wijzen op de groote uitbreiding, die aan het onderwijs werd gegeven. Beide | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze factoren hebben eene omwenteling in den boekhandel teweeggebracht. Meer personen zijn in staat gesteld boeken te koopen, terwijl meer personen ook de noodzakelijkheid gevoelen om zich het genot van het lezen te verschaffen. Vandaar die groote ondernemingen van den boekhandel, die uitgave van groote encyclopedieën en woordenboeken, van kostelijke werken met platen en prachtige banden, en terzelfder tijd van die bibliotheken, waar men zich tegen den spotprijs van vijf en twintig centiemen een meesterstuk der oudere of nieuwere letteren kan aanschaffen. Als de wet van 1817 herzien wordt, moet de wetgever op die verschillende feiten acht geven, en er in eene nieuwe wet ernstig rekening van houden. Overigens zal de Belgische wetgever in het onderzoek der vreemde wetgevingen zekere leiddraden vinden. Wij hebben de Duitsche wet, de Nederlandsche wetsontwerpen, de Engelsche wet en het ontwerp van de Engelsche Commissie vooral in de volgende studie op 't oog. Het Congres van Parijs, waarvan tot heden geen officieel verslag het licht zag, hebben wij ter zijde gelaten, omdat het een nieuw stelsel heeft vooruitgezet, dat nog door de nevelen der theorie omhuld is, en weinig of geene kans heeft om thans reeds eene wezenlijkheid te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.De thans in België en in Noord-Nederland heerschende wet is, zooals wij hooger zegden, de wet van den 25den Januari 1817Ga naar voetnoot(1), waarvan de eerste artikels luiden als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Art. 1. Het regt van kopij of van kopiëeren door den druk is, voor oorspronkelijke letter- en kunstwerken, het uitsluitend regt van diegenen welke daarvan auteurs zijn, en hunne regtverkrijgenden, om hunne oorspronkelijke letter- en kunstwerken, geheel of gedeeltelijk, verkort of verkleind, zonder onderscheid van vorm of inkleeding, in eene of meer talen, met of zonder hulp der graveerkunst, of eenige andere tusschenkomende kunst, door den druk gemeen te maken, te verkoopen of te doen verkoopen. Het artikel 1 geeft eene bepaling van hetgeen het kopijrecht wettelijk is, maar zonder in theoretische bespiegelingen te treden. Het is het beginsel, waarop geheel de wet berust, de erkenning van het recht des schrijvers. Het artikel 2 bepaalt, tot hoelang het kopijrecht duurt, en wel tot twintig jaar na den dood van den auteur of vertaler. Op die artikels valt dit te zeggen, dat zij onder voorwendsel van volledig te zijn, onvolledig blijven en waarlijk niet meer aan de eischen van onzen tijd beantwoorden. Hedendaags gebruikt men die definitiën niet meer, welke tot moeielijkheden aanleiding geven: men neemt eene meer positieve houding. Hiervan rekening houdende, en hoe weinig in 't algemeen het wetsontwerp, dat door den Heer Delcour aan de Belgische Kamer werd voorgesteld, ons bevalt, mogen wij het hier aanhalen en als navolgenswaardig gerust aanbevelen. Eene eerste en algemeene aanmerking, die wij hier moeten maken, is dat wij niet gaarne het recht van den letterkundige en dat van den kunstenaar in eene en dezelfde wet vereenigd zien. Wij beschouwen het als een gebrek, omdat er aldus eene verwarring ontstaat, die veel aan hare klaarheid ontneemt. Tevens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is het eene moeielijkheid te meer, die men moet overwinnen om het ontwerp tot wet te maken. Wij zouden liever zien, dat ieder onderwerp, dat overigens met verschillende middelen moet worden verdedigd, eene afzonderlijke wet zou vormen. In de volgende regelen zullen wij dan ook enkel spreken van het kopijrecht des schrijvers, den kunstenaar geheel buiten behandeling latende; niet dat wij de zaak als van gering belang achten, maar om alle verwarring te vermijden in eene stof, die op zich zelve beschouwd reeds zoo ingewikkeld is. Het Belgisch wetsontwerp door den Heer Delcour aan de Kamer der Volksvertegenwoordigers voorgelegd, en dat wij verder zullen aanduiden onder den naam van het Belgisch ontwerp, neemt de artikels der wet van 1817 niet over; het bepaalt ook niet, wat het kopijrecht is, waarschijnlijk, omdat men zich het: omnis definitio periculosa heeft herinnerd: men vergenoegt zich met te zeggen: Art. 1. De auteur van elk werk van letterkunde of kunst geniet gedurende geheel zijn leven het uitsluitend recht om het uit te geven of er de uitgave van toe te laten. Men zal spoedig bemerken, waarin het verschil tusschen dit ontwerp en de wet van 1817 bestaat. In deze bezitten de rechtverkrijgenden het uitsluitend kopijrecht gedurende twintig jaar na den dood des auteurs: in het Belgisch ontwerp wordt dat recht tot 50 jaar na dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijdstip verlengd. Het art. 2 van het ontwerp bepaalt, dat het recht kan worden afgestaan. Is die verzwaring van de wet gerechtvaardigd? Laat ons te dien opzichte de buitenlandsche wetgevingen raadplegen. Het ontwerp van wet tot regeling van het auteursrecht ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal van Noord-Nederland, - en dat wij kortheidshalve in het vervolg zullen noemen het Nederlandsch ontwerp, - geeft ook het art. 1 der wet van 1817 niet weer, en vergenoegt zich met te zeggen: Art. 1. Het regt om geschriften, plaat-, kaart-, muziek-, tooneelwerken en mondelinge voordrachten door den druk gemeen te maken, alsmede om muziek- en tooneelwerken in het openbaar uit- of op te voeren, komt den auteur en zijnen regtverkrijgenden uitsluitend toe. Het Belgisch en het Nederlandsch ontwerp bevatten dus niet alleen het kopijrecht van drukwerken, maar ook wat men gewoonlijk door kunsteigendom verstaat. Dit gebrek vinden wij niet geheel in de Duitsche wetgeving. De Duitsche wet van den 11den Juni 1870 spreekt enkel van het auteursrecht op geschriften, afbeeldingen, muziekstukken en dramatische werken, terwijl bijzondere wetten van 1876 het auteursrecht betreffen van werken van beeldende kunsten, photographieën en monsters en modellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Duitsche wet zegt het volgende:
Een ontwerp van wettelijke regeling van het kopijrecht, ingediend door het bestuur der Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, in 1 860, bij den Minister van Binnenlandsche Zaken van Noord-Nederland - en dat wij in het vervolg zullen noemen het ontwerp der Vereeniging - luidt als volgt: Art. 1. Het regt van kopij of van kopieeren door den druk is het uitsluitend regt om letter-, plaat-, kaart- en muziekwerken door den druk gemeen te maken, te verspreiden, to verkoopen of te doen verkoopen, zoowel geheel als gedeeltelijk, in een of meer talen of formaten. De thans bestaande Engelsche wet zegt: Het woord kopijrecht beteekent het enkel en uitsluitend recht om te drukken of op andere wijze kopijen te vermenigvuldigen van eenig voorwerp, waarop het woord (book) toegepast wordt. Wanneer een boek uitgegeven wordt gedurende het leven van den schrijver is het kopijrecht de persoonlijke eigendom van den schrijver en zijne erfgenamen, van den datum af van de uitgave, voor het tijdperk, dat het langste zal zijn van de twee volgende, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1) een tijd van 42 jaar na de uitgave, 2) het leven van den schrijver en een tijd van 7 jaar beginnende na zijnen dood. Het ontwerp door de Engelsche koninklijke commissie van onderzoek, waarvan wij hooger spraken, neergelegd, stelt voor, deze tijdruimten te vervangen door een tijdperk van 30 jaar na den dood van den schrijver, in geval van boeken uitgegeven tijdens het leven van den schrijver en met zijnen naam. Zooals men ziet, stemmen al deze wetten of wetsontwerpen hierin overeen, dat zij het woord eigendom niet bezigen en geen eeuwigdurend recht erkennen. Al deze wetten bepalen eenen termijn, en wel het leven van den schrijver en eenige jaren na zijnen dood. Het Nederlandsch ontwerp alleen bepaalt eene tijdruimte van een zeker getal jaren na de verschijning of ten minste den levensduur van den schrijver, terwijl de Engelsche wet het langste tusschen deze twee termijnen of 7 jaar na den dood van den schrijver, of 42 jaar na de verschijning van het werk toekent. Het is hier dus eene vraag van min of meer. Opmerkelijk is het nochtans, dat de wet voor de schrijvers meer en meer toegevend wordt, en ieder maal dat zij aan verandering wordt onderworpen eene verlenging van het bepaalde tijdperk toestaat. Geen beter voorbeeld hiervan dan hetgene wij ontleenen aan de Fransche wetgeving, waarbij dit tijdperk achtereenvolgens werd vastgesteld als volgt: Arrest van 30 Juli 1778.... gedurende het leven van den schrijver.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Congres voor den letterkundigen eigendom te Brussel gehouden in 1858 heeft insgelijks eenen termijn van 50 jaar gevraagd, en zooals wij hooger zagen, werd deze termijn door het Belgisch ontwerp van den Heer Delcour aangenomen. Die tijdruimte vinden wij te lang. Wij kunnen zeer wel aannemen, dat de schrijver gedurende geheel zijn leven het uitsluitend kopijregt bezit. Hij mag de vrucht zijner werkzaamheid genieten, en hij zal wel het best oordeelen, wat hij moet doen om zijn werk genoeg te verspreiden. Wij nemen ook aan, dat een schrijver voor zijne erfgenamen gewerkt heeft, en dat hij krachtig tot arbeiden zal worden aangemoedigd, indien hij de zekerheid heeft, ten minste gedurende een zeker tijdperk, zijne erfgenamen van zijn werk te laten genieten. Daarom zijn wij niet geneigd het Nederlandsch ontwerp te volgen, dat, wel is waar, al de werken op denzelfden voet stelt, maar ook alle recht bij den dood van den schrijver doet vervallen, indien hij de 50 jaren na het verschijnen van zijn werk overleeft, en alzoo eenen krachtigen prikkel tot werkzaamheid nutteloos ontneemt, terwijl er eene betrekkelijke onzekerheid zal bestaan over het tijdperk, waarna de werken in het openbaar domein vallen. Maar als, van eenen anderen kant, het recht van den schrijver op zijne erfgenamen overgaat, dan mag de maatschappij ook hare rechten doen gelden. Hier valt dus te zien, wat het belang der maatschappij is. Haar belang is, dat het werk in het openbaar domein valle om onder den invloed der concurrencie tegen den goedkoopst mogelijken prijs ter beschikking van het publiek te staan. Welnu, als men eenen termijn van 50 jaar bepaalt, dan sluit men feitelijk de concurrencie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit. Hoeveel schrijvers inderdaad vindt men, die 50 jaar na hunnen dood nog gelezen worden? Het getal hiervan is zeer gering, en voor het overgrootste deel zou de concurrencie nooit de gelegenheid hebben om zich te doen gelden. Het lezend publiek zou overgelaten worden aan de min of meer beredeneerde willekeur van de erfgenamen des schrijvers. Al de gevaren, die in geval van eeuwigen eigendom worden voorzien, zouden zich gedurende vijftig jaar voordoen; en het publiek zou beroofd worden van die letterkundige gewrochten, wanneer het integendeel in het belang van dat zelfde publiek is, dat er een bijzonder voorrecht aan vergund wordt. Zooals wij hooger zeiden, is voor ons het kopijrecht een voorrecht, en dat voorrecht moet een einde nemen, zoodra het belang der maatschappij het vergt. Daarom zouden wij den termijn van twintig jaar van de wet van 1817 behouden en dien desnoods hoogstens tot 30 jaar verlengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.De vraag rijst nu op, te wiens voordeele moet het kopijrecht worden uitgeoefend? Het recht, volgens de wet van 1817, behoort aan den auteur en zijne rechtverkrijgenden. Hier kunnen verscheidene vragen worden gesteld. Wie is de auteur? De auteur is de schrijver van het werk. Als er zich een schrijver voordoet, wiens naam op het boek staat, dan bestaat er geene de minste moeielijkheid. Maar als er verscheidene auteurs zijn, bij voorbeeld voor een tijdschrift, of eene encyclopedie?... In de wet van 1817 zijn die verscheidene gevallen niet voorzien, en nochtans is de vraag van groot belang. Zij moeten dus in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene nieuwe wet op eene billijke wijze worden geschikt. Laat ons zien, wat de vreemde wetgevingen hebben beslist. In het Nederlandsch ontwerp behoudt ieder medearbeider het recht op de door hem geleverde bijdragen, tenzij het tegendeel is bedongen. De Duitsche wet zegt hetzelfde. De Engelsche wet kent aan den uitgever of eigenaar van een tijdschrift, eene encyclopedie, of een werk in afleveringen verschenen, ook het kopijrecht toe, indien hij personen gebruikt of betaalt voor het opstellen van een artikel, en bedongen heeft, dat het recht hem zal toebehooren. Maar de wet maakt eene uitzondering voor de tijdschriften: 28 jaar (volgens het verslag der onderzoekcommissie 3 jaar) na het eerste verschijnen van een artikel in een tijdschrift of een ander periodiek werk, keert het recht om hetzelve afzonderlijk uit te geven aan den schrijver terug voor het overige van het vroeger bepaalde tijdperk; en gedurende die 28 (of 3) jaren mag de uitgever van het tijdschrift zulk een artikel niet laten herdrukken zonder toelating van den schrijver. In de Duitsche wet is dit tijdperk bepaald op 2 jaar. Engeland is het land der tijdschriften: daar zagen de eerste het licht en trof men het eerst die essayisten aan, die het groote wapen der drukpers op meer uitgebreide wijze dan in een dagblad gebeurt, maar toch niet zoo diepgrondig als in een boek, wisten te hanteeren, en de quaesties, die aan de dagorde der openbare meening gebracht werden, voor het oningewijde publiek op aangename wijze wisten voor te stellen. Het voorbeeld van Engeland is hier van groot gewicht. Wij nemen de uitzondering, die in de Engelsche wet voorzien werd, zeer wel aan en zouden ze gaarne in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belgische wet terugvinden. De uitgever van een tijdschrift heeft, onzes dunkens, na eenen zekeren termijn, geen belang den schrijver te beletten zijn artikel of afzonderlijk of met andere artikels opnieuw te laten verschijnen. Dit ziet men overigens geregeld in Frankrijk, b.v., waar de romans van Cherbulliez, Octave Feuillet en anderen eerst in de Revue des Deux-Mondes of in een ander tijdschrift uitkomen, en bijna onmiddellijk daarna als boekdeel afzonderlijk verkrijgbaar zijn. Er is hier een verschil te maken tusschen eene encyclopedie en een tijdschrift. Voor eene encyclopedie of een woordenboek moet natuurlijk het kopijrecht aan den uitgever overgaan; want wat zou zulk boek worden, indien de schrijver van een gedeelte zijn werk van het geheele kon afzonderen, en de encyclopedie of het woordenboek aldus onbruikbaar maken? Geene wetgeving voorziet, voor zooveel wij weten, het geval, dat twee schrijvers, of meer, aan hetzelfde boek medegewerkt hebben, echter op zulke wijze dat het werk van den eene van het werk van den andere niet kan afgescheiden worden. Indien de eene het werk wilde uitgeven, zal de andere hem mogen beletten het te doen? Het belang der maatschappij is, dat het werk uitgegeven worde, dus moet de maatschappij diengene ondersteunen, welke het werk wil doen verschijnen. Het gerecht zou beslissen, tot hoever de andere deelachtig moet gemaakt worden aan de voordeelen, die de uitgave kan opleveren. *** ‘Worden nog als auteurs aangezien: de openbare | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
instellingen, vereenigingen, stichtingen en vennootschappen, ten opzichte van de door hen bezorgde werken.’ Dit zijn de bewoordingen van het Nederlandsch ontwerp. De wet van 1817 is hier wederom stilzwijgend, en nochtans is de zaak gewichtig. De Belgische Academie geeft werken uit. Verscheidene genootschappen doen het. De wet moet in deze zaak beslissen. Men moet in acht nemen, dat zulke instellingen en vereenigingen zeer lang kunnen leven, b.v. eene Academie kan drie-, vierhonderd jaren duren: indien het kopijrecht moest voortbestaan gedurende het leven der maatschappij en nog twintig jaar daarna, zoo zou het bijna eeuwigdurend worden. Daarom neemt de Duitsche wet een moyen terme, en geeft aan die korpsen zoomin als aan iederen anderen persoon een eeuwigdurend recht. Zij bepaalt voor zulke instellingen eenen termijn van 30 jaar na de verschijning der werken. Wij vinden het beginsel der Duitsche wet nog in het ontwerp der Vereeniging. Het schijnt ons eene zeer juiste bepaling. Al hetgeen wij zegden over het kopijrecht ten opzichte van particulieren, geldt voor de maatschappijen. Indien wij niet vreesden den schijn aan te nemen, alsof er hier een eigendom ware, zouden wij bijna zeggen, dat het Nederlandsch ontwerp eene soort van doode-hand in het leven roept. Dit is genoeg om het te doen veroordeelen. Door de Engelsche wet wordt aan de hoogescholen en zekere colleges een eeuwig recht verleend; maar wanneer die instellingen het boek afstaan, dan verliezen zij haar recht. *** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor werken zonder naam of onder eenen verdichten naam door den druk gemeen gemaakt, wordt de uitgever, of bij gebreke hiervan de drukker als auteur aangemerkt, totdat een ander zich als zoodanig heeft doen kennen. (Art. 3 van het Nederlandsch ontwerp.) De Duitsche wet stelt 30 jaar na de eerste uitgave als tijdperk vast. Dit geval wordt in de wet van 1817 wederom niet voorzien, en het dient het nochtans te zijn om alle moeielijkheden te vermijden. *** Wij hebben onderzocht, tot hoelang het kopijrecht zich zal uitstrekken: deze vraag is de belangrijkste en tevens de moeielijkste; wij hebben ze eerst trachten op te lossen. Daarna hebben wij onderzocht, wat men door auteur moet verstaan. Maar hier rijzen nog twee belangrijke vraagpunten: op welke feiten is de wet toepasselijk, en welke is de natuur van het recht? is het persoonlijk of gaat het tot de erfgenamen over? Waarin bestaat eigenlijk het recht? Het Belgisch ontwerp van den Heer Delcour antwoordt hierop: ‘De schrijver van ieder werk.... geniet.... het uitsluitend recht om het uit te geven en de vermenigvuldiging er van toe te laten.’ Die bewoordingen vinden wij zeer juist en veel geschikter dan die door de vreemde wetgevingen of ontwerpen werden gebruikt. Zij bevatten alle gevallen, alle wijzen van vermenigvuldigen, terwijl de anderen de wijze beperken tot de mechanische wijze, tot het door den druk gemeen maken, enz. en in verdere artikels gedwongen worden andere gevallen te voorzien, het afschrijven met de hand, b.v. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bepaling van het Belgisch ontwerp is terzelfder tijd kort en algemeen. *** Welke is de natuur van het recht? Zooals wij zeiden, nemen wij aan, dat de schrijver het voorrecht bezit om zijn werk uit te geven of de vermenigvuldiging er van toe te laten. Dit recht kan aan de erfgenamen en zelfs aan andere personen overgaan. Ons dunkt, dat inderdaad de grootste vrijheid aan den schrijver moet worden toegekend: hij moet van zijn recht op de voor hem voordeeligste wijze kunnen gebruik maken. De bepaling van het Nederlandsch ontwerp keuren wij goed, wanneer het zegt: Het auteursregt is vatbaar voor geheele of gedeeltelijke overdragt en gaat over bij erfopvolging, Nutteloos achten wij het er met dat ontwerp bij te voegen, dat het auteursrecht wordt beschouwd als eene roerende zaak. Dit kan aanleiding geven tot nuttelooze discussiën, en hier zouden wij wederom zeggen: omnis definitio periculosa. Deze bepaling zouden wij gerust weglaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Tot hiertoe is er spraak geweest van het vermenigvuldigen van werken in eene en dezelfde taal. Het overbrengen van een werk van de eene taal in eene andere brengt verscheidene zwarigheden met zich. De quaestie kan op verschillende wijzen voorkomen. Vooreerst ten opzichte van de vertaling: In het Nederlandsch ontwerp, lezen wij: ‘Met auteurs worden gelijk gesteld..... c). Auteurs van vertalingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten opzigte van hunne vertaling.’ Dit beginsel werd door de wet van 1817 en door de verschillende ontwerpen en wetten aangenomen, en dient in een nieuw wetsontwerp insgelijks te worden overgenomen. Eene vertaling is een letterkundig werk, en de auteur er van heeft het uitsluitend recht op zijne vertaling. Nu ten opzichte van den schrijver, wiens werk vertaald wordt, kan de quaestie binnen- of buitenlandsch zijn. Zij is binnenlandsch, wanneer zij eenen auteur betreft van het land, waar de vertaling wordt gemaakt. Buitenlandsch, wanneer de vertaling in een ander land gebeurt. De eerste quaestie hangt af van de wet; de tweede van de internationale verdragen. De internationale quaestie laten wij onaangeroerd: wij houden ons enkel bezig met hetgeen eene Belgische wet moet bepalen, en zullen ons dan ook vergenoegen met de vraag te onderzoeken: Zal men in België vertalingen toelaten van een werk, dat in België is verschenen, en onder welke voorwaarden? Er is een grooter belang bij het eene volk dan bij het andere om het vertalingsrecht op behoorlijke wijze in de wet te zien behandelen, naar gelang het land een- of meertalig is. In België, b.v., waar twee talen de bevolking verdeelen, is de vraag van grooter belang dan in Frankrijk, of Duitschland of Noord-Nederland, waar er slechts ééne taal wordt gesproken. De moeielijkheid wordt nog grooter, wanneer eene taal meer of min overheerschend is, of door het lezend publiek meer gebruikt wordt dan de andere. De wet van 1817 zegt in haar eerste artikel: Het regt van kopij is het uitsluitend regt van de auteurs om hunne oorspronkelijke werken.... in eene of meer talen...... door den druk gemeen te maken, te verkoopen en te doen verkoopen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schrijver heeft dus het uitsluitend recht om zijn werk te vertalen en uit te geven. Niemand mag het werk uitgeven in eene andere taal in het land van de uitgave, zonder zijne toestemming. Dit stelsel vinden wij zeer juist. Als in België een schrijver zijn werk b.v. in 't Nederlandsch uitgeeft, heeft hij er groot belang bij het recht van vertaling te behouden: voor het meeste deel der werken zou een werk in het Nederlandsch verschenen, eene doodelijke mededinging vinden in de Fransche vertaling. Het is inderdaad eene treurige waarheid, dat vele Vlamingen zelven de voorkeur zullen geven aan de Fransche vertaling liever dan zich de moeite te geven de Nederlandsche uitgave te lezen. Wij zijn overtuigd, dat, in de hoogere klassen der Vlaamsche bevolking, negen lezers op tien de romans van Conscience, b.v., in de Fransche uitgave van Michel Levy zullen hebben gelezen en enkel één op tien in den Vlaamsche tekst. En zoo is het met alle andere boeken gelegen. Wij zijn van meening, dat dezelfde redenen, welke het voorrecht van het kopijrecht moeten doen aannemen, ook, in ons tweetalig land ten minste en in de andere landen, die zich in hetzelfde geval bevinden, den schrijver tegenover de soms doodende mededinging van de andere taal dan de oorspronkelijk gebruikte, moeten doen waarborgen; en daarbij komt men, wanneer men een ander stelsel aanneemt, tot dit zonderling gevolg, dat het kopijrecht van Vlaamsche werken zou gewaarborgd zijn, b.v. tegenover de Vlamingen gedurende 30 a 50 jaar na den dood van den schrijver, terwijl het tegenover de Walen na tien jaar, b.v., in het openbaar domein zou vallen. Wij weten wel, dat de Duitsche wet in haar § 15, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Nederlandsch ontwerp in art. 15, slechts een tijdperk van 5 jaar ten voordeele van den schrijver erkennen; maar het voorbeeld der andere volken kan in ons land niet beslissend zijn, vermits de toestand geheel anders is, en zij slechts eentalig zijn. Het ontwerp van de Vereeniging neemt het stelsel aan der wet van 1817. Wij kunnen nochtans dit stelsel niet geheel goedkeuren. Indien wij rekening houden van het recht der schrijvers, zoo mogen wij het recht van het publiek niet vergeten, dat ons in dezen altijd tot richtsnoer moet dienen, en dat recht eischt, dat het werk openbaar gemaakt worde, opdat iedereen in het bezit zou worden gesteld der schoonheden, die het kan bevatten. Welnu, in het Nederlandsch ontwerp en in de Duitsche wet wordt aan den schrijver eerst opgelegd, dat hij in het werk zal verklaren, dat hij zich het recht voorbehoudt om zelf de vertaling van zijn werk uit te geven; en ten tweede wordt het tijdperk van vijf jaar maar gesteld, in geval de schrijver dan zijne vertaling in een tijdverloop van een jaar begonnen en van drie jaar geëindigd heeft. Wij zouden insgelijks vragen, dat het uitsluitend recht van vertaling in België aan den schrijver erkend wierde, onder de eerst gestelde voorwaarde dat hij zich uitdrukkelijk zijn recht voorbehield; en wat de tweede voorwaarde betreft, aangezien men aan geenen schrijver kan vragen, dat hij zijn eigen werk ter dood zal helpen brengen, en wij als bewezen waarheid aannemen, dat de Fransche vertaling bij voorbeeld het verspreiden belet van eene Vlaamsche uitgave onder een zeker publiek, zouden wij het tijdperk langer willen zien uitstrekken. Wat aangaat de vraag, onder welke voorwaarde de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver zijn vertalingsrecht zou behouden: de schrijver zou b.v. tien jaar hebben om zijne vertaling uit te geven, en dit gedaan zijnde, zou niemand het recht hebben eene andere vertaling te laten verschijnen. Dit is niet zonder voorbeeld. Door de Vereeniging tot bevordering der belangen des boekhandels in Noord-Nederland is aan den eersten vertaler van een buitenlandsch werk, onder zekere voorwaarden, hetgeen men daar noemt ‘het prioriteitsrecht’ toegekend. Ziehier waarin dit recht bestaat: Als een uitgever kenbaar maakt, dat hij eene vertaling voorbereidt en deze vertaling in eenen zekeren termijn is vervaardigd, mag niemand eene andere vertaling uitgeven en de leden van de Vereeniging verplichten zich deze vertaling alleen te verkoopen, en de andere vertalingen niet te verkoopen, noch te bevoordeeligen. Het Nederlandsch Bestuur heeft dit stelsel in zijn wetsontwerp niet aangenomen en laat het aan 't bijzonder initiatief over. Wij nemen dit aan voor Nederland en ten opzichte van buitenlandsche schrijvers; maar hier geldt het de verdediging in België van een werk van eenen Belg. Hier kan, dunkt ons, de Belgische wet de rechten van zijne onderdanen niet miskennen, en dat prioriteitsrecht zouden wij hier willen zien toepassen. *** Wat zal nu het recht zijn van de sprekers op hunne uitgesproken redevoeringen, lessen, voordrachten, pleitredenen, enz.? Meest al de wetgevingen maken hier een verschil tusschen de lessen, sermoenen en redevoeringen, die niet mogen uitgegeven worden zonder toestemming van de auteurs of hunne rechtverkrijgenden, en de pleitredenen en de redevoeringen uitgesproken vóór de recht- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
banken of in de politieke of bestuurlijke vergaderingen, welke in het openbaar domein vallen. Men heeft het zeer wel gezegd: iemand, die toegelaten wordt om eene redevoering te hooren, mag daarom niet uitgeven wat hij gehoord heeft, indien de schrijver het niet wil. Eene andere regel wordt aangenomen voor de pleitredenen of de redevoeringen uitgesproken voor de rechtbanken of in politieke of bestuurlijke vergaderingen, omdat zij, als uitvloeisel van het openbaar leven, in het privaat domein niet kunnen blijven. Het Nederlandsch ontwerp stelt den spreker op dezelfde lijn als den schrijver, maar bepaalt in zijn art. 8, dat het auteursrecht hier niet belet, dat verslag gegeven worde van hetgeen in eene openbare bijeenkomst verhandeld is. De Duitsche wet waarborgt slechts tegen nadruk het afdrukken, zonder toestemming van den schijver, van de voordrachten, welke zum Zwecke der Erbauung, der Belehrung oder der Unterhaltung gehouden worden, terwijl de pleitredenen voor het gerecht, de politieke, gemeentelijke en kerkelijke Vertretungen, sowie der politischen und ähnlichen Versammlungen niet gewaarborgd zijn. De Engelsche wetten erkennen aan den spreker het uitsluitend recht om zijne voordracht uit te geven; tenzij de voordracht gehouden werd in eene hoogeschool, openbare school, of college, of eene andere openbare stichting, of door eenen persoon ten gevolge of ter oorzaak van eene gift, endowment or foundation. Het ontwerp van de Engelsche commissie waarborgt het recht van den spreker op de volgende eigenaardige wijze, die wij in de andere ontwerpen niet vermeld zien: De auteur van eene voordracht (lecture) en zijne rechtverkrijgende zullen hebben, a) het uitsluitend recht om zulke voordracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit te spreken, voor het tijdperk van kopijrecht, dat begint met het eerste uitspreken er van, met voorbehouding dat, indien hij zijne voordracht in vorm van boek uitgeeft, zijn uitsluitend recht van uitspreken daarop zal berusten; b) het uitsluitend recht om zijne voordracht als boek uit te geven, met voorbehouding dat een verslag van eene voordracht in een dagblad niet zal beschouwd worden als zijnde eene inbreuk op dat recht, tenzij de voordrachthouder, op het oogenblik dat de voordracht zal gehouden worden, openbaar bericht geeft, dat hij de uitgave in de nieuwsbladen verbiedt. Hier staan wij wederom tegenover eene wetgeving gesproten uit eenen bijzonderen, aan Engeland vooral eigen toestand. De groote uitbreiding, die het voordrachthouden in onze dagen in dit land en daarna in andere landen verkregen heeft, wettigt zeker dergelijke maatregelen. Als men weet, dat zekere sprekers dezelfde voordracht achtereenvolgens op verscheidene plaatsen houden, kan men zeer wel aannemen, dat de wetgever goedgevonden heeft eene bijzondere bescherming aan eene beweging te verleenen, die zoo nuttig in hare strekking is; na eenen zekeren tijd echter verliest eene voordracht, die toch altijd meer of min eene actualiteit is, haar belang, en kan zij slechts nut stichten, indien zij gedrukt is. Eens dat zij uitgegeven is en een boekdeel vormt, valt zij natuurlijk onder dezelfde wet als de andere boeken; maar tot zoolang is de bescherming noodig; zoo niet, wat zou er gebeuren? De spreker zou gedwongen zijn zijne voordracht onmiddellijk te laten drukken, en hoeveel personen zal men nog vinden om eene voordracht te gaan hooren, die zij reeds gelezen hebben of kunnen lezen? Door voordracht verstaan wij zoowel een gedicht als een prozawerk, en als men aan de groote uitbreiding denkt, die het voordragen of zooals men vroeger zegde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ‘uiterlijke welsprekendheid’ genomen heeft, aan de wedstrijden van declamatie, enz., die sedert eenigen tijd zeer in den smaak gekomen zijn, dan is dergelijke maatregel verrechtvaardigd. Maar wij zouden ook aannemen, dat voor het uitsluitend recht van voordragen, eene zeer korte tijdruimte gesteld wierd; het belang van den spreker is er niet tegen, en hij kan zijne rechten waarborgen door het uitgeven van zijn werk, zooals het algemeen belang het vergt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VEenige bijzondere gevallen worden door al de wetten op het kopijrecht voorzien. Wij zullen de voornaamste in het volgende kapittel opsommen. De openbare akten vallen in het openbaar domein. Eene rechtspreuk luidt: ‘Iedereen wordt beschouwd als kennende de wet.’ Het is dus onontbeerlijk, dat de concurrentie de wet op de meest mogelijke wijze verspreide. Ten andere, wie zou er hier auteursrecht kunnen uitoefenen? De Staat, dat is de algemeenheid der burgers, als het belang der algemeenheid juist het tegenovergestelde vraagt? De algemeenheid heeft een zoo groot belang in de verspreiding van alle stukken, die van het hooger bestuur uitgaan, dat beperking een onzin is. Ieder ander stelsel herinnert aan vervlogen tijden, toen het bestuur niet de tolk van het volk, maar soms zijn vijand, of zijn meester was: de tijd toen een Lodewijk XIV met waarheid mocht zeggen: l'État, c'est moi. Maar nu is de toestand veranderd, en de spreuk is geworden: l'État, c'est nous. De zucht tot openbaarheid, de noodzakelijkheid voor een volk, dat zelf zijne zaken doet, om alles te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennen, wat van het bestuur uitgaat, zou weldra eene beperkende bepaling belachelijk noemen en weten te verijdelen. Nemen wij als voorbeeld het Nederlandsch ontwerp, hetwelk eenvoudig dit alles in het openbaar domein brengt, wanneer het in zijn art. 4 zegt: Behalve in de door de wet bepaalde gevallen, bestaat er geen auteursregt van wetten, besluiten, verordeningen en van hetgeen verder in woord of schrift, door of vanwege eenige openbare magt ter algemeene kennis gebragt is. De Engelsche wet behoudt het recht voor de Koningin om bij patent van tijd tot tijd aan haren drukker een uitsluitend recht toe te kennen om den tekst van de aangenomen vertaling van den Bijbel, van het gewoon gebedenboek en mogelijk van de akten van het Parlement te drukkenGa naar voetnoot(1). Ik ben overtuigd, dat dit oude besluiten zijn, zooals de Engelsche wetten er meer bevatten, maar die niet meer toegepast worden en geene reden van bestaan meer hebben. De wet van 1817 bevatte hierover geene bepaling, zoodat het openbaar domein al zijne rechten deed gelden. Wij kennen maar ééne uitzondering, namelijk de wet, die verbiedt de Pharmacopoea Belgica na te drukken. Deze maatregel, dien men waarschijnlijk door het belang der openbare gezondheid, wil verrechtvaardi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen bewijst, door de uitzondering nader te bepalen, dat hierin de regel het openbaar domein is. Zekere personen willen aan den Staat het recht erkennen om ook boeken uit te geven, die dan op dezelfde wijze als een particulier er het kopijrecht van zou bezitten. Dit kunnen wij ook niet aannemen: of het boek is waarlijk goed, en dan zal men gemakkelijk eenen uitgever vinden, waardoor de zaak dan bijzondere zaak wordt en onder de bepalingen der wet valt; - of het boek is niet goed en kan geenen uitgever vinden, en dan hoeft de Staat zich met geene slechte zaak te bemoeien. *** Het wordt algemeen aangenomen, dat uit dagbladen en tijdschriften mag worden overgenomen, mits de bron aan te duiden, uitgezonderd wanneer er melding gemaakt wordt, dat de schrijver zijn recht voorbehoudt en de noodige formaliteiten heeft volbracht. Met eenen regel kan de schrijver zijn recht behouden; die kleine formaliteit vinden wij zeer gering in tegenwoordigheid der groote uitbreiding, die de journalistiek in onze dagen heeft genomen. Indien de gewone formaliteiten hier moesten gelden, dan zou er geene journalistiek meer mogelijk zijn. De journalist kan niet gaan opzoeken, of het dagblad gedeponeerd is, enz. Beter is het dus, dat de schrijver zelf zegt, wat er van is. *** Er moet ook volgens ons bij de wet bepaald worden, dat ten nutte van de scholen uittreksels uit boeken zullen mogen genomen worden. Het Nederlandsch ontwerp zegt in zijn art. 6: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het auteursregt van door den druk gemeen gemaakte werken belet niet, dat daaruit hetzij ter beoordeeling, hetzij tot schoolgebruik, aanhalingen of uittreksels in andere werken worden opgenomen. De Duitsche wet neemt het stelsel ook aan [§ 7 a] voor 't gebruik van kerk, school of onderwijs of voor een bijzonder literarisch doel, mits de auteur of benuttigde bron aangeduid wordt. De Engelsche wet laat insgelijks toe uittreksels te nemen, die, ‘door al de omstandigheden van het geval, redelijk schijnen in hoedanigheid, getal en grootte, ten opzichte van het doel, waarmede die extracten zijn gemaakt en de onderwerpen waartoe zij zich bepalen.’ Wij weten niet, of de Engelsche wet hier juist de bloemlezingen bedoelt, die de Nederlandsche en de Duitsche wet bijzonder schijnen te beoogen; maar de bewoordingen zijn algemeen genoeg om ze hieronder te begrijpen. Het is wederom opmerkelijk, hoe waar de spreuk is, dat de zeden de wetten maken. In Duitschland en Nederland is het onderwijs stellig meer uitgebreid dan in België, Engeland en Frankrijk. Welnu, daar neemt men ook waarborgen, waarvan men elders de noodzakelijkheid niet schijnt te gevoelen, om de belangen van het onderwijs te bevorderen. Moeten wij zeggen, dat het algemeen belang hier in acht moet genomen worden, en dat het overeenkomt met het belang van het onderwijs? Wij nemen het Duitsche stelsel zeer wel aan. In Noord-Nederland zijn de uitgevers niet zeer geneigd om toe te laten, dat er uittreksels uit een werk worden genomen. ‘Gij ziet schoone bloemen in onzen tuin,’ zeggen zij, ‘en gij zoudt het recht willen hebben om ze te plukken!’ Het ontwerp der Vereeniging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laat dan ook enkel toe uittreksels te nemen ‘ter beoordeeling of om den aard en de waarde van eenig in druk uitgekomen werk te doen kennen, en mits de uittreksels op zich zelven geen geheel vormen.’ Met het stelsel van den letterkundigen eigendom begrijpen wij dit; maar wanneer men, zooals wij het doen, het kopijrecht aanziet als een voorrecht is zulks niet te verdedigen. Overigens een uittreksel, waarbij gevoegd worden de naam van den schrijver, de titel van het boek en de naam van den uitgever - en de wet mag zulks bepalen - kan, onzes dunkens, geene schade aan den schrijver berokkenen: integendeel het dient als specimen van den schrijver en als aansporing om van het werk eene volledige kennis te nemen. Daarbij het belang van het openbaar onderwijs, dat hedendaags zulk een groot gebruik van bloemlezingen maakt, schijnt ons hier overwegend te zijn. Maar wat zal men een uittreksel noemen? Zal men met de Engelsche wet aanzien the circumstances of the case, zooals in dat artikel wordt gezegd? Dat is zeer onbepaald, en met recht zouden de schrijvers mogen klagen. Misschien zouden de openbare belangen met het bijzonder belang van den schrijver kunnen overeengebracht worden door toe te laten een zeker getal regels of verzen over te nemen, bij voorbeeld vijftig kosteloos, maar voor iederen regel meer, eene som te bepalen, desnoods door scheidsmannen vast te stellen. Vooraf eene som in de wet bepalen achten wij onmogelijk; want het werk van dezen schrijver is meer waard onder handelsoogpunt dan van genen; maar het onderwerpen der zaak aan door de partijen zelven gekozen scheidsmannen levert, dunkt ons, genoegzame waarbor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen op, terwijl het openbaar belang van het onderwijs er zijne rekening bij vindt. *** Is een kort begrip nadruk? Deze vraag wordt in de Engelsche wet aldus voorzien (art. 9 in fine): Een kort begrijp kan als een oorspronkelijk werk worden beschouwd, indien het voortgebracht wordt bij middel van een billijk gebruik van het oorspronkelijke; maar het overdrukken van een groot gedeelte van een boek is eene inbreuk op het kopijrecht van het boek, alhoewel het een kort begrip genoemd worde en alhoewel de orde voor de heruitgegevene gedeelten gevolgd, mocht veranderd zijn. De Engelsche commissie stelt vóór het artikel 9 aldus op te stellen: Geen kort begrip van een werk, waarop kopijrecht bestaat, zal mogen uitgegeven worden gedurende het tijdperk van het kopijrecht, zonder toelating van den persoon, die het kopijrecht bezit. Een voorbeeld is hier noodig om het belang der zaak te doen uitkomen. Er bestaat een werk van Merlin, een Fransche rechtsgeleerde, in een groot getal boekdeelen, waarvoor een ander rechtsgeleerde met name Rondonneau, eene tafel heeft gemaakt, die Merlin zelf zoo goed vervaardigd achtte, dat hij zelf ze aanbevolen heeft. De Engelsche wet voorziet dit geval; maar in onze wetgeving is de zaak onbeslist gelaten. Wij gelooven nochtans, dat de bepaling door de Engelsche commissie voorgesteld, namelijk dat de toelating van den schrijver noodig is om zulk kort begrip of inhoud uit te geven, onontbeerlijk is. De tafel van Rondonneau mocht zoo goed zijn als zij het is, wie zal zeggen, of de schrijver zelf die tafel niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evengoed had kunnen maken, en hij had het recht het voordeel, dat aan het vervaardigen dier tafel is gehecht, zelf te genieten. Een ander voorbeeld van een werk, dat dezer dagen is verschenen zal onze gedachte nog nader doen kennen. De Heer Laurent, professor aan de Hoogeschool van Gent, heeft een werk over het burgerlijk recht uitgegeven in 33 boekdeelen. Welnu, dezer dagen heeft de Heer Laurent een Cours élémentaire laten verschijnen in 4 deelen. Deze Cours élémentaire, alhoewel wellicht enkel zijn onderwijs in de hoogeschool bevattende, kan beschouwd worden als een kort begrip van het groot werk. Indien nu een andere dit kort begrip gemaakt had, zou hij, dunkt ons, het niet mogen uitgeven zonder toestemming van den schrijver, op gevaar van hem door de uitgave een groot nadeel te berokkenen. Hoeveel personen zullen niet terugdeinzen voor den aankoop van het groot werk, als er een kort begrip van bestaat, en zullen zich vergenoegen met zich dit aan te schaffen? Is het stoffelijk belang dus niet gering, het intellectueel belang is niet minder; want een knoeier zou door de afkondiging van een kort begrip, dat zou blijken slecht de gedachte van den schrijver weder te geven, het groote werk zelf kunnen benadeeligen. Het schijnt ons, dat dit punt ook in de wet zou dienen behandeld te worden. De wet van 1817 voorzag overigens het geval, wanneer zij in artikel 1 het kopijrecht erkent als ‘een uitsluitend recht om de oorspronkelijke letter- en kunstwerken, geheel of gedeeltelijk, verkort of verkleind.... uit te geven.’ *** Geen kopijrecht, zegt de Engelsche wet nog, (art. 8) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘kan bestaan op een werk, waarvoor het in andere gevallen zou bestaan, indien dit werk onzedelijk, ongodsdienstig, oproerig of lasterend is, of indien het beweert te zijn wat het niet is, op zulke wijze dat het een bedrog is voor de koopers er van.’ Wij kunnen zulke bepaling in Engeland, in het land der politieke vrijheid slechts begrijpen onder geschiedkundig oogpunt. Het is een overblijfsel van despotieke maatregels van eertijds, die maar te dikwijls de Engelsche wetgeving ontsieren. Niet dat wij onzedelijke of lasterende boeken onder onze bescherming willen nemen; maar wij meenen, dat het gewoon strafwetboek voldoende is om hier alle rechten te waarborgen. Het strafwetboek verbiedt het uitgeven van onzedelijke en lasterende boeken; er kan dus geene spraak zijn van er kopijrecht op te bezitten. Maar in godsdienstige vraagstukken kunnen wij het Engelsch stelsel niet aannemen. De godsdienst heeft niet meer verdediging noodig, dan elk ander wijsgeerig stelsel. En in quaestie van oproer, wanneer het boek voor onmiddellijk gevolg heeft tot eene misdaad aan te hitsen, is het wederom strafbaar volgens de gewone wet, en dan ook is er geene spraak van kopijrecht; heeft het dit gevolg niet, dan is het een nutteloos wapen, telum imbelle sine ictu, eene pistool zonder lading, en waarom zou het niet hetzelfde recht genieten als elk ander schrift? Wij zouden van dit artikel niet gesproken hebben, dat zoo geheel tegenstrijdig is met onze Belgische wetgeving, met de vrijheid van drukpers en met de moderne gedachten, indien het niet goedgekeurd werd in zekere tijdschriften, zooals le Correspondant, die anders zoo vaak het woord vrijheid in den mond hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Over de door de wet voor te schrijven formaliteiten om het kopijrecht te waarborgen, valt onzes inziens weinig te zeggen. Zij moeten eenvoudig zijn, opdat de schrijver gemakkelijk zijn recht zou kunnen handhaven; maar zij moeten openbaar wezen, opdat iedereen wete, tot hoever de schrijver zijne rechten heeft willen en kunnen behouden. Volgens de Belgische wet van den 1sten April 1870, die veranderingen toebrengt aan de wet van 1817, is het voldoende in het Ministerie van Binnenlandsche Zaken een exemplaar neer te leggen van ieder boekdeel en van iedere uitgave, voorzien van een zeker opschrift, waarbij de schrijver of de uitgever verklaart, dat hij zich den eigendom heeft willen verzekeren. Dit moet gebeuren binnen den termijn van een jaar na de verschijning van het boek. Het werk moet den naam dragen van den schrijver of den uitgever, gevestigd in België, met zijne woonplaats en het tijdstip van de verschijning des werks. Uit eenen ministerieelen omzendbrief, die de wet vergezelt, blijkt, dat het jaar, waarvan hier spraak is, niet moet beschouwd worden als beginnende met den dag der uitgave om te eindigen twaalf maanden daarna. Het depot moet gebeuren in den loop van het jaar der uitgave, dat is ten laatste den 31 December na het verschijnen van het werk. De omzendbrief voegt er het volgende bij: Indien het een op den 1sten Januari uitgegeven werk geldt, zoo heeft de belanghebbende twaalf volle maanden; indien integendeel het werk slechts op het einde of omtrent het einde van het jaar verschijnt, in De- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cember bij voorbeeld, zoo zal de uitgever, tenzij hij onmiddellijk het werk nederlegt, aan het werk het jaartal geven van het volgende jaar om het slechts in den loop van dat jaar neder te leggen; maar hij moet zich onthouden het vóór dit tijdstip in den handel te brengen. Het schijnt, dat er in de wet moet gezegd worden, dat een depot noodig is om het kopijrecht te bezitten, hetgeen onder de wet van 1817 als twijfelachtig werd beschouwd. De in België geëischte formaliteiten beantwoorden, dunkt ons, aan de voorwaarden, die wij hooger stelden. Maar wat is de geest van de vreemde wetgevingen? Welk is elders de waarde van het depot? Volgens de bestaande wet in Engeland is het depot niet verplichtend, zoodat het recht op zich zelf bestaat; maar degene, die vervolgingen wil inspannen ter oorzaak van eene inbreuk op zijn kopijrecht, moet eerst zijn werk doen inschrijven at Stationers Hall. De meerderheid der Engelsche commissie stelt voor eenen beambte van het gouvernement te gelasten met het inschrijven van de ‘dingen, waarvoor kopijrecht bestaat’. Maar het Engelsche, door die zelfde meerderheid voorgestelde ontwerp, bepaalt ook, dat dit depot slechts noodig is om eene inbreuk op het kopijrecht te vervolgen. Een exemplaar op best papier met alle bijvoegsels moet binnen de maand na de verschijning in het British Museum worden nedergelegd; een exemplaar op gewoon papier moet geschonken worden aan iedere der vier groote bibliotheken door de wet bepaald, indien deze het vragen; maar dit heeft ook geenen invloed op het kopijrecht, en stelt alleen dengene, die het niet doet, bloot aan eene boet van 5 £ en de waarde van het niet geschonken boek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Duitsche wet bepaalt ook geen depot. Het Nederlandsch ontwerp neemt het Belgisch stelsel aan, maar schrijft het depot voor van twee exemplaren binnen het jaar van de uitgave. Het ontwerp der Vereeniging eischt de nederlegging van drie exemplaren binnen de maand na de uitgave. Wij gelooven, dat het rechtvaardig is een depot te eischen, omdat een voorrecht, eene uitzondering zijnde op eene algemeene wet, stricti juris is, zich niet laat vermoeden, en dat het, uit eene uitdrukkelijke verklaring van den belanghebbende moet blijken, of hij op dit voorrecht aanspraak maakt. Overigens is de vervulling van die formaliteit volgens de Belgische wet zeer gemakkelijk, en vergt van de belanghebbenden geene overdrevene opoffering. *** Maar door de Belgische wet wordt de volgende maatregel genomen: Het werk moet den naam dragen van den schrijver of van den in België gevestigden (domicilié) uitgever. Deze wet, zegt art. 27 van het Nederlandsch ontwerp, is van toepassing op in Nederland door den druk gemeen gemaakte werken, op niet door den druk gemeen gemaakte werken afkomstig van in Nederland woonachtige auteurs en op in Nederland gehouden mondelingsche voordrachten. Hier geldt dan de algemeene regel locus regit actum: de plaats van de uitgave bepaalt, of de Nederlandsche wet toepasselijk is. Maar het ontwerp van de Vereeniging vraagt nog meer en namelijk: Dat het werk op eene Nederlandsche drukkerij gedrukt zij, eenen Nederlandschen uitgever hebbe en diens naam op den titel, of bij gebrek aan titel, waar dit het voegzaamst is, gedrukt zij met aanwijzing zijner woonplaats en van het jaar der uitgave. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit werd overigens ook bepaald door de wet van 1817. De Duitsche wet bepaalt het volgende: De tegenwoordige wet vindt toepassing op alle werken van inlandsche auteurs, onverschillig of de werken in het binnen- of buitenland verschijnen of nog niet openbaar gemaakt zijn. De nationaliteit van den auteur bepaalt dus, of de Duitsche wet toepasselijk is, en is de auteur geen Duitscher, dan moet de uitgever zijnen handel in Duitschland uitoefenen. Volgens de Engelsche wet moet het boek in het Vereenigde Koninkrijk, uitgegeven zijn. Indien de persoon, die op het kopijrecht wil aanspraak maken een inlander of genaturaliseerd onderdaan is van de Koningin, dan is zijne huisvesting ten tijde van de uitgave immaterial, met een ander woord onverschillig; is hij geen inlander, dan kan hij ook het kopijrecht vragen, zoo hij ten tijde van de uitgave in een gedeelte der domeinen van Hare Majesteit gevestigd was (residing). Gelijk men ziet, komt de Engelsche wet overeen met de Duitsche, en zij eischen noch inlandschen uitgever noch inlandschen drukker. Het Belgisch ontwerp door den Heer Delcour nedergelegd bevatte hier een in onze oogen gevaarlijk artikel, waarop wij het noodig achten terug te komen. Het vroeg namelijk, dat het werk in België zou uitgegeven zijn, wanneer het in zijn artikel 11 zegde: Voor iedere uitgave van een werk van letterkunde of kunst in België uitgegeven (publié), door den druk of elk ander dergelijk middel, moet de auteur of de uitgever, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit was zeer onbepaald, en scheen daar slechts bij toeval ingeslopen te zijn, zonder den vasten wil van den wetgever weer te geven. Hetgeen de onzekerheid en het gevaar nog vermeerderde, was het art. 38 van het Belgisch ontwerp, dat luidde als volgt: De rechten door de tegenwoordige wet gewaarborgd aan de auteurs van werken van letterkunde of kunst zijn gemeen aan de nationale en vreemde auteurs. Zij worden aan de eenen en aan de anderen slechts verzekerd voor den duur van hunne rechten in het land, waar de oorspronkelijke uitgave plaats gehad heeft; nochtans mag deze duur dien niet overschrijden, welke door deze wet wordt bepaald. Ons dunkt, dat het Belgisch ontwerp hier den bal geheel mis sloeg. De Belgische wet mag niet en moet niet bepalen, wat er zal gebeuren ten opzichte van werken, die in het buitenland verschenen en door buitenlanders zijn uitgegeven. Dit valt in het gebied van de internationale verdragen, en moet door deze geregeld worden. De Belgische wet moet, volgens ons, stipt het beginsel locus regit actum volgen, en enkel bepalen voor hetgeen er in België gebeurt. Men spreke hier ook niet van de vrijheid des handels, van gelijkheid voor de wet, enz. Br is hier geene quaestie van vrijen invoer, maar van aan vreemdelingen rechten toe te kennen, voor werken, die in het buitenland zijn verschenen, en welke het geenszins in het belang van ons land is te waarborgen. Wij zouden dus willen, dat het stelsel van de wet van 1817 behouden wierd, namelijk dat de wet toepasselijk zij op den in België gevestigden uitgever. Maar wij vinden het eene dwaze Don Quichotterie zich zelven de handen te binden, in eene plaatselijke wet en, de handen gebonden, met eene vreemde mogendheid te gaan handelen om van haar iets te verkrijgen, hetgeen toch eigenlijk het doel is der internationale verdragen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat er te dien opzichte nog veel te doen is, wordt alle dagen ondervonden. Zeer onlangs nog vertelde mij een uitgever mijner vrienden, dat de Belgische boekhandelaar, bij het terugzenden van Fransche boeken naar Frankrijk, een recht van enregistrement in het Fransch ministerie moet betalen van tien frank per 100 kilo's boven de vervoerkosten, krachtens ik weet niet welke wet van 1842, en ondanks de bepaling van de verdragen, volgens welke voor boeken geene inkomrechten verschuldigd zijn. Welnu, zou men in een verdrag kunnen vragen, dat zulk abusief recht afgeschaft worde, wanneer men zich zelven zou gebonden hebben en vooraf alles gegeven wat de tegenstander zou kunnen eischen? Neen, de regel moet blijven: locus regit actum; de wet moet geene bepalingen nemen voor feiten, die niet in haar bereik noch op haar gebied gebeuren, en hare nationale onderdanen in niets aangaan. Maar zij moet bepalen, dat het werk in België uitgegeven worde. Wij moeten doen opmerken, dat hierdoor geen Belgische auteur is uitgesloten, zelfs wanneer hij zijn werk in het buitenland laat drukken, en hij zich zelven aanstelt als uitgever, of nevens eenen buitenlandschen uitgever of alleen, vermits alle Belgen altijd hunne huisvesting (domicile) in België behouden, tenzij wanneer zij het land verlaten zonder gedachte van terugkeer (sans esprit de retour).
Over de wijze, waarop in geval van nadruk de vervolging moet geschieden, over de straffen, welke dienen opgelegd te worden, valt nog zeer veel te zeggen. Doch wij vreezen reeds te lang geweest te zijn: wij stellen ons voor, later op die zaak terug te komen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij kunnen overigens nu reeds zeer wel onze conclusie geven; want de zaak der vervolging verandert in niets het beginsel, dat wij aangenomen hebben, en de toepassingen, die wij er van gemaakt hebben. De wet van den 25sten Januari moet herzien worden. De quaestie van kunst moet er worden uitgelaten, ten einde geene verwarring te doen ontstaan, en tob te laten eerder tot eenen uitslag te komen. De quaestiën van auteurschap moeten beslist worden, met het oog vooral op het geval dat er verscheidene schrijvers zijn voor een zelfde werk, dat een werk met eenen pseudoniem of anoniem, of door eene maatschappij of openbare instelling wordt uitgegeven. Hier kunnen de vreemde wetgevingen nuttige wenken geven. Maar waar ons land eene afzonderlijke houding moet nemen, is in geval van vertaling. De bijzondere toestand van ons land ten opzichte der gesprokene talen dient te worden in acht genomen. Verscheidene vraagpunten moeten beslist worden, nopens de rechten der sprekers over hunne redevoeringen, de akten van het openbaar bestuur, het overnemen van artikels uit de dagbladen, het nemen van uittreksels ten nutte der scholen, het maken van tafels en korte begrippen. Voor de formaliteiten zal de wet van den 1sten April 1870 worden gevolgd. Wij roepen in 't bijzonder de aandacht van den wetgever op de Duitsche wet en de Nederlandsche wetsontwerpen. Duitschland en Noord-Nederland zijn België vooruit in zake van boekhandel, zoowel als in zake van openbaar onderwijs. Wij streven er naar om, wat het onderwijs aangaat, het voorbeeld van Duitschland te volgen, laat ons ook voor 't kopijrecht dat voorbeeld in 't oog houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geene landen in de wereld hebben zoovele uitgevers en boekhandelaars als Duitschland en Noord-Nederland. In geen land is de boekhandel zoo goed als daar ingericht. De belangen van de uitgevers gaan samen met de belangen der schrijvers. De uitgevers zijn het, die naarmate de zaak hun meer of min winstgevend schijnt, de stoffelijke exploitatie van het recht des schrijvers op zich nemen, desnoods den schrijflust van den schrijver opwekken. Hunne meening is in deze dan ook van groot belang. Daarom hebben wij zeer ernstig het ontwerp uitgaande van de Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels overwogen, en roepen wij er de aandacht der belanghebbenden op. Misschien is dat ontwerp op enkele punten wat eenzijdig; maar als document heeft het groote waarde. Het ontwerp door den Heer Delcour in de Belgische Kamer nedergelegd, en waarvan wij hier en daar melding hebben gemaakt, is over 't algemeen zeer onvoldoende: de grootste leemten van de wet van 1817 komen er wederom in voor. Wij drukken den wensch uit, dat het Belgisch ontwerp ingetrokken worde en dat een nieuw ontwerp het binnen een kort tijdperk vervange. Wij zijn overtuigd, dat de Heer Rolin-Jaequemijns met zijne uitgebreide kennis der vreemde wetgevingen, en die terzelfder tijd schrijver is en uitgever van een wereldberoemd tijdschrift, door die bijzondere omstandigheden beter dan elk ander in staat is een wetsontwerp ter beraadslaging neer te leggen, dat waarlijk op de hoogte is van onzen tijd.
Augustus 1878.
Een doctor in de rechten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanhangsel.
|
|