Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
Boekbeoordeelingen.Draper's geschiedenis van de worsteling tusschen godsdienst en wetenschap, uit het Engelsch voor Nederland bewerkt door Mr. P.F. Hubrecht. - 's-Gravenhage, D.A. Thieme, 1877. XVI-345 blz.De naam van John William Draper, den Amerikaan - sehen natuurgeleerde en geschiedschrijver, is sinds langen tijd in de wetenschappelijke wereld allergunstigst gekend. Met den meesten lof spreekt men in 't algemeen over zijn ‘Philosophical history of the civil war in America; over zijn Human physiology, statical and dynamical; or the conditions and course of the life of man, en de Memoirs on the chemical action of light, Doch het meest belangwekkende voor de beschaafde menigte was zijne History of the intellectual development of Europe’ wier bijval zoo groot was, dat zij spoedig in de Fransche, Duitsche, Russische, Poolsche, Servische en andere Europeesche talen werd overgezet. In de ‘Geschiedenis van de worsteling tusschen godsdienst en wetenschap,’ treffen wij insgelijks een boek aan, dat gretig zal gelezen worden door al wie belang stelt in de geschiedenis der menschelijke beschaving. De strijd tusschen godsdienst en wetenschap, die, op het practisch en geschiedkundig terrein, zich vertolkt in den strijd tusschen theocratie en staatsgezag, is de ernstigste op welken men wijzen kan, want | |
[pagina 363]
| |
hij vervult de gansche geschiedenis. Men vindt hem terug op iedere bladzijde van de geschiedenis onzer beschaving; hij vereenzelvigt zich, om zoo te zeggen, met het ontwikkelingsproces der samenleving. Bij ieder zijner lotgevallen treden op nieuw de meest duistere en beangstigende vraagstukken der wijsbegeerte op den voorgrond, terwijl hij ook dramatische bladzijden aanbiedt, die de aandacht van min diepdenkenden aantrekken. Een onderwerp, als hetgeen door Draper werd gekozen, gaf dus ruime gelegenheid om een echt volksboek te schrijven, en in die taak is Schrijver allerbest gelukt. Ook zullen wij het boek met volle vertrouwen aan ons lezend publiek aanbevelen. ‘Vertrouwen’ is daarbij ook wel wat noodig. Immers het stelselmatig weglaten van alle citaten - wat met recht Schrijver werd verweten in de Juliaflevering van de Gids 1878 - laat den lezer niet toe zich telkenmale te verzekeren van de juistheid van alle in zoo bonte menigte ontwikkelde feiten. Van iederen lezer, ja, van iederen geleerde kan men niet eischen, dat hij zelfs eene oppervlakkige kennis zou bezitten van de gansche geschiedenis van het menschdom; bij eenieder zal dus zeer natuurlijk de wensch oprijzen, door aanhaling der bronnen, 't is te zeggen der wetenschappelijke waarborgen, in staat te worden gesteld om te oordeelen over de waarde der beschouwingen, die ons worden blootgelegd. Over het plan van het werk laten wij liefst den Schrijver zei ven spreken. Ziehier op welke wijze hij, in zijne voorrede, den inhoud van zijn boek overschouwt: ‘Allereerst vestig ik de aandacht op den oorsprong der nieuwere wetenschap, onderscheiden van de oude, | |
[pagina 364]
| |
in zooverre zij rust op waarneming, proefneming en wiskundige redeneering, in plaats van op zuivere veronderstelling; ik toon daarbij aan, dat zij een gevolg was der macedonische krijgstochten, die Azië en Europa met elkaar in aanraking brachten. Eene korte schets van die krijgstochten en van het museum te Alexandrie licht dit nader toe. Daarna zal ik kortelijk den welbekenden oorsprong van de christenheid behandelen, aantoonen hoe zij voortging in haar streven naar het oppergezag, hoe zij veranderde door vermenging met het heidendom, den gevestigden godsdienst van het Romeinsche rijk. Een duidelijk bewustzijn van hare onbestaanbaarheid naast de wetenschap bracht er haar toe de scholen van Alexandrie met geweld te sluiten. Zij werd daartoe gedwongen door staatkundige noodzakelijkheid. Nadat de kampende partijen aldus tegenover elkander zijn geplaatst, vestig ik de aandacht op de geschiedenis van haren eersten openbaren strijd; het is de eerste of zuidelijke kerkhervorming. De strijdvraag betrof Gods natuur. Het bevat de opkomst van het mohammedanisme. De uitkomst was, dat het grootste deel van Afrika en Azië, met de steden Jerusalem, Alexandrië en Carthago, van het christendom werden losgerukt, en dat de leer van Gods eenheid gevestigd werd in het meerendeel der landen, din het Romeinsche rijk hebben uitgemaakt. Deze politieke gebeurtenis werd gevolgd door het herstel der wetenschap, de oprichting van hoogescholen, scholen, boekerijen, zoover de heerschappij der Arabieren zich uitstrekte. De veroveraars, snel opwassende in verstandelijke ontwikkeling, verwierpen de anthropomorphische denkbeelden, die omtrent Gods natuur nog in hun volksgeloof waren overgebleven, | |
[pagina 365]
| |
en namen meer wijsgeerige aan, gelijksoortig met die, welke lang te voren in Indië hadden gegolden. De uitkomst hiervan was een tweede strijd, betreffende den aard der ziel. Onder de benaming van averroïsme, traden de denkbeelden op den voorgrond, waarbij de ziel werd geacht van God uit te gaan en tot God weer te keeren. Op het einde der middeleeuwen gelukte het der inquisitie die leer uit Europa te verbannen, en thans heeft het vaticaansche concilie ze vormelijk en plechtig vervloekt. Intusschen werden juiste denkbeelden verkregen over den s band en de grootte der aarde; over het samenstel der wereld, door de beoefening der sterre - kunde, der aardrijkskunde en van andere takken van wetenschap, en toen nu de godsdienst, vasthoudende aan hetgeen men meende de ware uitlegging te zijn der Heilige Schrift, er op aandrong, dat de aarde het middelpunt en het meest belangrijk deel uitmaakt van het heelal, brak een derde strijd los. Hierbij wees Galileo den weg aan der wetenschap. De uitkomst was, dat de kerk in het thans te beslissen vraagstuk de nederlaag leed. Dientengevolge ontstond een meer ondergeschikte strijd, betreffende den ouderdom der wereld, waarbij de kerk volhield, dat zij slechts ongeveer zes duizend jaren oud is. Ook hierin moest de kerk het onderspit delven. Het licht der geschiedenis en der wetenschap werd allengs over Europa verspreid. In de zestiende eeuw was het aanzien der Romeinsche christenheid merkelijk verminderd door de nederlagen, die zij op verstandelijk gebied had ondergaan, niet minder dan door haren staatkundigen en zedelijken toestand. Menig vroom man zag duidelijk in, dat de godsdienst niet verantwoor- | |
[pagina 366]
| |
delijk was voor de valsche stelling, waarin men haar aantrof, maar dat het onheil lijnrecht voortvloeide uit het vergelijk, dat zij had getroffen met de Romeinsche heiden wereld. Het geneesmiddel lag voor de hand: terugkeer tot de eerste zuiverheid. Zoo kwam het tot een vierde treffen, bij ons bekend als de hervorming - de tweede of noordelijke kerkhervorming. De bijzondere vorm, dien zij aannam, was een geschil over den maatstaf of den toetssteen der waarheid, of deze namelijk te vinden is in de kerk dan wel in den bijbel. Om dit uit te maken, moesten de rechten van de rede worden omschreven, de verstandelijke vrijheid. Luther, de man op wien in dit tijdperk inzonderheid de aandacht valt, wist zijne denkbeelden met gelukkig gevolg ingang te doen vinden, en bij het einde van den strijd was noordelijk Europa voor de Roomsche christenheid verloren. Thans bevinden wij ons te midden van een kampstrijd over het bestuur der wereld, en wel over de vraag of dit plaats heeft door onophoudelijke goddelijke tusschenkomst, dan wel door de werking eener vooruit vastgestelde en onveranderlijke wet. De verstandelijke beweging in het christendom heeft thans het punt bereikt, waartoe in de tiende en elfde eeuwen het arabisme gekomen was; de toen reeds besproken vraagstukken, zooals het bestaan, de schepping, de ontwikkeling, worden thans aan herziening onderworpen.’ Door Draper's boek voor het nederlandsch publiek over te zetten heeft de heer Hubrecht, secretaris-generaal bij het ministerie van binnenlandsche zaken in Nederland, aan onze letterkunde eenen niet geringen dienst bewezen. J.O. de Vigne. | |
[pagina 367]
| |
Het belang van de studie der godsdiensten voor de kennis van het christendom. - Redevoering, uitgesproken bij de inwijding van den leerstoel voor de geschiedenis der godsdiensten aan de Universiteit van Amsterdam, door Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye. - Groningen, P. Noordhoff, 1878. 36 blz. in-8o.Niet eenieder zal de bekentenis afleggen, dat voor de kennis van het christendom de studie der andere godsdiensten van belang moet zijn. Zij immers, die beweren dat de christelijke godsdienst, als een werk der veropenbaring, alleen dien naam verdient en dat alle andere vormen der godsvereering slechts dwalingen en ongerijmdheden zijn, voortbrengsels van den zwakken menschelijken geest, zij zullen niet aannemen, dat er termen van vergelijking, om niet te zeggen van identiteit, kunnen bestaan tusschen het christendom en andere godsdiensten. Waar op overeenkomsten, op gelijkenis wordt gewezen, houdt men zich tevreden met de zaak te verklaren door een nietsbeduidend toeval; dat de joodsche godsdienstige begrippen bij voorbeeld den sterksten invloed hebben geoefend op de vorming der christelijke leer - iets dat wetenschappelijk vast staat - zullen zij hardnekkig moeten en blijven loochenen. Hoe zou men ook anders aan het christendom, bij uitsluiting van alle andere godsdiensten, eenen goddelijken oorsprong kunnen toekennen? Het standpunt, waarop zich de heer Chantepie de la Saussaye plaatst, is geen zoo uitsluitend en bekrompen. Schrijver neemt ten volle aan, dat de hedendaagsche theologie de resultaten van andere studiën ‘volledig kan aanvaarden en de wetenschappelijke methode in al hare strengheid kan toepassen. Zoo zal, zegt hij, de theologie misschien zeer van gedaante veranderen, | |
[pagina 368]
| |
zij behoeft echter niet in 't minst hare zelfstandigheid te verliezen.’ Van belang ten eerste is de vergelijkende studie der godsdiensten, wat betreft het onderzoek naar het ontstaan en de vestiging des Christendoms. Daarop dringt ook Schrijver aan, en tracht ons - niet met overvloed van bewijzen, zoo moeten wij erkennen - aan tetoonen, dat er een blijkbare samenhang is tusschen de leer der kerkvaders en de heidensche denkbeelden. Hij aarzelt niet te beweren, dat, zonder de kennis der oude godsdiensten, wij in staat niet zouden zijn verschijnselen als het Gnosticisme en het Manicheïsme te begrijpen. De heidensche gedachten, de Joodsche godsdienst, de Germaansche godenleer hebben ieder invloed geoefend op de vorming van het christendom; het moet de taak der onpartijdige wetenschap zijn, dit ingewikkeld problema op te lossen. Waar de heer Chantepie het christendom met andere godsdiensten vergelijkt, komt hij tot de slotsom dat het christendom ‘geen aesthetische, maar een door en door ethische godsdienst’ is, wat medebrengt, dat het geringe overeenkomst aanbiedt met de godsdiensten, die op eene vergoddelijking der natuurkrachten gevestigd zijn. Meerdere overeenkomsten biedt het aan met dogmatische godsdiensten, en vooral leerrijk moet, volgens Schrijver, eene grondige vergelijkende studie zijn tusschen het christendom en de Mahomedaansche dogmengeschiedenis. Hoegenaamd geene overeenkomst integendeel is aan te stippen met het Buddhisme. Zooals men ziet, spreekt hier Dr. Chantepie over een allerbelangrijkst onderwerp, dat wij volgaarne zouden uitgewerkt zien in eene meer uitgebreide, meer grondig ontwikkelde studie. In de onderhavige brochuur vinden wij het bewijs geleverd van het wetenschappelijk bestaan | |
[pagina 369]
| |
van het vraagstuk. Nu zou nog het vraagstuk zelf dienen ontwikkeld te worden. J.O. de Vigne. | |
Karel Klepperman, door Vrouwe Courtmans, geboren Berchmans. Dordrecht, J.P. Revers, 1878. 190 blz. in-8o.Indien het boek, waarvan wij hierboven den titel afschrijven, ons niet ter recensie ware toegezonden, wij zouden er geen woord over reppen: het doet ons pijn, wanneer wij een gansch ongunstig oordeel moeten uitbrengen. Wij hebben den moed gehad het verhaal van Mevr. Courtmans van het begin tot het einde te lezen; maar wij moeten verklaren, dat wij het met steeds klimmend ongenoegen hebben gedaan, en aan het einde gekomen, hebben wij Karel Klepperman gemelijk uit de hand gelegd. Wij hadden geloofd, dat wij ons aan iets oneindig beters mochten verwachten; trouwens, de Schrijfster is niet de eerste de beste: heeft zij vóór eenige jaren den door de Belgische Regeering uitgeloofden vijfjaarlijkschen prijs niet bekomen? Doch quantum mutata ab ilia! Men geve zich de moeite het Geschenk van den Jager met Karel Klepperman te vergelijken: indien op den titel van dit laatste werk niet dezelfde naam voorkwam als op dien van het bekroonde verhaal, zoo zou men zweren, dat beide niet uit dezelfde pen zijn gevloeid. Wat ons hier wordt aangeboden, is een der zwakste voortbrengsels, die sedert de wedergeboorte onzer literatuur in Zuid-Nederland zijn van de pers gekomen. Het plan van Karel Klepperman is zeer alledaagsch en de bewerking is beneden de critiek. De Schrijfster had, evenals Conscience, haar verhaal Hoe men schilder wordt kunnen doopen: haar held is de zoon van eene arme weduwe, die met eene mars met | |
[pagina 370]
| |
garen, lint en saai op den boer gaat, en hierin door haren zoon Karel Klepperman wordt geholpen. Die zoon leert teekenen aan de kunstacademie zijner vaderstad, en wordt tegen zijnen dank bij eenen schoenlapper in de leer gedaan. Weldra verlaat hij echter den ‘pikkelstoel’, en krijgt werk bij eenen huisschilder. In zijne ledige uren hanteert hij ijverig penseel en palet, waarvoor hij den besten aanleg bezit. Hij wordt eindelijk een beroemd schilder en trouwt met de jongste dochter van zijnen gewezen baas, in wiens huis hij vroeger door de oudste dochter en de moeder met geen goed oog werd aangezien. De lotgevallen van Karel Klepperman worden ons zeer langdradig verteld: bij allerlei beuzelingen, die niet het minste belang voor den lezer opleveren, wordt stil gestaan, terwijl daarenboven op vele bladzijden door platheid en gemeenheid tegen den goeden smaak wordt gezondigd. Niets in Karel Klepperman boeit, treft, of verheft de ziel; bijna alles kruipt er zoo laag mogelijk langs den grond: de held van het verhaal en zijn beschermer en leermeester de Heer Felix steken alleen, maar nog zeer weinig, uit boven de andere onbeduidende of slordig geteekende figuren, die hen omringen: ofschoon kunstenaars, hebben zij echter niet het minste begrip van de hooge roeping der kunst. Eenige hoofdstukken van Karel Klepperman zijn recht kinderachtig, en roepen om hunne verregaande nuchterheid den glimlach op de lippen des lezers. Keuken en schapraai spelen eene groote rol in het verhaal: er wordt zoo dikwijls over aardappelen, schotels pap, karnemelk, koffie, chocolade, bier, wijn, korentenbrood, mastellen, taarten, en wat nog al gesproken, dat men eindelijk eenen afkeer van al dit eten en drinken zou kunnen krijgen. Het zal den uitgever moeielijk wezen deze onrijpe Vlaamsche lettervrucht aan den man te krijgen. Wij | |
[pagina 371]
| |
hopen, dat men er den Vlaamschen letterakker niet zal naar beoordeelen. Er werd in den laatsten tijd oneindig beter ooft bij ons ter markt gebracht.
J.F.J. Heremans. | |
Jaarboek der Rijksuniversiteit te Leiden. 1877-1878. Leiden, E.J. Brill. 1878. VI en 126 blz. in 8vo.Wat door de uitgave van dit Jaarboek wordt bedoeld, leeren wij uit de korte voorrede, die met de volgende woorden aanvangt: ‘Sedert het jaar 1815 verschenen in eene onafgebroken reeks de Annales Academici, die voor iedere Nederlandsche Hoogeschool de stof bevatten, waaruit hare geschiedenis kan worden saamgesteld. Thans heeft echter de Minister van Binnenlandsche Zaken besloten, dat die uitgaaf, wier vorm inderdaad verouderd was, zal worden gestaakt, zonder eenigen maatregel te nemen om de opgaven en de bescheiden, die in de Annales hun plaats vonden, voortaan op andere meer geschikte wijze onder de oogen der belangstellenden te brengen. De Senaat van de Universiteit te Leiden zou het betreuren, indien, ten gevolge hiervan, van nu af aan niets anders betreffende de lotgevallen der Universiteit in druk verscheen dan hetgeen in den Studenten-Almanak wordt opgenomen. Hij heeft daarom gemeend zelf zoo goed mogelijk in de leemte, die uit het ophouden der Annales dreigt te ontstaan, te moeten voorzien, en met dit doel eene overkomst aangegaan met de firma E.J. Brill, volgens welke een Jaarboek der Universiteit zal worden uitgegeven, telken jare samengesteld door den afgetreden Rector en Secretaris en gedrukt op kosten en voor rekening van genoemde firma. Op deze wijze stelt hij zich voor, zooveel de Universiteit van Leiden betreft, de Annales | |
[pagina 372]
| |
Academici in vernieuwden en verbeterden vorm te vervolgen.’ Het ware zeer te wenschen, dat, naar het voorbeeld door de Universiteit te Leiden gegeven, de andere drie Universiteiten van Noord - Nederland een dergelijk jaarboek uitgaven. Het Jaarboek der Rijksuniversiteit te Leiden, bevat de samenstelling van het College van Curatoren, van het Academisch Bestuur, de naamlijst der hoogleeraren, de instellingen van godgeleerd hooger onderwijs, door kerkgenootschappen te Leiden gevestigd, de wetenschappelijke inrichtingen en verzamelingen, het programma der lessen of, gelijk het nog altijd in Noord-Nederland heet, de series lectionum, statistische opgaven over de inschrijvingen en de examina, de prijsvragen door Rector en Senaat uitgeschreven, de titels der redevoeringen, waarmede de nieuwbenoemde hoogleeraren hunne werkzaamheden hebben aangevangen, de lijst der promotion, het album studiosorum van 1en Januari 1875 tot 17 September 1878. Evenals in onze Belgische Hoo - gescholen, doet de Rector jaarlijks verslag over de lotgevallen der Universiteit. Dit verslag, ditmaal door Prof. R. Fruin uitgebracht, wordt mede in het jaarboek opgenomen. Wij treffen er daarenboven twee voortreffelijke redevoeringen in aan van den zelfden hoogleeraar: de eerste over de plaats, die de geschiedenis in den kring der wetenschappen inneemt, de andere, Welkomst. groet aan de Universiteit van Amsterdam bij gelegenheid har er feestelijke opening, 15 October 1877. Men weet, dat Amsterdam tot in 1877 geene Universiteit, maar wel een Athenaeum illustre bezat. Wij meenen, dat het goed wezen zou ook in België, al wat er van de Hoogeschool uitgaat: programma's, jaarlijksche verslagen, statistieke opgaven, en wat er mede in verband staat, zooals levensschetsen der over- | |
[pagina 373]
| |
leden hoogleeraren, berichten nopens den dienst der academische bibliotheek, de kabinetten, enz., jaarlijks in eenen enkelen bundel te vereenigen: kleine, afzonderlijke brochures, gelijker tot heden bij ons verschenen, gaan licht verloren, en na eenige jaren wordt het schrijven der geschiedenis van eene Universiteit, bij gebrek aan de daartoe noodige bescheiden, zeer moeielijk, ja schier onmogelijk. J.F.J. Heremans. | |
Een Vlaamsche Jongen, door Wazenaar. Gent, W. Rogghé (J. Vuylsteke), 1879. IX en 288 bl.Het is een merkwaardig verschijnsel, dat, sedert eenige jaren, enkele Vlaamsche schrijvers, waaronder sommigen zich voor de eerste maal in het letterkundig strijdperk waagden, romantische bijdragen in het licht hebben gezonden, die alleszins gelukkig afsteken bij de kleurlooze, vervelende nabootserijen van Conscience's verhaaltrant, welke te elken jare den stock van onze litterarische rossignols met eenige honderden gaan vermeerderen. Werken als Ernest Staas, de Novellen der gezusters Loveling, In onze Vlaamsche Gewesten, en, wij voegen er bij, als Een Vlaamsche JongenGa naar voetnoot(1) zijn niet alleen verdienstelijk, omdat zij boeiend en gezond voorkomen, maar niet minder omdat zij het kenmerk dragen van oorspronkelijkheid en zelfstandigheid, en ook wel omdat zij bij hunne opstellers eenen graad van geestelijke cultuur verraden, dien men elders niet altijd aantreft. Schrijvelaars, welke zich stoutweg ‘letterkundigen’ | |
[pagina 374]
| |
doopen, maar zelfs niet recht schrijven kunnen en wier lompe penne vruchten van grove taalfouten krielen, behooren in het Vlaamsche kamp hoegenaamd niet tot de zeldzaamheden. En het spijt ons te moeten bekennen, dat de Vlamingen zich hierdoor op treurige wijze onderscheiden van hunne Fransche, Duitsche en Engelsche naburen, bij wie eene voldoende kennis der taal en der spelling als de eerste vereischte voor wie een boek wil schrijven wordt gesteld. Het kwaad, waar wij de aandacht op roepen, wordt natuurlijk niet verminderd door het stelsel van wederkeerige aanbidding en ophemeling, dat hier en daar nog in zwang is. ‘Passez-moi la rhubarbe, je vous passerai le séné,’ blijft nog steeds de leus van zekere kringen, terwijl vele Vlaamschgezinden het als een soort van vaderlandschen plicht beschouwen, alles wat maar op het gebied der Vlaamsche letteren verschijnt, met meer goeden wil dan overtuiging te prijzen. Zoo komt het, dat novellen, gedichten en tooneelstukken, die, indien zij in het Fransch waren geschreven, oogenblikkelijk onder algemeen gefluit zouden verdwijnen, dank zij aan den geest van camaraderie der vrienden en aan de schuldige toegevendheid der critiek, in het Vlaamsch bijna voor meestergewrochten doorgaan. Gepaste, maar onverbiddelijke strengheid in het recenseeren is dus eene noodzakelijkheid geworden. Wij hebben er alreeds op gewezen in eenen vorigen jaargang van dit tijdschrift en wij herhalen onzen wensch met meer klem dan ooit: er dient zonder talmen paal en perk gesteld te worden aan dien stroom van wanstaltige producten, die onophoudend uit de al te vruchtbare pennen van onze pseudo - letterkundigen vloeit en van lieverlede eenen slechten naam aan onze litteratuur zal geven. Want, men vergete het niet, de bloei der vader- | |
[pagina 375]
| |
landsche letteren hangt in het geheel niet af van het getal der belletristische uitgaven, maar alleen van hare letterkundige waarde: beter alle tien jaren één wezenlijk goed boek, dan alle maanden eene karre vracht prullen. Daarom ook is het, dat wij telkens met vreugde het verschijnen van een degelijk werk begroeten, voornamelijk wanneer het eenen nieuwen schrijver geldt, die belooft eene goede aanwinst voor onze nationale letterkunde te zullen worden.
Wij noemden zooeven in éénen adem Een Vlaamsche Jongen met Ernest Staas, de Novellen der Juffrouwen Loveling en In onze Vlaamsche Gewesten. Zulks beduidt echter niet, dat het werk van Wazenaar zijne voorgangers overtreft of zelfs evenaart. Wij ontmoeten er immers bij schitterende verdiensten ook wel eenige vlekken, die hier en daar de goede hoedanigheden in de schaduw stellen. Maar, hoe het zij, het feit dat Wazenaar onmiddellijk na meesters gelijk Tony en de Lovelings mag vermeld worden, bewijst, dat zijn eersteling veel goeds bevat en nog meer belooft. Schrijver zegt ons in het voorwoord - was een voorwoord hier wel noodig? - dat het zijn doel is geweest eerst vooral oorspronkelijk te wezen, dat men zijn werk ‘in zijn soort zon rangschikken of in geen soort’. Of hij hierin gelukt is? Stellig ja, wat de wijze van opvatting en behandeling aangaat; neen, indien men uitsluitend het onderwerp zelf beschouwt; want Een Vlaamsche Jongen is een tegenhanger van Ernest Staas, en zelfs, wat enkele gedeelten betreft, een tweede Ernest Staas. Tony schilderde ons in zijnen Ernest Staas de opkomst en de jeugd van een kind uit de burgerij. De Vlaamsche | |
[pagina 376]
| |
jongen van Wazenaar is een boerenzoon, wiens levensbaan ons beschreven wordt tot op het oogenblik dat hij, na lange jaren van schier bovennatuurlijke volharding, zijne studiën bekroont, geneesheer wordt en in den echt treedt. Beide onderwerpen zijn om 't even boeiend, wij zouden zelfs zeggen, dat de loopbaan van den Vlaamschen jongen meer belangstelling inboezemt, al was het maar omdat zij onder de gegeven omstandigheden veel dramatischer en wisselvalliger voorkomt. Wazenaar zal ons niet ten kwade duiden, dat wij aan Ernest Staas boven zijn werk, hoe verdienstelijk ook, de voorkeur geven. Tony is en blijft ongeëvenaard, en het ware niet billijk van andere schrijvers te vergen, dat zij zich zoo op eens op dezelfde hoogte zouden stellen. Bovendien mag ook nog in aanmerking komen, dat Tony de kunst verstaat om zijnen held aantrekkelijk te maken en er in gelukt is eene realistisch levende, maar tevens poëtische en deelnemingwekkende figuur te teekenen. Daarentegen is de held van Wazenaar, alhoewel hij gedurig verzen schrijft, een zeer prozaïsche, berekenende boer, wiens eenige deugden moed en standvastigheid zijn, en voor 't overige een tamelijk terugstootende kerel mag genoemd worden. Doch hierop zullen wij later terugkomen. Wat ons vooral bij het lezen van Een Vlaamsche Jongen onaangenaam heeft aangedaan, is het gebrek aan eenheid. Men zou haast zeggen, dat Schrijver aan zijne pen den teugel heeft gevierd, en zich naderhand de moeite niet wilde geven in dit weelderig, maar al te wild bosch rechts en links alles weg te kappen, wat den geregelden gang van zijn verhaal belemmerde. De groote verdienste van Ernest Staas ligt niet in het onderwerp, noch zelfs in de behandeling van ieder tooneel afzonderlijk, maar wel in den harmonischen samenhang van het geheel, in de | |
[pagina 377]
| |
zorgvuldige bewerking, die de belangstelling van het begin tot het einde steeds gaande houdt, ja tot aan de ontknooping doet klimmen, terwijl nuttelooze uitweidingen, welke de aandacht afwenden en den lezer vermoeien, zorgvuldig worden vermeden of althans zoo kortbondig mogelijk behandeld. Wazenaar zou dat in het oog moeten houden; want het is vooral aan dat euvel, dat zijn werk mank gaat. Na eenige hoofdstukken schijnt hij te vergeten, dat hij eenen roman schrijft, 't is te zeggen een zelfstandig geheel, welks onderdeden met elkander in evenredigheid moeten staan en behoorlijk aaneengeschakeld zijn. Misleid door het gemak, waarmede hij de pen hanteert, verlaat hij den weg, die hem tot zijn doel moet leiden, en verliest zich in eenen doolhof van wetenschappelijke, godsdienstige en staatkundige beschouwingen, waar de hijgende lezer hem slechts met de grootste moeite en inspanning kan volgen en bijna zeker den draad van het verhaal kwijt raakt. Het is geen roman meer, maar eene reeks onsamenhangende schetsen, waaronder velen, afzonderlijk beschouwd, uitmuntend mogen heeten, terwijl enkelen bepaald mislukt zijn, en anderen het merk van de alledaagsche middelmatigheid niet overschrijden. Qui ne sait se borner ne sut jamais écrire, zegt Boileau, en verder: Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage. Hadde Wazenaar aan die twee spreuken gedacht, zoo zou hij onvermijdelijk het tweede gedeelte van zijn boek omgewerkt hebben, de schaar onverbiddelijk gebruikt, nu en dan het noodige bijgevoegd en ten slotte iets geleverd, dat voor de eerste hoofdstukken niet zou moeten onderdoen. Die zeven eerste hoofdstukken zijn immers verreweg de beste van het boek. Zij tintelen van frisch, natuurlijk | |
[pagina 378]
| |
leven, van ongekunsteld gevoel. Het zijn echte pereltjes, die men met de keurigste bladzijden uit de Novellen der gezusters Loveling op eéne lijn mag plaatsen. Ongelukkig blijft Wazenaar niet lang op deze hoogte. Met het hoofdstuk In de Vacantie begint het verval. Men wordt gewaar, dat Schrijver zijn onderwerp allengs vergeet, om zich hoofdzakelijk met de talrijke hors d'oeuvre's bezig te houden, welke hij, hoe langer hoe kwistiger, in zijn verhaal inlascht. Zoo ontmoeten wij in het bewuste hoofdstuk eene dorre opsomming van Vlaamsche en Hollandsche letterkundigen, die een tiental bladzijden beslaat en daar volstrekt niet te pas komt. In de volgende hoofdstukken is er eenige verbetering te merken. Wel is waar, treft men in Een Vlaamsch Dichter worden eene vrij gerekte uitweiding over de gallomanie der Vlamingen; maar zulks is eene aartsvaderlijke overlevering, en overigens vindt men in dat hoofdstuk, alsook in Eenen Staat kiezen, De Loting, Naar het Regiment, enz., uitstekend geslaagde, rechtgeestige schetsen. Intusschen wordt er wel wat veel aan de verbeelding van den lezer overgelaten. Zoo krijgen wij niet te weten, hoe Constant Vliermans, de held van het verhaal, na een jaar dienst in het leger met onbepaald verlof naar huis wordt gezonden, noch hoe hij het aan boord legt om in zijn onderhoud aan de Gentsche Hoogeschool te voorzien. Dit laatste punt is des te belangrijker, daar wij in het volgend hoofdstuk vernemen, dat Constant's ouders in eenen staat van volslagen armoede verkeeren. Dat anders goed gelukte hoofdstuk, Schuld getiteld, wordt door een even onwaarschijnlijk als stootend toon eel ontsierd. Dat een man gelijk Constant, die zulke blijken van karakter en zelf beheersching gedurende zijn gansche leven heeft gegeven, zoo op eens eenen mensch zou doodschieten, omdat hij het hem verschuldigde geld in | |
[pagina 379]
| |
weinig beleefde bewoordingen eischt, is eenvoudig onmogelijk. Zoo iets gebeurt misschien in melodrama's, in het werkelijk leven nooit. Die melodramatische toon wordt nog duidelijker in het hoofdstuk Vriendschap, en, wat erger is, onze held Constant begint zich bepaald walgelijk aan te stellen. Omdat een rijk man, die, nota bene, hem met vriendschapsbewijzen, ja met geschenken heeft overladen, nu niet goedvindt hem het sommetje van drie duizend frank zonder waarborg te leenen, anders gezegd te schenken, permitteert zich die deugdzame Constant zijnen weldoener - want hij die u niets dan diensten bewees is toch een weldoener, al weigert hij u verder eenen grooteren dienst - schriftelijk voor alles wat leelijk is uit te maken. En Schrijver aarzelt niet zijnen held volkomen gelijk te geven. Dat noemen wij het stelsel der gedwongen leening, le droit à l'emprunt, prediken. De ouders van Constant geraken intusschen uit hunne schulden - hoe en op welke manier blijft een raadsel - en de jonge student wordt als binnenleerling in het Hospitaal te B. opgenomen. Hier plaatsen zich eene reeks hoogst dramatische, nu en dan wat opgevijzelde of al te realistische tooneelen, die echter over 't algemeen als zeer goed geslaagd mogen beschouwd worden. Men wordt dadelijk gewaar, dat Schrijver hier een onderwerp behandelt, dat hem meer dan alle andere belang inboezemt: waarheid spreekt uit elken regel en het zou ons niet verwonderen, indien hij de meeste tooneelen, die hij beschrijft, zelf hadde bijgewoond. Ongelukkig behooren die treffende schetsen grooten-deels tot het getal der overbodige uitweidingen, waar wij hooger van gewaagden. Het eigenlijke verhaal wordt hoe langer, hoe slepender; nu en dan wordt het geheel uit het oog verloren; 't is klaarblijkelijk eene bijzaak | |
[pagina 380]
| |
geworden. Zoo gebeurt het, dat Constant, door het clericaal bestuur der Godshuizen van B. onverwachts van zijne bediening ontslagen, ‘zich zonder bestaan op straat bevindt’ en toch in staat blijkt te zijn om zijne studiën voort te zetten en te voleinden. Hoe en met wat geld? vraagt men zich af. Schrijver deelt ons kortweg mede, dat zijn held ‘die hindernissen met zijnen christelijken moed nog eens te boven kwam.’ De wegen en middelen moet de lezer maar gissen. Het komt ons voor, dat wij nog niet gesproken hebben van eene liefdesgeschiedenis, die trouwens door Schrijver zelven geheel op den achtergrond wordt geschoven. En niet ten onrechte; want dat gedeelte van zijn werk is ten eenemale mislukt. Zelfs de wijze van voorstelling laat hier veel te wenschen. Dadelijk wordt de lezer gewaar, dat Schrijver zich hier in eenen luchtkring beweegt, waar hij niet te huis behoort. Hij, die ons zoo gemakkelijk aangrijpende tooneelen uit het hospitaalleven met indrukwekkende getrouwheid beschrijft, stelt vruchteloos alles in het werk, zwoegt en zweet om onze deelnemende aandacht te boeien. Vergeefsche moeite! De liefde van Constant en Celina laat ons koud. De gevoelens zijn valsch, de toestanden onnatuurlijk en de minnaars alles behalve aantrekkelijk. Wat een verschil tusschen Celina en de bevallige Bertha van Ernest Staas! tusschen den held van Tony en dien van Wazenaar! De ontknooping is ook nog al vreemd. Constant, die als dokter zijnen weg gemaakt heeft, voelt op eens zijne genegenheid tot Celina verminderen en verdwijnen, en als de geliefde, die hij zoolang heeft aanbeden, om zijnentwille uit het klooster vlucht, laat hij haar beleefdelijk aan de deur zetten, waarna hij met eene andere vrouw trouwt, van welke men ons letterlijk geen woord zegt, zelfs niet haren naam vermeldt, hetgeen ons vermoeden doet, dat zij, | |
[pagina 381]
| |
bij gebrek aan andere bekoorlijkheden, in alle geval ten minste met aardsche goederen gezegend is. - Alles wel ingezien, is die Constant geen ideaal; het verregaand gemak, waarmede hij reeds vroeger le droit à l'emprunt eischte, bewijst ons overigens, dat wij hier met een zeer practisch ventje te doen hebben. Geen wonder bij eenen boerenzoon, die van kindsbeen af gewoon werd een oordje in vieren te bijten.
Ons rest een woord te zeggen van den eigenlijken vorm, die stellig niets dan lof verdient. Wazenaar is volkomen meester van de taal. Zijn stijl is tevens schiderachtig en doeltreffend, frisch en boeiend. Juistheid van uitdrukking, bevallige afwisseling van vormen, gepaste aanwending van ai de schatten onzer rijke moederspraak, ziedaar wat men overal, zelfs in de zwakste gedeelten van zijn werk, terugvindt. Bepaaldelijk moeten wij Wazenaar geluk wenschen met de heerlijke manier, waarop hij in den tot nog toe verwaarloosden tongval van Oost - Vlaanderen honderden krachtige en schilderachtige spreekwijzen heeft geput. Hier mogen wij met voldoening vaststellen, dat hij er alleszins in geslaagd is eenen waardigen tegenhanger van Cremer's beroemde Betuwsche Novellen te leveren, althans wat den vorm en bijzonderlijk het gelukkig inlasschen van het plaatselijk dialect betreft. Met het oog op den vorm, moeten wij nochtans ook een woord van afkeuring laten hooren. Gansch het boek is letterlijk met verzen doorspekt of, nauwkeuriger, met ellenlange gedichten, meestal van 's Schrijvers eigen maaksel. Wazenaar, die, naar 't blijkt, even gemakkelijk verzen als proza uit zijne pen laat vloeien, is op de zonderlinge gedachte gekomen ons de verschillende aandoeningen en gewaarwordingen van zijnen held in ‘hoog- | |
[pagina 382]
| |
dravende klanken’ op te disschen. Zoo krijgen wij beurtelings ten beste de dichterlijke ontboezemingen van den Heer Constant Vliermaus over godsdienst, liefde, vriendschap en wat weet ik nog meer. Zulks is verkeerd, niet dat die dichtjes slecht zijn, integendeel. Maar zij komen hier niet te pas, omdat ze den gang van het verhaal onderbreken en den lezer vervelen. Schrijver mag geene illusies voeden: hij houde zich overtuigd, dat negen lezers op tien de verzen telkens zullen overslaan. Een paar regelen leest men, een paar bladzijden niet. Misschien zal het sommigen verwonderen, dat wij zoo lang en zoo breedvoerig op de feilen van een boek hebben gedrukt, dat wij bij het begin dezer recensie niet aarzelden in éénen adem te noemen met voorname gewrochten van meesters in de kunst. Maar het is juist, omdat er in Een Vlaamsche Jongen, behalve zwakke brokken, zooveel goeds te vinden is, dat wij ons tegenover den Schrijver zeer streng moeten gedragen. Immers een man, die zulken aanleg bezit, kan en moet de gebreken vermijden, welke zijn eerste werk eenigszins ontsieren, en wier oorzaak uitsluitend in zijn al te groot gemak in het schrijven, alsook in het gemis aan voldoende bewerking van enkele deelen, te zoeken is. Als roman beschouwd, laat Een Vlaamsche Jongen, wat letterkundige techniek, schikking en teekening van karakters betreft, ongetwijfeld veel te wenschen over. Neemt men integendeel ieder hoofdstuk afzonderlijk, dan zijn, om zoo te zeggen, de meeste van die schetsjes juweeltjes die allen lof verdienen. Eenigen bevallen ons minder dan de anderen; maar die uitzonderingen bevestigen veeleer den regel, en daarentegen hebt ge zekere brokken, namelijk de eerste hoofdstukken en enkele hospitaaltooneelen, welke eenen schrijver van naam tot eere zouden strekken. | |
[pagina 383]
| |
Wij herhalen het dus: al is Een Vlaamsche Jongen geen volmaakt meesterstuk, toch blijft het onder alle opzichten een zeer merkwaardig en verdienstelijk werk; en wij voegen er bij, dat Schrijver, indien hij op die wijze voortgaat en zich ernstig aan het werk zet om in het vervolg de feilen te vermijden, die hij nu begaan heeft, ons geroepen schijnt om eerlang eene voorname plaats in de gelederen van onze beste letterkundigen in te nemen.
A.M.N. Prayon-van Zuylen. |
|