| |
| |
| |
Liefde.
mijnen goeden vriende Jan Cardon, kunstschilder.
Aan den Dender, pas liet Dendersteedjen
Ingestroomd, aan den voet der vesting,
Stond het sas, met zijne smalle brugskens,
Groote waterdeuren, steenen pijlers,
Aan het sas een drietal watermolens,
Die met hunne zwarte reuzenradren
Groote en kleine kindren schrik injoegen.
Dat belette niet aan mulder Hannes
Blij te zingen, bij 't geruisch van 't neder-
stortend water, schietend zijne groene
Gulpen door het sluisgat, tusschen spaken,
Balk en radren. Deze draaiden grommend,
Braakten 't beukend nat geweldig uit de
Monden in geduchte vlokken schuim, dat
Dreunend opsteeg, dwarlend gierde, spattend
In miljoenen gensters nederviel, en
Worstlend stormde; dan, als afgeslingerd
Langzaam vloeide om traag de schepen Schelde-
Hier. Van 't morgenkrieken tot het avond-
grauwen werkte hij met lust en somtijds
| |
| |
's Nachts, naarmate volle tij of wen er
Veel te malen was. ‘Mag ik niet blij zijn!’
Dacht de mulder: ‘Ik ben jong en krachtig,
Alles gaat me mede. 'k Heb een vrouwtje,
Schoon en frisch als 't geurig roosje, bloeiend
Tusschen wilde doornen, slank als 't neurend
Riet der Denderzoomen. O beminlijk
Hemelsch beeld, dat mijn gemoed begeestert!
Wen ge mij met uwe bruine kijkers
Schalksch begluurt, dan zwelt mijn boezem als de
Golven door den zonnestraal bevonkeld.
Heere God! en thans, thans is ze moeder!
Moeder zijn is dat niet milde liefde,
Die den dood verwint door 's levens zegen?
Ja, ze schonk mij eenen zoon, ze stak hem
Op heure armen uit en juichte trillend:
“Zie, hoe lief het kind, de vrucht der liefde!”
Dan, dan heb ik haar gekust, en tranen,
Vreugdetranen rolden op haar bleeke
Wangen.... Lang en diep bekeek ze mij, en
Diep staarde ik in hare blikken, hare
Ziele straalde er uit gelijk de starre
Uit de blauwe hemelsfeer stil tintlend
Naar ons pinkt. - O welke rijke toekomst!
'k Zie haar met mijn zoontje voor mij hupplen.....
'k Zie haar rond de molens lustig wandlen,
'k Hoore 't water blijder ruischen....
Draait nu sneller; want 'k ben vader.... Vader
Zijn! O mijne plichten worden grooter,
Feller zal ik werken, hooger nog de
Moeder eeren, warmer nog haar kussen!
Vrouwtje, Wantje lief, wist gij, mijn hartje,
| |
| |
Wist ge toch hoezeer ik u beminne!
O ja, liever zie ik uw gezichtje,
Als het aangenaam ontwaakt, dan 't puurste
Goud. Maar stil, de kamer ingeslopen....
Rust ze? Ja, ze sluimert zacht en lieflijk,
't Kind aan hare borst! Wat is dat schoon en
Grootsch.... stil, stil, ik mag die rust niet storen...
't Is gevaarlijk, bij de kraamvrouw gaapt het
Treurend graf, beneven 't lachend wiegsken!
Stil, terug op mijne teenen wegge-
Draait, nu molens, maalt het koren
Dat het stuive! Water, ruisch, totdat de
Maan u zacht beschijne en ik de kamer
Mijner lieve vrouw betrekke en neder-
kniel' vol heilgen eerbied voor de moeder,
Vol, vol zoete droomen voor het wichtje!’
't Gul geklingel van stadsbeiaard trilde
Boven 't steedje als 't kwettren van geliefden.
't Stemde hem nog blijder. ‘Menschen, dacht hij,
Worden englen door het kind: 't vereenigt
Door den reinsten hartstocht alle wezens,
Zelfs de wildste dieren worden teeder,
Als de jongskens smachtend hen bekijken.’
Dan bezield door die gedachte sprak hij:
‘Eens, eens zag ik in een vogelnestje,
'k Hoorde piepen, oogskens blonken, toen het
Gaaiken kwam, beangstigd aangevlogen,
Werd het eensklaps stil.... maar heimlijk kwettren
| |
| |
Steeg ten laatsten op en boven 't nestje
Zong het manlijn, zwierend in den hemel!
Ik liep weg.... 'k verlangde naar een vrouwtje!
Want als 't vogeljongsken zulke blijdschap
Wekt, wat moet een kind dan doen? - 'k Vrijde en
Trouwde Wantje! sedert negen dagen
Baarde zij een' kloeken zoon, die mij nog
Niet beziet, en mij niet kent, maar gulzig
Zuigt en smakt, en met de mollige armkens
Hare borsten drukt om mij jaloersch te
Maken. O, hij kent haar wel, hij ziet ze
Reeds.... Wanneer zij over hem gebogen
Met verliefde blikken 't schelmken kust en
Wederkust, dan rekt het zich gul kreunend
Uit, om, men zou 't zeggen, om aan haren
Zie, mijn werk zou 'k kunnen
Laten om gedurig bij het lieve
Paar te zijn.... Doch 't opperwater steigert
Voor de sluizen. Naar het westen daalt
De zonne nog niet af, en vóór ik 't malen
Staak, zal reeds de nacht den Dender
Dekken. Kom, de pijp daarop gestopt en
Moedig uitgeroepen: ruisch nu, water!
Molens, draait! Geen Godsgenoegen kan zich
Met het mijne meten. Vorsten smaken
Niet meer heil, dan Hannes, de arme mulder!
Uit den liefdebeker dronk ik gulzig,
Hemelzegen schonk hij mij, en steekt mijn
Zoon niet in het purper, lief en dierbaar
Is hij mij, ja, als het koningstelgje
Zijnen vader!... Want de liefde is even
Als de dood, ze kent noch staat, noch standen,
| |
| |
Allen zijn gelijk, allen voor 't heilig
Zielsgevoelen! - Schoone wet der Almacht!
Ik buig neer en dank voor Godes goedheid!’
't Gul geklingel van stadsbeiaard trilde
Boven 't steedje als 't kwettren van geliefden!
Op het leger lag de kraamvrouw, bange
Zuchten stegen op en lastig was heur
Ademhalen. Neen, de blijde droom, dien
Hannes luide droomde, moest niet hare
Ziele streelen. Wel had zij voor 't felle
Barenswee de moedervreugde, die de
Baan des levens met der hope zoetste
Bloemen tooit, zeer diep gevoeld. Ja, zij had
Lachend 't scherp geschrei des boorlings, 't over-
Bundig juichgeroep des mans vernomen;
Heller scheen heur ook de zonne, heller
't Stargeglans des nachts, en bloemen geurden
Frisch haar tegen uit het zacht gezucht des
Wat was 't dan, dat haar kwelde?
Zag ze, 't zoontje, man geworden, wegge-
stooten uit het Paradijs des levens?
Zag ze 't diep vervallen in ellende?
Zag ze 't neergedrukt door smaad en laster,
Of nog erger - snood verworpen in de
Zonde, wreed geschandvlekt door de misdaad?
Wie kan 't hart der moeder wel doorgronden?
Wie kan haren droeven of verheven
Zie, ze roert zich angstig!...
| |
| |
Slaat de koorts, de nare melkkoorst, hare
Klauwen als een gier om hare lenden?
Siddrend hurkt zij en, bekijkt verwilderd
't Kindje... 't ligt de lipkens nog te roeren,
Paarlend rolt de melk nog van zijn mondjen....
‘Is het dood?... Men wil 't versmachten!...’ huilt ze.
‘Ja, daar komt de doodengraver om het
Mij te ontnemen, om het in den put te
Steken.... waar, waar is mijn man, de lafaard!...
Weg!... verlaten moeder, ik alleen, ja,
Ik alleen verdedig 't lieve schaapken!
Kom, mijn engel, kom mijn kind, mijn hemelsch
Kindje zoet, sterf, sterf met uwe moeder!’
Gram, waanzinnig prangt ze 't arme wichtjen
Aan den boezem, springt gezweept, gefolterd
Door de koortse ras uit 't bed, en driftig
Stormt zij uit het huis, naar buiten in het
Duister.... Arme moeder, ach, waar dwaalt ge
Henen met uw kind? Waar dwaalt ge henen?
't Gul geklingel van stadsbeiaard trilde
Boven 't steedje als 't kwettren van geliefden.
In het groengetinte Denderwater
Spiegelden zich maan en starren, glinstrend
Speelde 't bleeke licht op 't schuim, en rimpels
Zilver vloeiden dartlend naar de donker-
groene zoomen, waar ze kussend stierven.
't Malen werd gestaakt, een zacht gekabbel
Rolde heimlijk over 't dalend water.
Het verving het helsch gedruisch der molens....
Alles scheen gerust en droomrig. Mulder
| |
| |
Hannes, 't vreugdevol gelaat veredeld,
't Stralend oog bezield met zelfvoldoening
Voor den wel volbrachten plicht, verscheen, en
Zond de knechten door en riep: ‘Tot morgen,
Jongens!’ dan sprak hij, terwijl hij zag, of
't Molenschot behoorlijk stopte en alle
Deuren sloten: ‘'k Voele wat ik waard ben!
Meester ben ik nu; want 'k heb een zoontje,
Eenen erfgenaam, die, als hij groot is,
Mijnen troon, dat is de molens, erven
Zal. Ik moet hem man zien. Welk geluk is
Mij beschoren! welk geluk voor Wantje,
Wantje gansch mijn heil!... Welaan, 't is alles
Hier in orde.... Ras nu bij de lieve
Vrouw; want zonder haar kan ik niet leven!’
't Huisje nadrend, stapt hij schier onhoorbaar,
Trekt bij 't koordeken der klink, en opent
Zacht het deurken, doet de kloefen uit, en
Muizenstil, met popplend hart en lachend
Wezen sluipt hij op de zokken in de
Kamer.... alles is er stil.... doodstille!
Wat is dat? - Hij luistert.... luistert angstig....
Hoort slechts 't kloppen zijnes harten.... fluistrend
Zucht hij: ‘Wantje! Wantje! slaapt ge, zoete?
'k Hoor uw ademhalen niet... wat slaapt ge
Dom, o kleine stouterik....’ Hij luistert....
Niets! niets!... ijlings schiet hij naar het bedde:
‘God! 't is leêg! 't is koud!’
Roepend: ‘Wantje!’ springt hij snel naar buiten.
't Gul geklingel van stadsbeiaard trilde
Boven 't steedje als 't kwettren van geliefden!
| |
| |
Tastend als een blinde wankt hij heen en
Weder, doffe zuchten slakend, kermt hij:
‘O mijn kind! mijn kind!’ Dolzinnig springt hij
Op den vondel, ziet de molenradren
Roerloos, doch bedreigend blikkren in het
Maangeschemer..... ziet hun duistre monden
Wijd als groeven gapen en hij waant uit
Elken mond het bloedig lijk der vrouwe,
't Kind gepletterd te zien vallen.... siddrend
Wendt hij 't hoofd; doch hij vermeent het slepend
Klaaggeruisch des waters.... doodsche bangheid
Drukt zijn harte.... Koortsig vliegt hij naar de
Leuning.... ach! een afgrond schijnt hem 't draaibed,
Waar, als in een reuzentrechter, 't water
Onder 't molenrad droef snorkend dieper,
Door de wanhoop ziet hij armpjes smeekend
Wringen... ach, zijn adem stokt, zijne oogen
Puilen uit... dan aangetrokken door den
Afgrond glijdt hij langzaam van de leuning....
Toen het kille water kronklend likkend
Zijne borst bekroop, bekwam hij slechts een weinig...
Plotsling meende hij te voelen, dat hem de armpjes
Kleefden aan den nek als looden slangen,
Die geweldig hem ten afgrond rukten,
Waar het bleeke lijk der lieve vrouwe,
Met verglaasde blikken hem verwijtend
Strak bekeek, terwijl ze 't arme wichtje
Dood aan haren melkeloozen boezem
Prangde.... Hij, hij schrok en week.... ze volgde
Hem! - en grooter werd ze.... Huilend sprong hij
Op den vondel weer en liep.... ze volgde!
| |
| |
't Scheen, of hem de nachtmerrie bedwelmde....
Zij werd immer, immer grooter.... zweetend,
Spraakloos liep hij langs den Dendertragel,
Wee, ze volgde.... plofte op hem en neder
zeeg hij in de weide, die de grauwe
Nevel als met eene lichte lijkwade
Overdekte.... lang lag hij bezwijmd in
Een leeuwrik klom en zong, het
Windje waaide, dampend steeg de nevel
En verdween ten blauwen hemel; vurig
Glom de zon; ze zoende blad en bloemen.....
Open ging zijn oog, hij hoorde een flauwe
Stemme roepen; weder sloot hij de oogen,
Siddrend dacht hij aan het visioen, en
Halfontwaakt, nog halfontzind door 't lijden,
Afgemat door 't draven, stram door 't koortsig
Liggen in het hooge gras.... ‘Ach,’ zucht hij,
‘Waar ben ik? - Ach, Wantje lief, waar zijt ge?
Waarom hebt ge mij verlaten? Leeft ge
Nog? Waar is het kind, ons dierbaar kindje?’
Weer vernam hij eene stem, hij zag.... O
Kon het zijn, ja, hij zag in het vonklend
Gras de slanke vrouw langs uitgestrekt, het
Kopje leunend op den malschen arm, met
Lachend mondje 't opgestoken neusken,
't Donkerlokkig haar in vlechten golvend
Tusschen 't gras, de wangen teeder blozend;
Door de lange zwarte wimpers henen
Gloeiden koortsig vol verleiding de oogen....
Uit de lichte omhulling zwol de blanke
Boezem op door min bewogen, waar het
Rozig kindjen aan te zuigen hing.... dan
| |
| |
Kreet hij zoetverwarde klanken, tranen
Rolden over zijne kaken op den
Grond als vuurge paarlen: ‘Wantje! wreede!
Wat, wat heb ik u misdaan?...’ ze lachte
Tooverachtig zoet.... ‘Ach, 'k vind u weder!
'k Heb u weder, lieve vrouw!’.... ze lachte
Kust haar om haar te verslinden en ze
Sprak: ‘Mij joeg een spook, een aklig spook van
Huis, tot ik hier met het schaapken neder-
viel en duislig sliep, tot ik u hoorde
Zuchten.... Man, o lieve man, mijn leven!
O vergeef het mij! vergeef het mij!.. Ik
Zal het nooit meer doen!’
Ze in elkanders armen.... Kusten lang het
Blozend kind en hunne zoenen, zuchten
Stegen op, als dankgebed tot God!...
Vooraleer de wakkre boer zich naar zijn
Veld begeeft, en dat de wakkre schipper
Door den Dender roeit, terwijl de leeuwrik
Klimt en zingt en bloemen zwijgend geuren,
Leidt hij juichend haar naar 't huisje weder.
't Gul geklingel van stadsbeiaard trilde
Boven 't steedje als 't kwettren van geliefden.
|
|