Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
Robert Hamerling en zijn ‘Danton und Robespierre.’Maximilien Robespierre, de Atrechtsche advocaat, die in het bloedigste drama der geschiedenis van Frankrijk de bloedigste rol speelde, is door historieschrijvers van alle richtingen, ook van de meest revolutionnaire, onder zoo donkere kleuren gemaald, dat zelden eene poging wordt gewaagd, om ons met zijne nagedachtenis te verzoenen. Er is meer. Men weet, hoevele Fransche romandichters en dramaturgen bij de keus hunner helden niet zeer nauwziende zijn, hoe zij schier van geene stoffen zich huiverig toonen en soms niet aarzelen te beproeven, om de beruchtste figuren der geschiedenis en de onmogelijkste karakters der samenleving, zoowel als de hachelijkste toestanden, bij middel van dwaze sophismen en schaamtelooze paradoxen mogelijk te maken. Welnu, toch heeft, voor zooveel wij ons herinneren, geen hunner er tot nog toe durven aan denken den ‘Incorruptible’ en ‘Inflexible’ tot den held eens verhaals of tooneelwerks uit te kiezen. Wel treedt hij in talrijke gewrochten van verbeelding op, en't ontbreekt, in deze en gene vakken, niet aan lieden, die hem tegen sommige al te krasse verwijten en beschuldigingen | |
[pagina 278]
| |
trachten te verdedigen; doch geen, die zich verstout hem in 't volle licht te plaatsen; geen vooral, die zich onderwindt hem tot een dier edele, sympathieke, poëtische beelden te verheffen, welke in een roman of drama al onze belangstelling wekken, beurtelings achting, eerbied, bewondering of medegevoel, deernis, liefde afdwingen. Immer zorgen zij, die er toe besluiten hem in hunne schriften eene rol te laten vervullen, hem in halfdonker te houden, in profiel te teekenen, gelijk zij meestal zijne sombere en hatelijke persoonlijkheid enkel tot repoussoir laten dienen, om het goede, edele, schoone, voortreffelijke in hunne andere personages beter te doen uitkomen.
Vreemd nochtans: wat geen Fransch dichter, tooneelof romanschrijver tot hiertoe waagde, werd voor ettelijke jaren door een Duitscher, een schrijver van het volk gewaagd, dat minder dan al ander er belang schijnt bij te hebben zulk een Franschman te poëtizeeren, te verheerlijken. Vreemder nog: het werd gewaagd door een Oostenrijksch Duitscher niet alleen, maar wat zonderlinger klinkt, door iemand, die, in zekeren zin, als een beschermeling van Keizer Frans Jozef kan beschouwd worden. Inderdaad, de Duitsche schrijver, die, stouter, vermeteler dan de Franschen zelven, niet vreesde Robespierre en zooniet zijn monsterachtig regeeringstelsel, dan toch zijne drijfveeren en inzichten te verontschuldigen, ja op te hemelen, de Oostenrijker, die het bestond den man des bloeds, den man der guillotien, den onverbiddelijken volksleider, in wien de akeligste zijde der groote Fransche omwenteling, het schrikbewind, hare krachtigste uitdrukking vond, als het ware, in zijne eer te herstellen en tot den held eens drama's te maken, | |
[pagina 279]
| |
die Duitscher, die Oostenrijker is niemand anders, dan Robert Hamerling, de geniale dichter van Ahasver, Der König von Sion, Aspasia en andere meesterwerken, welke zijnen naam wijd en zijd deden klinken en hemzelven in de rei der meest gevierde, der befaamdste schrijvers plaats nemen, die de Duitsche literatuur op dit oogenblik weet aan te wijzen.
Hoe een Oostenrijksch Duitscher, die bij den Keizer zelven hoog aangeschreven staat, er toe komen konde eene dergelijke eerherstelling, verheerlijking te ondernemen en zijne onderneming op zulke wijze, dat is zonder iets of iemand te ontzien en met al de poëtische kracht en begaafdheid, waarover hij beschikt, ten einde te brengen, willen wij in de volgende bladzijden onderzoeken, den lezer begrijpelijk maken. Hiertoe zal het vooreerst noodig zijn hem van Robert Hamerling en zijne overige schriften een en ander te zeggen.
De geschiedenis van onzen dichter is die van vele anderen, dat is door geene ongewone gebeurtenissen en voorvallen gekenmerkt geworden. Robert Hamerling werd in 1830 te Kirschberg am Walde, een dorp in Neder-Oostenrijk, geboren. Zijne ouders waren eenvoudige landbouwers; doch hun kind gaf van in de dorpsschool blijken van zoo ongemeene leergierigheid en zoo schitterende geestesgaven, dat het spoedig de aandacht vestigde der bewoners van het slot te Kirschberg, en dat dezen besloten hem in staat te stellen zijn ongewonen aanleg verder te ontwikkelen. Zoo kwam Hamerling eerst in het College van het Cistercienzerklooster te Zwetsl en later, toen zijne ouders naar Weenen verhuisd waren, in het Gymnasium aldaar. | |
[pagina 280]
| |
In 1848 nam hij als student in de medicijnen zijne inschrijvingen aan de Hoogeschool derzelfde hoofdstad. Weldra onderscheidde hij zich onder de woeligste jongelingen van dien woeligen tijd. Vol geestdrift voor vrijheid en volksontvoogding, sloot hij zich bij de warmste voorvechters van beide aan en nam dienst bij het Weener legioen. Op 13 Maart bevond hij zich onder de studenten der Hoogeschool, die in de Aula zich tegen de soldaten van Metternich durfden verzetten; in October treffen wij hem onder degenen aan, die de opstandige keizerstad tegen het leger van Windischgrätz verdedigden. Bij de overgave van Weenen, werd hij genoodzaakt zich eenigen tijd te versteken, om aan de vervolgingen te ontsnappen, tegen de jongelingen ingespannen, die van het studenten-legioen hadden deel gemaakt. Na eene onderbreking van drie maanden, konde hij echter reeds weer zijne studiën hervatten. Daar hij van de geneeskunde eenen afkeer gekregen had, begon hij de koersen van wijsbegeerte en letteren, met het oog op de paedagogische loopbaan, te volgen. Dezen bleef hij getrouw, alsmede der studie van de Oostersche talen, waarvoor hij eene groote voorliefde koesterde. Zoo koude hij, na geëindigden studietijd, een goed exaam afleggen. Hij aanvaardde de hem aangeboden betrekking van professor aan het Gymnasium te Triest. Het was in 1855. Tien jaar later zag hij zich, ten gevolge van den wankelenden staat zijner gezondheid, gedwongen het leeraarsambt neer te leggen en zijn pensioen te vragen. Het werd hem verleend met eene verhooging, welke hij der edelmoedigheid van keizer Frans Jozef verschuldigd was. Want toen reeds had hij zich als schrijver van hooge verdiensten, als dichter van den eersten rang doen | |
[pagina 281]
| |
kennen. Hij had achtervolgens, na de kleine proefverzameling lyrische gedichten Ein Sangergruss vom Strande der Adria (1857), uitgegeven: Venus im Exil (1858), Sinnen und Minnen. Ein Jugendleben in Liederen (1859), Ein Schwanenlied der Romantik (1862) en de canzone Germanenzug, welke werken, sedert herhaalde malen herdrukt, hem in betrekkelijk korten tijd tot eenen der meest geliefde en gevierde zangers gemaakt hadden van Oostenrijk niet alleen, maar tevens van al de landen, waar het Duitsch gesproken en geschreven wordt.
Sinnen und Minnen, eene tweede sterk vermeerderde uitgave van Ein Sangergruss, bestaat uit eene reeks sonnetten, hymnen, oden, elegieën, enz., waarvan de meeste geschreven werden gedurende de reisjes, welke de dichter, telkens in de vacantie, naar Neder-Oostenrijk en Italië ondernam. Das Rosenlied, Liebesdithyramben, Lenznacht im Süden, Romanze aus Neapel, Segen der Schönheid, Sterben für ein Schönes, Ans Schöne en Frauenschöne behooren tot de voornaamste gewrochten van den bundel. Deze stukken getuigen, niet minder dan al de overige, van een diep gevoel voor de schoonheden der natuur, van eene warme liefde voor al wat goed en edel is, en van eene zonderlinge kracht, om dit gevoel en die liefde met een bijna te grooten rijkdom van beelden weer te geven. In strijd met de strekking onzer dagen, is de opvatting veelal subjectief en romantiek. Ook zijn de beelden wel eens schetsachtig en onduidelijk, wat zich bij den onuitputtelijken rijkdom licht verklaren laat. De vorm echter is zuiver, sierlijk in den hoogsten graad en in den vollen zin van het woord classiek, hoezeer | |
[pagina 282]
| |
anders de dichter er gedurig naar streeft zich aan de overgeërfde kunstvormen te ontworstelen, en zooveel mogelijk nieuwe en soms vreemde in de plaats te stellen.
In Venus im Exil en Das Schwanenlied der Romantik, twee dichtstukken, welke men in Duitschland philosophische symphoniën genoemd heeft, treft men beide uitmuntende hoedanigheden, het streven naar het schoone, het ideale en den edelen, classieken vorm in schier nog hoogere mate aan. In het eerste klaagt de dichter, dat de hemelsche Venus als balling rondzwerft, en dat heden ten dage nog slechts de aardsche, zinnelijke Aphrodite wordt gehuldigd. In het tweede wordt nagenoeg, althans tot zeker punt, hetzelfde thema behandeld. Het grofzinnelijke streven onzer eeuw, die door het verstand alleen en het najagen van stoffelijk voordeel beheerscht wordt, het minachten van het gevoel, van den zin voor het schoone en goede, het ideale, het romantieke, als hij 't noemt, vervullen den dichter met weemoed en eene verontwaardiging, die bij poozen zich in de welsprekendste uitboezemingen en klachten lucht geeft. Wel laat hij der wetenschap en haren weldaden recht wedervaren; want hij is alles behalve een reactionnaire. Niettemin betreurt hij het bitterlijk, dat van het gemoed en de poëzie, al wat zich boven het stof verheft, door zijne tijdgenooten zoo weinig rekening gehouden, ja dat op beide niet zelden gesmaad wordt. Doch hij is niet ontroostbaar. Hij koestert de hoop, dat het niet altoos zoo blijven zal, dat het onstoffelijke zal eindigen met over het stoffelijke te zegepralen, dat de poëzie, de liefde voor het schoone en | |
[pagina 283]
| |
goede, voor het edele op den duur hare rechten zal hernemen.
Germanenzug is een gezang ter eere van het groote Duitsche vaderland en de Germaansche volkeren, waarin zich de gloeiendste vaderlandsliefde openbaart. Hamerling verhaalt ons, hoe van de bergen in Midden-Azië een schoon en krachtig volk, met blauwe oogen en blonde haarlokken, in de valleien van den Caucasus is neergedaald. Het zijn Germanen, die een nieuw vaderland zoeken. Terwijl de zwervelingen, na hunne tenten opgeslagen en zich met spel en dans verlustigd te hebben, in den slaap gedompeld liggen, en van de doorgestane vermoeienissen uitrusten, zit hun jeugdige aanvoerder, de schrandere en dappere Teut, vóor zijne tent te mijmeren. Hij vraagt zich zelven besluiteloos af, waarheen hij zijne schreden zal richten, werwaarts zijne broeders leiden, naar het Noorden of naar het Westen. Daar verschijnt hem in den droom - want hij is eindelijk mede ingesluimerd, - Ur-Mutter Azië en raadt hem zich naar het Westen te begeven en er zich met zijne volgelingen te vestigen. Wel zal hij er met velerlei hinderpalen en moeielijkheden te worstelen hebben; doch hij zal die te boven komen. Later zal hij er een machtig volk ontmoeten, dat hem den weg zal willen versperren. Hij zal echter dit volk overwinnen en zijn volk zal den val van het reusachtige rijk der Romeinen bewerken. Zij voorspelt hem nog, dat eenmaal al de Germaansche stammen, na eeuwen wederwaardigheden, zich in den schoonsten bond zullen vereenigen en der verbaasde wereld het schouwspel eener weergalooze grootheid bieden. Teut ontwaakt, roept zijne volgelingen op en dringt | |
[pagina 284]
| |
met hen voort naar het Westen, naar Europa, alwaar eene zoo luisterrijke toekomst hen tegenlacht. Onnoodig te doen aanmerken, dat door den broederbond, die de Germaansche stammen vereenigen moet, de Duitsche eenheid bedoeld wordt, waarvan Hamerling, evenals al de Duitsche schrijvers, een geestdriftig voorstander was en nog is, en welke wij, na zoo lange jaren strijd, eindelijk zagen tot stand komen. Het gedicht heeft, bij die vaderlandsche, eene sterkgekleurde progressistische strekking. De broederstammen worden aangewakkerd, om de duisternis en hare monsters, om gewetens- en geestesdwang onverpoosd te bekampen en aldus het rijk des lichts, das Gottesreich auf irdischem Gefielde, voor goed en altoos te vestigen.
In 1866, kort nadat hij als leeraar zijn ontslag gegeven had, verraste Hamerling het publiek met een nieuw werk, dat al zijne vroegere in de schaduw stelde. Het was een nog al uitgebreid epos, getiteld Ahasver in Rom, dat sedert meer dan een dozijn malen werd herdrukt. Wat vooreerst in dit gewrocht treft, is de ommekeer, dien het onder sommige betrekkingen bij den schrijver aanduidt. Van de subjectieve richting gaat hij eensklaps tot de objectieve over; van een romantieker wordt hij een stout realist. ‘Uit de school der romantiek’ zegt de Heer SusanGa naar voetnoot(1), was hij ineens als een voortreffelijk heldendichter opgetreden, een meester in krachtige plastiek, in samenstelling van | |
[pagina 285]
| |
kleurenrijke, weelderige tafereelen, in tooneelen in de donkerste tint geschetst, soms afkeer-, ja walgingwekkende, waarschijnlijk om ons den afgrond te doen zien, waarin een door realisme vernield geslacht verzonken is; want ook hier treedt de geest te voorschijn, dien wij in al zijne werken herkennen, de strijd voor het goede tegenover het kwade, voor het gemoedelijke tegenover het zinnelijke, voor het ideale tegenover het reale, en in Ahasver, in het bijzonder: het verlangen naar rust en dood, voorgesteld in Ahasver, als het beeld der steeds strijdende en onsterfelijke menschheid, en hier tegenover den genotzieken en sterfelijken Nero, welke naar eindeloos leven smacht.’ Ziehier overigens hoe Hamerling zelf den Joodschen wandelaar opvat: ‘Mijn gedicht’ zegt hij, ‘verpersoonlijkt hem als het eerste menschenkind, den eerstgeborene van alle geschapenen met Kaïn, die tot dank en tevens tot straf, dat hij den dood in de wereld heeft gebracht, door dezen wordt gespaard.’ Uit deze wijze van opvatten volgt, dat voor Hamerling zijn held de eeuwige mensch is, die in onafgebroken worsteling tusschen het goede en het kwade immer het menschdom doet zegepralen en dan, als het ware, eenige rust geniet, tot weer nieuwe goden aangebeden worden. Ook zien wij hem te Rome, dat in de schandelijkste ondeugden verzonken ligt, Nero, den dwingeland gedurig op nieuw genot verhit, tot de schromelijkste schanddaden aansporen, om aldus dezes val te bespoedigen en te eerder zijn eigen verlangen naar rust voldoening de verschaffen. ‘Want’ zegt hij, ‘is die zoo booze tijd voorbij, dan wenkt ook mij vriendelijk eene kortstondige rust.’ Het was vooral Ahasver, welke Hamerling de gunst | |
[pagina 286]
| |
zijner landgenooten verwierf en het getal zijner vrienden en vereerders merkelijk deed aangroeien. Eene voorname dame was, zegt men, met het epos zoo hoogelijk ingenomen, dat zij het hare wilde bijdragen, om zijne toekomst onder stoffelijk opzicht te verzekeren, en hem in staat te stellen zich voortaan geheel aan de beoefening der letteren te wijden. Dat het al wat hij vroeger schreef, verre overtrof, is zeker. In geen ander zijner vroegere gewrochten toch vinden wij zulken verbazenden rijkdom van gedachten, zooveel poëtische kracht, zulke diepte van gevoel, gepaard aan zoo schitterende verbeelding. De taal is nog krachtiger dan gewoonlijk, de beelden zijn verrassender. Indien het waar is, dat de voornaamste sterkte van den dichter in al wat hij tot hiertoe vervaardigde, in de kleurenrijke, bijna te weelderige schildering, de levendigheid der bijzonderheden en de zeldzame vormvolmaaktheid ligtGa naar voetnoot(1); dat het karakteristieke in zijne epische gedichten niet zoozeer in het plastieke zijner gestalten, als in de fantasievolle afwisseling der toestanden en het heerlijke coloriet ligt, gelijk men het algemeen erkent, dan valt niet te betwisten, dat al die eigenschappen nergens dan in Ahasver beter tot gelding komen.
Niet lang na dit gewichtig heldendicht, in 1869, gaf Hamerling een ander uit, Der König von Sion, dat, als het ware, tot tegenhanger van het eerste moet dienen. Inderdaad, terwijl hij in Ahasver zich, benevens zijne hoofdstrekking, schijnt te hebben voorgesteld te toonen, tot welke gedrochtelijke uitersten een overdreven realisme noodzakelijk leiden moet, doet hij in Der König | |
[pagina 287]
| |
von Sion zien, hoe overdreven idealisme niet minder betreurlijke gevolgen na zich sleept. Zoo komt men, na beide gedichten te hebben gelezen, als van zelf tot het besluit, dat, naar het gevoelen van den dichter, de Maatschappij, om aan den eenen kant de klip van het bedroevendste egoïsme te vermijden en aan den anderen die van het blindste fanatisme, haar heil moet zoeken in eene bezadigde en verstandige toepassing van beide richtingen, eene slotsom, waarop overigens Das Schwanenlied der Romantik en zelfs een weinig Venus im Exil ons reeds hadden voorbereid. Dat de held van Der König von Sion niemand anders is, dan de beruchte Jan van Leiden, en het epos de geschiedenis behandelt der Munstersche Wederdoopers, kunnen wij ons de moeite sparen aan te stippen. Evenzeer, dat het epos eenen bijval verwierf niet minder groot dan dien van zijnen tegenhanger. Immers, sedert de eerste verschijning in 1869 heeft het jaarlijks, evenals Ahasver, eene nieuwe uitgave beleefd, zoodanig dat er op dit oogenblik wellicht 9 a 10 bestaan.
Daar de critiek niet had nagelaten, bij al dat zij de schoonheden zijner gewrochten gereedelijk erkende, Ahasver, niet minder dan zijne overige schriften, soms vrij scherp te hekelen, achtte de dichter het gepast in een Epilog an die Kritieker op hare aanmerkingen te antwoorden. Dit antwoord, achter den tweeden druk van Ahasver geplaatst, moet vooral dienen, om den schrijver tegen het verwijt van overdreven realisme, in sommige tooneelen van dit epos, alsmede tegen dat van pessimisme te verdedigen. Dat het hem gelukt is zich teenemaal van de blaam te zuiveren, door de critiek op hem geworpen, zullen wij niet beweren; dat | |
[pagina 288]
| |
echter de Epilog an die Kritieker nogmaals een geniaal voortbrengsel verdient genoemd te worden, moet al wie met onpartijdigheid oordeelt, toegeven.
Twee jaar later, in 1871, verscheen Danton und Robespierre. Aleer dit merkwaardig gewrocht, om welks bespreking het ons vooral te doen is, te ontleden, moeten wij nog van de overige werken gewagen, welke Hamerling sinds in het licht gaf. Zij zijn ten getale van drie. Eerst hebben wij Teut, een Scherzspiel in twee bedrijven (1872); daarna Die sleben Todtsünden (1873), een zingdicht, waarvan door den componist Albert Goldschmidt de stof en de muziek werden geleverd; en eindelijk den prachtigen roman Aspasia, die door velen voor het meesterstuk van den dichter wordt gehouden. Aspasia dagteekent van 1875.
Teut is eene soort van Aristophanische comedie, vol bittere ironie en bijtende scherts op de geschiedenis onzer dagen. Het stuk werd in Duitschland zeer verschillend beoordeeld. Terwijl de eenen er het meesterlijkste gewrocht in zagen, dat in dien aard tot nog toe door de Duitsche literatuur werd geleverd, achtten anderen het den naam en het talent des dichters geheel onwaardig. Zonder in het gevoelen der eersten te deelen, meenen wij, dat ook de laatsten te verre gaan. Voor ons ook is Teut wellicht het minste van al de Hamerlingsche gewrochten; doch er komen uitmuntende plaatsen in voor; en indien het eene dwaling is, dan kan men zeggen, dat het in allen gevalle de dwaling is van een schrijver van genie. De inhoud is ongeveer de volgende: Teut, de stamvader der Germanen, heeft bij zijne komst in Europa - men ziet, dat het Scherzspiel | |
[pagina 289]
| |
zich min of meer Germanenzug aansluit, - een pakje verloren, het politieke verstand der Germanen bevattende. Een gier heeft dit pakje gevonden, opgenomen en naar Varzin gebracht. Het is aldus in de macht van Bismarck gekomen, die op die wijze al het politieke verstand van Duitschland in bezit heeft. Men begrijpt, welk voordeel een talent als Hamerling uit eene dergelijke stof koude trekken, om een aantal dingen in de tegenwoordige omstandigheden te gispen en te geeselen.
In Die Sieben Todtsünden hebben wij eene herneming, onder anderen vorm, van Hamerlings geliefkoosd thema, den strijd tusschen het goede en het kwade. De eerste afdeeling toont ons den Vorst der Duisternis, die plannen beraamt, om met behulp zijner voornaamste handlangers, de Zeven Doodzonden, de wereld en in de eerste plaats het menschdom te onderslaven. In de tweede zijn de Doodzonden aan het werk, en dreigen den menschen ondergang; doch in de derde worden dezen door de Geesten des Lichts gered. Gelijk, men ziet, is er wel eenige overeenkomst tusschen deze cantate en het fraaie oratorio Lucifer van onzen gevierden dichter Emanuel Hiel.
Aspasia, ein Künstler- und Liebesroman aus Althellas, is inderdaad, zoo niet het beste, dan toch een der drie heerlijkste voortbrengselen van Hamerlings talent. Zooals de titel het genoeg zegt, behandelt het den tijd van Pericles, de schoonste periode der Grieksche Oudheid. Men heeft den roman met Uarda en Eine ägyptische Königstochter, die twee geniale werken van den beroemden egyptoloog George Ebers vergeleken, en de verge- | |
[pagina 290]
| |
lijking is in zoo verre gegrond, als Hamerling het land en den tijd zijner helden, het openbaar en bijzonder leven, den godsdienst en de wijsbegeerte, de kunsten en wetenschappen, de feesten en plechtigheden, de zeden en gebruiken, enz. van Oud-Griekenland met niet minder nauwkeurigheid en aanschouwelijkheid voor onze oogen toovert, dan de Leipziger professor die van het Egypte van Ramses II en Amasis, het Perzië van Cambyse en Darius Hystaspes. Voor het overige kan echter van geene vergelijking spraak wezen. Ebers toch is vooral een geleerde, wien het in de eerste plaats om historische waarheid te doen is, voor zooveel zij in een werk van verbeelding trouw kan worden weergegeven. Hamerling daarentegen is inzonderheid dichter, en de fantasie speelt in al zijne schriften de voorname rol. Indien wij hem met iemand moesten vergelijken, zouden wij liever zijnen befaamden landgenoot, den Weener historieschilder Hans Mackart uitkiezen, wiens Catharina Cornaro en Keizer Karel V te Antwerpen, als opvatting en vorm, als kleurenrijkdom en fantasievol realisme, meer dan een punt van vergelijking met Ahasver, Der König von Sion en Aspasia bieden.
Dat het schoone alleen niet voldoende is, dat het met het goede, het zedelijke moet vereenigd zijn, om den mensch en bijgevolg een volk gelukkig te maken, ziedaar wat Hamerling in Aspasia schijnt te willen betoogen. Wij zeggen schijnt; want de oplossing van het vraagpunt wordt door den dichter niet gegeven, slechts even, vrij onbepaaldelijk, aangeduid. Ziehier hoe: De beroemde strateeg Pericles, ten toppunt zijner grootheid, ontmoet de schoone Ionische hetaire Aspasia en bemint haar. Daar ook zij hem bemint, verstoot hij | |
[pagina 291]
| |
zijne onbehaaglijke vrouw Telesippe en huwt Aspasia. Deze nu is van gevoelen, dat de eeredienst van het schoone toereikend is; en Pericles, die in den beginne aarzelt, om dit gevoelen aan te kleven, eindigt met evenals zij te spreken. Van dit oogenblik verandert ook de staatsman Pericles geheel en al van denk- en handelwijze. Hij ziet er van af aan Athene door wapengeweld de heerschappij over geheel Griekenland te verzekeren; hij wil haar de schoonste en alzoo de eerste en invloedrijkste stad van Griekenland maken. Weldra deelen velen, deelt schier al wat te Athene jong, vernuftig, kunstlievend is, in het gevoelen van Pericles en Aspasia. De beeldhouwer Phidias en zijne leerlingen breken met de overlevering, verwaarloozen het strenge en edele in hunne scheppingen, om vooral nadruk op het schoone te leggen, om van hunne goden in de eerste plaats schoone menschen te maken. Sophocles, de treurspeldichter, versmaadt de grootsche oude vormen en de strenge opvatting van Eschylus, om het leed des menschen en de liefde der vrouw in de schoonste gedaanten en de sierlijkste verzen op het tooneel te brengen. Zelfs de wijsgeer Socrates offert aan de nieuwe gedachten. Athene bloeit op en wordt inderdaad de heerlijkste stad van Griekenland. De Acropolis verrijst, de schoonheid zegepraalt en met haar het stelsel van Aspasia. Doch het rijk van het ware schoone duurt niet. Aspasia zelve valt van lieverlede Sophocles af, om den effectlievenden Euripides te bewonderen en aan te kleven; de school van Phidias ziet zich door die van meesters verdringen, die meer en meer het begrip van het edele en verheven verliezen, om tot het nette, lieve, kleingeestig-schoone te vervallen; en de pocher Protagoras eindigt met den degelijken Socrates te overvleugelen en in de schaduw | |
[pagina 292]
| |
te stellen. Pericles is de eerste, om te beseffen, dat het stelsel van Aspasia noodzakelijk tot dit verval moest leiden en derhalve het laatste woord van het geluk der menschheid niet kan wezen. Aspasia zelve schijut het, bij het sterfbed van haren Olympischen gemaal, te beseffen, die, evenals Phidias en andere voortreffelijke mannen zijner richting, het slachtoffer wordt van de schrikkelijke pest, welke te Athene en in andere Grieksche steden woedt en door de priesters als eene straffe des hemels wordt geduid. Ten slotte blijft het vraagpunt onopgelost; doch men gevoelt, dat de dichter zonder het te zeggen, heeft willen betoogen, hoe het rein menschelijke, hoe schoon, niet toereikend is, om den mensch duurzaam geluk te schenken; hoe dit geluk veeleer in het edele, het zedelijk schoone moet gezocht worden. Het rampzalig lot der voornaamste dragers van Aspasia's denkbeelden, de ongelukken der verstandigste en talentvolste verdedigers van haar stelsel, de onheilen, waaronder Athene gebukt gaat, en de ellendige dood van Pericles, Phidias, Socrates en anderen bewijzen het ten overvloede.
Ziedaar in de hoofdtrekken de grondgedachte van Hamerlings Künstler- und Liebesroman. De Duitsche critiek is niet in gebreke gebleven aan het voortreffelijke werk volle recht te laten wedervaren. ‘Hamerling’ zegt Fritz Mauthner in Die GegenwartGa naar voetnoot(1), Hamerling is verre van die rustige stemming verwijderd, welke Göthe tot den laatsten Helleenschen dichter maakte; hij wordt tot beroepen zanger van het Hellenisme door het meest Onhelleensche, door classiek gevormd verlangen, naar | |
[pagina 293]
| |
die oude goden. Des te grooter toont zich zijne kunst, om het doode tot nieuw leven op te bezweren, de philologische schimmen met vleesch en bloed te bekleeden. Zelden is het een hedendaagschen dichter gelukt zoo ongewone lotgevallen in den vollen schijn des levens voor onze oogen te tooveren. In breede, eenvoudige groepen, als de gestalten van de fries des Parthenons, treden de menschen van zijn Pericleïsch tijdperk ons voorbij; en wanneer de al te weelderige dichter hier en ginds ons in eene zakstraat voert, die wij eerlang in de richting van den grooten stoet weer moeten verlaten, danken wij hem nog daarvoor, bij de herinnering aan de verborgen pracht, welke wij aldaar aanschouwden. Nog eens, zelden zijn een hedendaagschen dichter zoo levende tafereelen gelukt, als, b.v., het tiende, twaalfde en drie-en-twintigste hoofdstuk, de ‘Drinkkoningin’, de ‘Ionische Honigmaand’ en het ‘Bacchusfeest.’ En zeker heeft nooit een moderne dichter de bedenkekelijkste toestanden met zoo kuische naaktheid weten te schilderen. Gelijk het bronzen beeld van den ‘Biddenden Knaap’ in het Berlijnsche Museum kuisch is, dewijl het van zijne naaktheid niets weet, de ‘Mediceïsche Venus’ echter lichtvaardig, dewijl zij door de houding der handen het ontbrekende gewaad wil vervangen, zoo is Hamerlings poëzie zonder gewaad en toch kuisch. Zij verbergt niets - tenzij wellicht met het doorzichtige hulsel der vreemde woorden.’
Doch laten wij thans tot Danton und Robespierre terugkeeren. Onderzoeken wij vooreerst, welke beweegredenen Hamerling kunnen genoopt hebben, om de uiterst moeilijke taak op zich te nemen den laatste, zelfs ten koste van | |
[pagina 294]
| |
den eerste, in zijne eer te herstellen, te verheerlijken, te poëtizeeren. Men heeft die beweegredenen in des dichters politieke denkwijze willen vinden. Men heeft gezegd, dat de man, die als jongeling tot de heethoofden der progressistische partij in Oostenrijk behoorde, noodzakelijk een bewonderaar zelfs van de overdrevenste corypheeën der Fransche Omwenteling moest zijn, en dat het derhalve niet kan bevreemden, zoo hij zich toi den Dichter der Anarchie - men heeft Hamerling bij de verschijning van zijn drama en ook uit hoofde van den Ahasver en Der König von Sion aldus genoemd, - maakte. Wij meenen echter, dat de ware oorzaak van zijne ingenomenheid met Robespierre daar niet moet gezocht worden. Immers, 't is hem blijkbaar zoomin om de rechtvaardiging der Omwenteling zelve, als om die harer grondbeginselen, als om die der overige revolutionnairen te doen. Het bewijs vinden wij reeds in de rol, welke hij Danton laat spelen, eene rol, die slechts schijnt te moeten dienen, om de meerderheid, de voortreffelijkheid van Maximilien nog beter te doen uitkomen. Een ander bewijs levert ons de vrijmoedigheid, waarmede hij de zwakheden, gebreken, gruwelen van de overige helden der Revolutie, gelijk mede die van het gansche Parijsche volk, maar vooral van dat gedeelte, welk aan de hoofdtooneelen van het sterk bewogen tijdstip deel neemt, op de meest realistische wijze ons voor oogen brengt.
Zij, die zich verwonderen, dat een schrijver soms aan zoo ondankbaar een onderwerp zich waagt, zoo moeilijk eene stof ter bewerking gaat uitkiezen, en meteen in die keus het bewijs van staatkundige of wijsgeerige gezinningen meenen te zien, vergeten allicht welk genot, de | |
[pagina 295]
| |
verwonnen moeilijkheid sommigen naturen kan schenken. Dit genot is echter zeer groot, zoo groot, dat het haar met onweerstaanbaar geweld aantrekt. Vandaar dat wij het, ook op ander gebied dan dat der letterkunde, niet zelden met zooveel drift zien najagen door hen, die zich in staat achten het te bereiken en juist daarom dikwijls den gemakkelijkeren bijval versmaden, welken zij weten, dat onvermijdelijk hun aandeel zoude worden, maar hun niet eervol genoeg schijnt, dewijl nog anderen hem, evenals zij, zouden kunnen verwerven. Hamerling nu schijnt ons eene dier naturen. Voor hem moet dit genot nog grooter misschien dan voor al anderen wezen. Dien indruk althans maakte zijne beeltenis op ons van de eerste maal, dat wij ze te zien kregen. Dit breede, machtige voorhoofd, die droomende en toch doordringende blik, die ietwat zware op elkander goed sluitende lippen, geheel dit sprekend, bijna vierkant gelaat, dat men niet meer vergeet, wanneer men 't eens gezien heeft, verraden niet alleen genie, eene sterke verbeelding, een poëtischen geest, die met al wat schoon en goed is dweept, maar vooral vastheid van karakter, een ijzeren wil en eene beradenheid, stoutmoemoedige hardnekkigheid, gingen wij zeggen, die voor geene moeilijkheden terugdeinst, integendeel de moeilijkheden zoekt, of liever ze niet kennen wil, en vast besloten heeft elken hinderpaal te trotseeren en te boven te komen.
Dien laatsten karaktertrek vinden wij overigens bij den dichter, van het begin zijner literarische loopbaan tot den huidigen dag, weder; en schier ieder zijner voortbrengselen getuigt van dien onweerstaanbaren drang, om zich moeilijkheden te scheppen voor het ge- | |
[pagina 296]
| |
noegen ze te verwinnen. Zoo zien wij hem in zijne eerste gedichten reeds er naar streven om twee dingen te vereenigen, die schijnbaar onvereenigbaar zijn: het romantische in de opvatting en den streng classieken vorm. Later treedt het realisme, althans gedeeltelijk, in de plaats van het romantisme, en meer dan ooit legt hij er zich op toe, ook in de meest realistische schilderingen, vooral streng classiek van vorm te blijven, zoo classiek, dat die zuivere, sierlijke, edele vorm alleen zoude toereikend zijn, om zijne rassche befaamdheid te rechtvaardigen, en dat hij, volgens de bekentenis der meest gezaghebbende kunstrechters, dien der vermaardste Duitsche classieke werken evenaart, zooniet overtreft. In Ahasver in Rom, Der König von Sion en Aspasia schept hij er vermaak in zijne krachten aan eene andere schier onoverkomelijke moeilijkheid te beproeven, namelijk: de samensmelting van poëzie en fantazie met het resultaat der meest gewetensvolle en diepgrondigste historische en archeologische studiën. Zelfs in zijn Scherzspiel, in Teut, is dit streven duidelijk merkbaar, trots de menigvuldige moedwillige anachronismen. Dat de samensmelting hem meestal op de treffendste wijze gelukt, moeten én de dichters, én de geschiedschrijvers, én de oudheidkundigen, die hem lezen, toegeven.
Kan het bevreemden, dat iemand, die, als het ware, de moeilijkheden zoekt, met de moeilijkheden speelt, zich door de moeilijkste, dat is minst sympathieke figuren der geschiedenis voelt aangetrokken, dezen bij voorkeur tot zijne helden uitkiest en het zich tot taak stelt er den lezer mede te verzoenen? En moet het ons verwonderen, dat de dichter, die zich beurtelings aan Ahasver, Jan Bockhold en Aspasia waagde, zekeren | |
[pagina 297]
| |
dag zich ook aan Maximilien Robespierre waagt? Wij gelooven het niet. Zoo het waar is, dat de drie eersten geene dankbare stof ter bewerking leveren, de stof door den laatste geleverd, kan niet veel ondankbaarder heeten. De Joodsche Wandelaar is, zooniet eene caricatuur, dan toch iets, dat er naar zweemt, en in allen gevalle alles behalve een sympathiek beeld, gelijk genoeg blijkt uit de vergeefsche pogingen, achtervolgens door Schlegel, Schreiber, Müller, Moser, Klingemann, Köhler, Gräsze, Lenau, Visscher, Andersen, Lodesen, Eugène Sue en ten Kate - om van vele anderen niet te gewagen, - aangewend, om hem sympathiek te maken, 't Schijnt insgelijks het gevoelen van Göthe geweest te zijn, die eens het voornemen opvatte hem tot den held van een epos te bewerken, doch later, beter bedacht, van dit voornemen afzag en het bij het bekende fragment liet blijven. Jan van Leiden is geen gelukkiger onderwerp. Die ellendige, drie kwaart zinnelooze dweper, die, als alle Wederdoopers van den tijd, enkel godvruchtige spreuken en bijbelteksten in den mond heeft en van het oogenblik, dat hij de macht in handen krijgt, zich der gedrochtelijkste weelde en krasste ontucht in de armen werpt, en met zijne waardige gezellen en medehuichelaars aan de schromelijkste willekeur en de schandelijkste wreedheden plichtig maakt, wekt eerder afkeer en afgrijzen, dan iets anders. Zelfs zijn schrikkelijke dood kan ons deernis noch medelijden inboezemen, waar Scribe en Meyerbeer die van de prachtigste mise en scène en de heerlijkste muziek vergezellen. Toch belet het Hamerling niet den Leidschen snijder tot den held eens werks te kiezen, dat ten doel heeft op de beweenlijke gevolgen van overdreven idealisme te wijzen en hem tot den man van dit idealisme te maken. Wat Aspasia | |
[pagina 298]
| |
betreft, zij moge al of niet gelasterd zijn geworden, de eerherstellingen door befaamde geleerden te harer gunste beproefd, hebben haar van de blaam, die sinds zoovele eeuwen op haar kleeft, niet kunnen zuiveren, nemen niet weg, dat zij de beruchtste hetaire der Grieksche Oudheid blijft, en dat de taak van hem, die haar op een voetstuk wil plaatsen, eene der ondankbaarste is, welke een dichter kan ondernemen.
Men heeft nog gesproken van edelmoedigheid, van een schoonen trek in het karakter van Hamerling, die hem zoude nopen, zich de zaak van de miskenden en ten onrecht verguisden, van de onterfden der geschiedenis aan te trekken. Verder van de zucht des dichters, om, als Schiller, het edele en goede te zoeken, zelfs te midden der gruwelen van een schrikbewind. Anderen weer hebben van paradoxomanie gewaagd en van de zucht om zich tegen aangenomen begrippen, algemeen aanvaarde stellingen, te vaak verkondigde waarheden aan te kanten, gelijk zij niet zelden in het licht treedt bij kunstenaars, wars van het gewone, alledaagsche, gestereotypeerde, en daardoor maar al te zeer geneigd om tot het wonderspreukige over te slaan. Volgens ons, hoeft men niet eens zooverre te gaan, kan men zich met de aantrekkelijkheid van de te verwinnen moeilijkheid vergenoegen. Dit gevoelen willen wij niemand opdringen; doch het is an blijft onze overtuiging, dat men hierin reeds le oplossing van het raadsel, de verklaring van des dichters voorliefde voor sommige ondankbare onderwerpen, en derhalve voor de keuze zijner hoofdpersonage in het drama Danton und Robespierre, moet zoeken. | |
[pagina 299]
| |
Zien wij, hoe Hamerling is te werk gegaan, om die personage als held eens drama's mogelijk, wat meer is, sympathiek te maken. Het spreekt van zelf, dat hij zich wel gewacht heeft Robespierre af te schilderen, zooals deze vroeger schier alleen gekend was. Gelijk men te recht heeft aangemerktGa naar voetnoot(1), konde de man, voor wien Danton zelf en de Septemberhelden te zwak, te weinig onverbiddelijk waren, aldus nooit tot onderwerp eens treurspels gebruikt worden, ‘daar een bloeddorstig tyran, die alles aanwendt ter bevordering van een zelfzuchtig belang, geen tragisch karakter draagt, en alleen de strijder voor een grootsch doel, met eene groote zelfopoffering en zelfverloochening gepaard, al dwaalt ook de persoon in de keus der middelen, tot bereiking van het voorgestelde oogmerk, de stof voor het treurspel kan leveren.’ Tot zulk een strijder wordt Robespierre vooreerst bij onzen dichter. Wel verre van langer het monster in menschelijke gedaante, het schrikbeeld te zijn, wiens wreedheid en bloeddorst, heersch- en zelfzucht, nijd en afgunst geene palen kennen, en die alles en allen, zijne beste vrienden evenals de deugdzaamste lieden, aan vuig eigenbelang opoffert, is hij een toonbeeld van menschenmin en vaderlandsliefde. Frankrijk en het Fransche volk niet alleen, het gansche menschelijke geslacht wil hij gelukkig maken, om het even door welke middelen en, moet het zijn, ten koste van zijn eigen geluk en van zijn eigen leven. Indien hij tot verfoeilijke maatregelen de toevlucht neemt, om zijne edele, grootsche taak te vervullen, duizenden en duizenden ter slachtbank doet | |
[pagina 300]
| |
voeren en stroomen bloeds vloeien, om zijne idee te verwezenlijken, dan is het ondanks zichzelven, soms den dood in het hart en omdat het schoonste fanatisme en een onweerstaanbaar fatalisme er hem toe dwingen; dan is het omdat hij - door dwaling misleid, wel is waar, maar ter goeder trouw, en door eene hoogst eerwaardige dwaling, - de overtuiging koestert, dat alleen op die wijze, door die bloedige offers, door de guillotien Frankrijk kan gered worden. Indien hij zoovele medekampers voor vrijheid en volksrecht, zoovele zijner eigen strijdgenooten in het verderf stort, dan is het geenszins dewijl hunne voortreffelijkheid, meerderheid zijne afgunst wekt, dewijl zij dreigen hem te overschaduwen of de volvoering zijner alleenheerschersplannen te dwarsboomen; dan is het alleen dewijl zij niet hem, maar de verwezenlijking van zijn edel, grootsch, verheven doel, het geluk van Frankrijk, het geluk van het menschdom, in den weg staan.
Hierbij heeft de dichter zorg vooraf te verklaren, dat hij Robespierre, zoowel als Danton, juist zoo geteekend heeft, als zij werkelijk waren, als de geschiedenis, de ware, onpartijdige geschiedenis ze teekent. ‘Men dient echter in aanmerking te nemen,’ voegt hij er bij, ‘dat de geschiedenis niet overeenstemt met de wereldgeschiedenissen, door de verschillende leeraren van hoogere en lagere scholen in het licht gegeven. Zij, die Robespierre alleen uit die laatste kennen en niet meer van hem weten, dan dat hij een eerzuchtig, naijverig, laf en bloeddorstig mensch was, die den eerlijken, edelen, genialen Danton uit boosaardigheid en kleingeestigen nijd uit den weg | |
[pagina 301]
| |
ruimde; en zij, die geenszins begrijpen, dat men onbaatzuchtige oogmerken kan hebben en toch de proof van een noodlottig dwaalbegrip worden, dat men die oogmerken met aanwending van alle middelen, zelfs de gewelddadigste, zoekt te bereiken, zij moeten dit boek niet opslaan, want het zal aan hunne verwachting niet beantwoorden.’
Men kan van die opvatting denken, wat men wil; dat zij de eenigst mogelijke was voor een treurspel, waarin Robespierre als hoofdheld optreedt, hoeft voor alsnog geen verder betoog. En wanneer dan ten slotte die held het slachtoffer zijner eigen dwaling wordt, en met verlies, niet alleen van zijn geluk, zijn leven, maar wat oneindig tragischer is, van zijne begoocheling zijne dwalingen boet; wanneer hij, na een bloedbad zonder wederga in de geschiedenis, eindelijk moet erkennen, dat dit bloedbad met al de andere akeligheden van een voorbeeldeloos schrikbewind tot niets gediend hebben, dan wordt die held nog meer de grootaardige, rijkbegaafde mensch, die - gelijk het treurspel het eischt, - in den strijd met driften en rampen, met het noodlot eindigt met het onderspit te delven, doch op zoodanig eene wijze, dat hij wel lichamelijk, maar niet zedelijk overwonnen wordt, en niet ophoudt de deelneming, de belangstelling gaande te maken.
Met deelneming en belangstelling is echter alles niet gezegd. Zeker het is genoeg, om de keuze des helds en den titel van treurspel - drama heeft hier volstrekt dezelfde beteekenis, - te rechtvaardigen. Om tot eene volkomen eerherstelling, eene poëtizeering en verheerlijking te komen, om Robespierre sympa- | |
[pagina 302]
| |
thiek te maken, zoo sympathiek, dat men eindelijk met hem lijdt en zijn lot bejammert, was het niet toereikend. Hamerling heeft het gevoeld, en tevens de noodzakelijkheid nog tot een ander middel te grijpen. Dit middel wordt hem almede door de geschiedenis, de geschiedenis, zooals hij ze verstaat, aan de hand gedaan; maar 't is vooral aan de wijze, waarop hij 't weet aan te wenden, dat hij den uitslag dankt, dien hij verkrijgt.
Dat in Robespierre, benevens den burger en staatkundige met de edele bedoelingen, maar de afschuwelijke maatregelen, met de ideale droombeelden en het verschrikkelijke ontwaken, een goed, rechtschapen, eenvoudig, streng zedelijk, edel mensch, voorbeeldig huisgenoot, verkleefd vriend en teerhartig minnaar leefde; dat die onverbiddelijke terrorist in het bijzonder leven naïef, gedwee, inschikkelijk was als een braaf kind, wordt mede door Hamerling als eene bewezen, eene uitgemaakte zaak aangenomen. Voor hem is het in den volsten, den uitgebreidsten zin waar, dat Robespierre door de vroegere historieschrijvers schromelijk is gelasterd geworden, niet alleen als openbaar, maar ook als bijzonder persoon; dat hij inderdaad een miskende deugdzame, ook in het huiselijke leven, was, die aller achting, eerbied, bewondering verdient. Van dit oogenblik is het zeer natuurlijk, dat hij met dit antagonismus tusschen Robespierre den staatsman en volksleider en Robespierre den mensch, vriend en minnaar lier bereiking van zijn oogmerk, het sympathiek maken van zijn held, zooveel mogelijk zijn voordeel poogt te doen. Hij legt er zich dus vooral | |
[pagina 303]
| |
op toe ons in Robespierre, nevens den grooten burger, ook den voorbeeldigen mensch te toonen, en tusschen de woelige en geweldige tooneelen zijns drama's zachte, roerende, idyllische te lasschen, die telkens den lezer eene welkome verpoozing bieden, en hem ten slotte den held van het treurspel niet slechts doen hoogschatten en eerbiedigen, maar tevens om zijne menschelijke gevoelens en zijne gemoedelijkheid vereeren en liefhebben. Eene ontleding van het werk zal het nog beter toonen, wanneer wij daarbij zorg dragen vooral op die tooneelen te drukken, die meer dan alle andere den schrijver moeten helpen zijn doel bereiken.
Danton und Robespierre is wat de Duitschers een Buchdrama noemen. Wel is het stuk geen van die, welke men niet kan opvoeren; de studenten van Grätz hebben het met goed gevolg op het tooneel gebracht. Wat niet wegneemt, dat het, vooral ter oor zake van zijne uitgebreidheid, het overgroot aantal sprekende en handelende personen, - er zijn er ruim vijftig, van welke misschien de helft met zeer gewichtige rollen, - de te menigvuldige lange alleenspraken en redevoeringen, en de moeilijkheden der mise en scène, inzonderheid geschikt is om gelezen te worden. Naar het voorbeeld van Shakespeare, laat de schrijver zijne personages nu in dicht, dan weer in proza spreken, naarmate zij min of meer verheven gedachten hebben uit te drukken. Het drama telt vijf bedrijven. Het eerste verplaatst ons op het plein vóor de kerk van Notre Dame, te Parijs, in de dagen, dat Robespierre het toppunt zijner volkliefheid en zijner macht bereikt heeft. Wij bevinden ons te midden van eene zeer talrijke bonte menigte, waarin al de klassen der samenleving, maar vooral de lagere | |
[pagina 304]
| |
vertegenwoordigd zijn, en zijn weldra op de hoogte van de stemming, die in al die klassen heerscht. Eene welgelukte episodische personage, een boer, moet ons de meening van het platte land vertolken, en eene reeks levendige, gedurig afwisselende en schilderachtige tooneelen, zeer realistisch gekleurd, den toestand van Parijs nauwkeurig doen kennen. Die toestand is voor Robespierre allergunstigst. Hij wordt letterlijk door het volk vergood. Weldra treedt eene talrijke schaar vrouwen uit de heffe des gepeupels, onder het brullen van het Ça ira, op. Het zijn de hyënen der Revolutie, de furiën der guillotien, met de beruchte lichtekooi Lambertine de Méricourt aan het hoofd. Zij willen mede het Feest der Rede bijwonen, dat in Notre Dame zal gevierd worden, onder leiding van de wreedste der Septembristen, Chaumette en Hébert. Zij openen op zeer karakteristieke wijs den ontzagwekkenden stoet der materialistische plechtigheid. Haar volgen de overige Septembermannen en eindelijk, Danton en Robespierre. In twee woorden laat de schrijver den laatste de spanning aanduiden, die van dan af tusschen hem en Danton heerscht. Deze en zijne vrienden zijn het bloedvergieten min of meer moede; zij willen nog enkel een aantal heethoofden, als daar zijn Hébert, Chaumette, Anacharsis Cloots, enz. doen vallen, wijl zij tevens op strenge maatregelen tegen de gematigden, de lauwen, de geheime aristocraten aandringen. Robespierre en de zijnen deelen niet in dit gevoelen. Voor hen moeten integendeel nog velen uit den weg geruimd. Ook wanneer Danton zegt: ‘Wij zijn verre genoeg gegaan. Nog slechts deze dwaashoofden,’ en hunne namen noemt, voegt Robespierre er kalm bij: ‘En menig ander nog, Dunton, - zoo niet de Republiek zal te gronde gaan! -’ De gordijn valt op dit veelbeteekenend | |
[pagina 305]
| |
zeggen, terwijl de orgie ter eere van de Godin der Rede in de kerk voortduurt.
In het tweede bedrijf worden wij in het huiselijk leven van de beide hoofdpersonen des drama's ingewijd, en begint de genotzieke Danton vooral bij zijnen strengen mededinger af te steken. Eerst zien wij Robespierre in de schamele woning van den timmerman Duplay. Wij zijn getuige van zijne hoogst eenvoudige en werkzame levenswijs, alsmede van de gedweeheid, waarmede hij zich de opmerkingen zijner huisgenooten laat welgevallen, als welker gelijken, meer niet, hij zich aanstelt, en die hem als een lid hunner familie liefhebben en behandelen. Daar deze tooneelen tot degene behooren, die moeten strekken om hem én als staatsman én als mensch in het helderste en, mogen wij er bijvoegen, voordeeligst licht te plaatsen, gaan wij ze eenigszins breedvoerig bespreken. Wij zijn in eene soort van voorvertrek, dat de woning en de werkplaats van Duplay van het woonvertrek zijns huurlings Robespierre scheidt. Deze heeft juist de laatste kar veroordeelde Hébertisten ter guillotien zien voorbijrijden, verwijdert zich van het venster en neemt aan een tafeltje plaats, dat met dagbladen en brieven bedekt is. Hij doorloopt ze. De eene bevatten beleedigingen, smaadredenen en bedreigingen aan zijn adres, de andere lofspraken en aanmoedigingen. Het eenigste wat hem in die lezing treft, is dat een zijner beleedigers hem tyran noemt. ‘'t Zal niet gaan,’ zegt hij, ‘voordat al de Franschen kunnen rechtschrijven.’ Volgt een tooneel met Duplay en dezes knaap, een ergen straatjongen, die door Robespierre berispt wordt, dewijl hij een zijner speelmakkers heeft geslagen. Vrouw Duplay komt van de markt te | |
[pagina 306]
| |
huis en klaagt, dat alles zoo duur is. ‘Weet gij, burger Robespierre, wat heden eene kool kost? - Twintig sous! - twintig sous, burger Robespierre, eene kool! - Wat helpt de vrijheid, burger Robespierre, als eene kool twintig sous kost?’ Zij praat voort, en Robespierre luistert goedig toe. Zelfs als haar man haar wil onderbreken en beletten den huisgenoot langer met haar gesnap lastig te vallen, zegt deze: ‘Spreek maar, spreek, burgeres Duplay! Gij doet mij meer genoegen, dan gij meent.’ ‘Vrouw Duplay.... Maar, burger Robespierre, hoe ziet gij er van daag weer uit! Waarlijk, van melkspijzen en fruit kan de mensch niet leven, burger Robespierre! En des nachts, moet een waar menschenkind in het bed liggen, niet op- en neerdraven, tot tegen den morgen, zooals gij, als gij op de lange redevoeringen broeit, die gij in de Conventie houdt en in de Jacobienenclub. Gij beangstigt mij! Wat zet gij voor oogen op? Wel drommels - een zoo jong man! Vijf en dertig jaar, en zulk een wezen! Gij houdt u buiten in de wereld, alsof gansch Frankrijk u onderdanig ware - en het is ook zoo! - Gij maakt u tusschenbeide boos, alsof gij alles kort en klein wildet slaan, en te huis zijt gij een stil lam, een ware sukkel - en een arme duivel er bij! Wees niet boos, om Gods wil! een arme duivel - gij! Het is om gek te worden! Gij kondet zoo goed en beter leven dan burger Danton en anderen, gij kondet ook in paleizen wonen en in schoone landhuizen, en koks en. bedienden houden; maar daar zit gij in de kale doffe kamer en denkt uwe dagen en nachten lang.... Maar, zeg eens, burger Robespierre, wie heeft u dan heden den strik in de das geknoopt? ‘Robespierre. Wie? Ach ja, ik herinner mij - uw dochterken. - | |
[pagina 307]
| |
Vrouw Duplay. Was het Therese? of Leonore? Robespierre. De kleine - Vrouw Duplay. De ‘kleine’? Oud genoeg, burger Robespierre! Weldra zestien jaar! Oud genoeg! Leonore, kom toch binnen! (Leonore treedt binnen) Meisje, moest een volksvertegenwoordiger er uitzien als een vogelverschrikker? Hebt gij niet reeds als klein, zoo klein ding u dikwijls op het schabelletje geplaatst en der burger Robespierre den strik in de das geknoopt, als het hoorde? En thans zijt gij dagelijks onhandiger, als gij hem een handje moet helpen. Doe het ras beter! (Leonore beproeft het sidderend) Loop naar den duivel! (Zij dringt ze weg en doet het zelve) Weet gij niet, dat de burger Robespierre alles juist hebben wil? - Neem Therese tot voorbeeld! - Therese is resoluut, Therese is verstandig! Daarom heeft zij ook reeds eenen verloofde, en geen geringeren dan den volksvertegenwoordiger Lebas. - En gij? wie vraagt naar u? Gij moet nochtans niet gelooven, burger Robespierre, dat het meisje u niet vereert, gelijk men vroeger de heiligen in den hemel vereerde. Zie, hoe zij daar staat en geenen mond opendoet - en als gij niet aanwezig zijt, praat zij den ganschen dag van u. Was zij slechts een oogenblik in uwe kamer, Heere God in den hemel! wat eene drukte, een ijver, een gebabbel! ‘Nu doet de burger Robespierre dit, nu doet hij dat! nu zit hij, nu leest hij, nu schrijft hij, nu gaat hij op en neer, nu is hij bleek, nu is zijn gezicht gloeiend - hij is zeker toch niet ziek?’ Niets zoo onbeduidends, waarover zij niet een halven dag moet spreken en een ganschen nadenken. Onlangs - (Leonore verschrikt en laat eenen bloempot aan het venster vallen, waarmede zij zich even bezig hield) Duplay (toespringende) Dom ding! | |
[pagina 308]
| |
Vrouw Duplay. Ik bid u, zwijg stil, Duplay! - Daar hebt gij 't! - Onlangs dus, wat doet zij? Daar vind ik ze zelfs aan uwe deur - Zij luistert. - Leonore (smeekende) Moeder! Vrouw Duplay. Ga den kanarievogel voeren! - Luistert aan uwe deur, zeg ik, en hoort toe, hoe gij redevoeringen houdt en niet u zelven spreekt - (Leonore ijlt beschaamd en met tranen in de oogen af) En als ik haar strafpredik, zegt zij, dat zij u zoo gaarne hoort spreken - doch alleen, wanneer zij u niet ziet - anders vreest zij, en klopt haar het hart - Duplay. Gij zijt zelve niet anders, oude! Spreekt gij den ganschen dag van iets anders dan van den burger Robespierre? De burger Robespierre - Vrouw Duplay. Zwijg toch stil, Duplay. Duplay. Ik wil spreken. De burger Robespierre wordt altoos eerst bediend, en er is van niets spraak, dan van wat de burger Robespierre noodig heeft, en wil en wenscht, en zoo mij de ijverzucht of de nijd plaagde, zoo konde ik als meester in huis... Vrouw Duplay. Wat? Duplay. Gij matigt u te veel aan, vrouw! Gij geeft den burger Robespierre gedurig bevelen, dat het eene schande is, behandelt hem als eene kinderpop, wanneer zijne kleeding u niet bevalt - Vrouw Duplay. Ik bid u, zwijg, Duplay. Duplay. Gij valt hem lastig, dringt u zelve op, bekommert u te veel over - Vrouw Duplay. Moet ik niet? Kan hij zelf zich om al die kleinigheden bekreunen? Heeft hij niet aan wat anders te denken? Is hij niet dikwijls zoozeer in zich zelven verzonken, dat hij in 't geheel niet weet, wat hij doet? Heeft hij niet onlangs aan tafel zich soep uit den | |
[pagina 309]
| |
schotel geschept, zonder te bemerken, dat hij nog in 't geheel geen bord vóor zich had? ‘Duplay. Nu, nu, maak u niet boos, oude! - Streng genomen, wil ik het ongeveer zoo hebben - ik wil, dat gij mij den burger Robespierre zoo verpleegt, als gij hem verpleegt, en, zoo waar ik een eerlijk Sansculotte en republiekein ben, indien gij 't anders deedt, vrouw, konde het wel? gebeuren, dat ik u de hersens insloeg! (Af) Vrouw Duplay. Gek! - Wie daar? Ben vreemde aan de deur! (Zij gaat naar de deur. St. Just treedt binnen) Geen vreemde, burger Robespierre! Geen vreemde! Daar zie! (Af)’
In het gesprek tusschen Robespierre en St. Just, dat nu volgt, worden wij tot zeker punt in des eersten plannen ingewijd. St. Just komt uit het leger op den Rijn, alwaar hij dapper gestreden heeft. Hij verwijt Robespierre zijne koelheid. Deze antwoordt met het bericht, dat de laatste Hébertisten heden op het schavot sterven, en dat wellicht eerlang Danton en met hem zijne voornaamste vrienden en aanhangers zullen moeten vallen, daar zij slechts Schöngeister, leckermäule, weibenjäger, ausgepumpte kerle zijn, die te zamen maar éen hoofd hebben: Danton, een kolos op zwakke voeten, een beginselloozen zwierbol, voor wien de Marseillaise niets meer is dan een drinklied, een afvallige, dien hij niet langer nevens zich kan dulden, niet omdat hij persoonlijk over hem te klagen heeft, maar wijl hij de groote zaak bederft.
Wij zegden hiervoren, dat Hamerling Danton als middel gebruikt, om Robespierre's voortreffelijkheid beter te doen uitkomen. In de overige tooneelen van het tweede bedrijf stelt hij te dien einde de twee volkslei- | |
[pagina 310]
| |
ders meer dan ooit scherp afgeteekend tegenover elkaar. Na de nederige woning van den timmerman Duplay, krijgen wij eene rijkversierde, weelderige zaal te zien, ten huize van den prachtlievenden Septemberman; na Robespierre, die dagbladen en papieren doorloopt en onverpoosd zich met de belangen van het volk en de Republiek bezighoudt en met zijne bijna arme huisgenooten als huns gelijken leeft, den ijdelen, in overvloed zwemmenden Danton, die zich door eene schoone markiezin laat uitschilderen, aan wie hij tot verpoozing een weinig het hof maakt, en een aantal sollicitanten en smee-kelingen met de achteloosheid en overschilligheid eens alleenheerschers ontvangt. Aleer zijnen mededinger te doen vallen, heeft Robespierre, uit een gevoel van rechtvaardigheid, hem willen bezoeken, om zich te overtuigen, dat deze inderdaad, gelijk het openbaar gerucht wil, in weelde en overdaad baadt. Wat hij ziet en hoort, bevestigt dit gerucht ten volle en kan derhalve hem slechts in zijn voornemen, Danton op te offeren, versterken. Danton zelf bekent, dat hij de Republiek en het republikeinsche drijven moede is. Hij wil, als een eenvoudig sterveling, eene schoone aristocrate trouwen, te biechten gaan, zich door een onbeëedigden priester met haar laten verbinden. Kortom hij drijft, als het ware, den spot met alles wat hij tot hiertoe heeft aangebeden, en brengt Robespierre tot het besluit, dat de vurige republiekein van weleer een gevaarlijk en bijna aristocratische weekeling is geworden, en dat het zijn plicht is den val van den zoo laag gedaalde te bewerken. Tevergeefs pogen dus beider vrienden op het feestmaal, dat Danton hun bereidt, eene verzoening tusschen de twee staatslieden te bewerken. Nadat Danton als | |
[pagina 311]
| |
gewoonlijk meer dan matig heeft gedronken, beschuldigt hij Robespierre van afgunst, nijd en wrok, en het bedrijf eindigt met een ander schrikkelijk woord van den ‘Inflexible,’ die, zelfs in het bijzijn der aanhangers zijns tegenstrevers, dezen in niet onduidelijke uitdrukkingen met ondergang bedreigt.
In het derde bedrijf zijn wij op den boord der Seine en bevinden ons opnieuw te midden van het volk. Evenals vroeger, vernemen wij de uiteenloopende meeningen, gevoelens en wenschen van lieden uit de meest verschillende standen, en evenals in het eerste bedrijf, is het tafereel zeer levendig en zijn de meest verscheiden, zeer talrijke karakters meesterlijk geteekend. Danton en zijne vrienden zijn door het gerechtshof veroordeeld op aanklacht van Robespierre en de zijnen, die hen van landverraad hebben beschuldigd. Tusschen de veroordeelden is ook Camille Desmoulins, wiens jonge en schoone weduwe, Lucile, in roerende bewoordingen den bijstand van het volk komt afsmeeken. De wufte, wispelturige menigte komt in opschuding. Men wil naar het gerechtshof, om de veroordeelden te bevrijden, als Henriot, de commandant van de sectie der Sansculotten en de handlanger van Robespierre, met de Nationale Garde verschijnt en de lichtzinnige schreeuwers uiteendrijft.
In een ander tooneel zien wij Danton in den kerker. 't Is eene wijde, diepe ruimte, waarin de Septemberman, Camille Desmoulins, Hérault, Fabre d'Eglantine, Lacroix, Philippeau en andere Dantonisten, benevens nog vele gevangenen, het uur verbeiden, waarop men hen ter guillotien zal opeischen. Danton speelt kaart met een ouden markies, Camille schrijft en zucht om zijn ver- | |
[pagina 312]
| |
loren huwelijksheil, Fabre leest, Hérault is in de beschouwing van een miniatuur-portret verdiept. De overigen houden zich op andere wijze onledig. Er wordt wijn en oesters gebracht; want Danton wil allen onthalen. Het geheel levert een trouw, aanschouwelijk beeld van het leven der veroordeelden in de gevangenis te dien tijde. Danton drinkt weer veel, is eerlang weer half beschonken en smaalt en schimpt op Robespierre, dien pedant, dien puriteinschen droomer, dien revolutieheld met boomwol in de ooren en flanel om den buik, welken Fabre de roetkaars van Atrecht noemt. Danton voorspelt, dat ook hij, die hem ten verderve bracht, eerlang zijn verderf zal vinden: ‘Ha, wacht maar, wacht maar, Een afgezant des gerechts komt hem en zijne vrienden aankondigen, dat zij weldra naar het schavot moeten gaan. Danton dwingt hem met hen te klinken en te drinken, waarna hij zijne gevulde geldbeurs den gevangenen van lageren stand te grabbel gooit, om aldus, op het punt van te sterven, zich nog met den kreet: Leve Danton! te hooren begroeten. Maar het tooneel verandert nogmaals. De dichter verplaatst ons in het bosch van Montmorency, bij Parijs. Ter zijde, de zoogenaamde Kluis van Rousseau. Robespierre is gewoon in die streek verpoozing van | |
[pagina 313]
| |
den arbeid en rust te zoeken. Zien wij, hoe Hamerling er hem ons schildert: ‘Robespierre
(alleen uit het geboomte te voorschijn tredende)
Er leeft een man op aard', die is gedoemd
Om de andre menschen als door 't dunne glas
Tot in het binnenste des lichaams te doorschouwen.
Hij ziet 't met bloed gevulde zenuwweefsel
Der hersens trillen, ziet de lappen hangen
Des harten en der longen, ziet de sappen
Des levens rondvliên, ziet het warrig kluwen
Des buiks, gelijk een machtig slangenkluwen,
Dat in een kuil zich koestert van het woud.
En deze mensch ben ik. Het ligt vóor mij
Des levens diepverholen zenuwnet
In volle walglijkheid. Ik zie het klaar
Der menschen zwak, kortzichtig onverstand,
Geheel den nietgen, ijdlen vonkendans
Der menschlijke gevoelens en gedachten.
(Na eene poos - immer in diepe mijmering verzonken) Alles hangt hiervan af, of het opgewekte enthusiasme der massen nog zoolang aanhoudt, tot een vaste vorm voor de Republiek gevonden is. - Geen enkele stond mag verzuimd worden! - Met alle middelen! Met alle middelen! Met alle middelen! - Een bedenkelijk weifelen was bemerkbaar, - alles hing aan een haar, - Het bosch! - Ik heradem weer. - De dagen worden steeds veelvuldiger, waarin ik niet eenzaam genoeg wezen kan. - Wat drijft mij toch immer naar buiten, onder de groene boomen van Montmorency, waar Rousseau heeft gewandeld, waar hij zijn onsterfelijk werkje over de rechten der menschen schreef?’ -
| |
[pagina 314]
| |
(Tot eene oude vrouw, die, met eenen bussel hout beladen, kuchend aankomt)
Moederken, waar zijn heden de echtelieden Miraud? Niemand in het huisje? De Oude.
Gouden bruiloft - alles in de kerk - geheel de nabuurschap - de Sibylle van Montmorency er ook bij. - Robespieree.
Van waar het hout, oude? Zoo geraapt, gestolen in het bosch? He? Nog verre? De Oude
(op eene hut wijzende) Daar!
(Zij wil verder gaan, doch wankelt onder den last)
Robespierre
(ongeduldig) Ik kan het niet langer aanzien. Waarom laadt gij zooveel ineens op?
(Neemt den last, draagt hem naar de hut en werpt hem daar neer)
De Oude
(volgt sidderend) Ach God - een heer als gij -
(af in de hut)
Robespierre
(weer naar voren komende, gaat op eenen boomstronk zitten. Na eene poos peinzen, langzaam tot zich zelven sprekende) Het revolutionnaire gerechtshof beantwoordt in zijne tegenwoordige inrichting nog altoos niet geheel aan zijn doel. Nog altoos te veel formaliteiten. Wat zijn een paar honderd menschen-hoofden meer? Weg er mee, weg er mee!
(Geritsel in de takken eens booms, Robespierre blikt op)
Een vervloekte jongen, die vogels rooft. (Hij grijpt eenen steen - toornig)
Beneden, knaap, en laat de vogels gerust, of er vliegt u een ander vogel naar het hoofd! (de jongen vlucht)
Ik ben moede geworden. De boschlucht doet goed. Wanneer men het woelige leven ontvlucht is, waar zooveel geestverstompends ons vóor het oog kwam, dan schijnt iemand het kleinleven des wouds zelfs van eene eigendommelijk groote beteekenis. - Daar kruipt eene kleine mier en sleept | |
[pagina 315]
| |
een tamelijk lang wormpje met zich voort. Het wormpje kromt zich, de mier loopt voort met het wormpje, dat zich op haren rug kromt; somwijlen houdt zij stil, en steekt, steekt dapper los op het zich krommende wormpje - zij kan het dood gemakkelijker voort-sleepen - nu is het dood - Vrouw Duplay
(met Leonore optredende) Ziet gij? Het is als ik zegde. - Burger Robespierre?
Robespierre
(opblikkende) Gij daar?
Vrouw Duplay.
Uwentwege. De knieën knikten mij, toen gij niet uit het Comité de Salut public terugkwaamt. “Duplay,” zeg ik, “de burger Robespierre is weg!” - “Als een” zegt hij daarop, “die eene mijn legt, en wacht tot ze springt - ik ben voor dezen namiddag bij hem in het bosch van Montmorency besteld, aan de Kluis van Rousseau.” - “Goed,” zeg ik, “ik ga met het meisje vooruit. Wij mogen hem niet alleen laten.” - Kijk toch niet zoo somber. Wij meenen het goed.... Weet gij, wie daar is? Uw vriend Lebas, uit het leger - Therese's verloofde - Robespierre.
Reeds aangekomen? Vrouw Duplay.
Juist toen wij uitgingen. Natuurlijk kwam hij mede. Hij en Therese - verliefd volk - daar zijn zij. (Lebas, Therese aan den arm, treedt op.)
Robespierre.
Goed nieuws, Lebas? Lebas
(hem de hand schuddende) Het beste vind ik hier. De dubbelzinnige Danton gevallen.
Robespierre.
En gij? Gij hebt onlangs twee generalen laten vatten en naar Parijs gezonden. Dat was braaf. Lebas.
Mijne gezondheid is ondermijnd. (Teeder)
| |
[pagina 316]
| |
Therese, zeg onzen vriend Robespierre, dat Lebas nog andere plichten te vervullen heeft. Robespierre.
Wij hebben patriotische commissarissen noodig bij het leger, - Eerlang kan ik wellicht St. Just weer missen, dan vervangt hij u - (Lebas omarmt hem vreugdig)
Robespierre.
Gij hebt den draad eener gedachte bij mij afgebroken - Laat mij nog eenige oogenblikken alleen - Vrouw Duplay.
Niet lang, burger Robespierre! niet lang! (af met de anderen)
Leonore
(hen volgende, raapt iets van den grond op) Een vogeltje!
Robespierre
(tot haar tredende) Wat is het?
Leonore.
Een klein, klein vogeltje - zelfs nog niet vlug, - zie! Robespierre.
Uit het nest gevallen - Leonore.
Uit het nest? Robespierre.
Ja - daarboven tusschen de takken - Leonore.
Ach - denkt gij, dat het zich bezeerd hebbe? Robespierre.
Laat zien. Leonore.
Hoe lief! Kan men het naar huis dragen? Pikt het uit de hand? Robespierre.
Het best zoude het in zijn nest zijn - bij de moeder, die het aast - Leonore.
Zit die in het nest? Robespierre.
Zij fladdert omhoog boven de kruin angstig heen en weer. - Ziet gij? Leonore.
Ach, burger Robespierre, indien men haar het jongsken konde teruggeven - Robespierre.
Mon klautert omhoog en legt het haar in 't nest - | |
[pagina 317]
| |
Leonore.
Zoo ik konde! Robespierre.
Geef hier! (Hij klimt op eenen rotsblok, die achter den boom staat, en legt den vogel in het nest)
Zie, hoe de moeder nu beneden komt en hoe de kleine schreeuwers al te zamen den bek opsperren. Leonore
(lachende en in de handen klappende) De kleine schreeuwers - ha! ha! ha!
Robespierre
(lacht insgelijks)
Leonore
(verschrokken) Gij lacht, burger Robespierre? Over mijne dwaasheid? Verschoon -
Robespierre.
Narinnetje? Wat is het, wanneer ik lach? Leonore.
Gij lacht ja nooit - Robespierre.
Gij ziet, dat ik het doe. Leonore.
Niet met mij? Robespierre.
Al had ik lust in een schaterend hoongelach uit te bersten over hemel en aarde - met u, kind, zoude ik niet lachen - Leonore.
Nu zoudt gij bijna weer geglimlacht hebben. Robespierre.
Gansch uw gezicht is stralend? Leonore.
Als gij daar straks zoo vriendelijk de rots beklomt, en het vogeltje in het nest teruglegdet, dan was het mij alsof ik eenen vreugdekreet moest slaken. Robespierre.
Ja, ziet gij, kind, het is heden een wonderbare lentedag - (hij raapt eenen bloemtuil op, die haar ontvallen is, toen zij den vogel opnam)
Uw bloemtuil - Leonore.
De schoonste woud- en lentebloemen. - Draagt gij nooit eenen bloemtuil op de borst? Robespierre.
Hij staat niet wel bij mijn gezicht, - dat altoos droef en somber blikt - | |
[pagina 318]
| |
Leonore.
Niet altoos! Robespierre.
Niet altoos? Zaagt gij mij anders? Leonore.
Ja, toen gij de eerste maal in ons huis kwaamt. Ik was een kind en zat in den winkel. Moeder stelde u de zuster en den broeder voor. Daarna wees zij ook op mij en zegde: “Ben bloo, gevoelloos, onhandig ding.” - Gij echter bliktet mij met uwe ernstige, diepe oogen aan, streekt mij de lokken uit het gezicht, en zegdet: “Neen! het is een lief, verstandigzachtaardig kind - voorhoofd vol gedachten.” - Daarbij had uw oog een vriendelijken glans, en uw mond glimlachte een weinig - slechts een oogenblik - het ging voorbij als de bliksem - Robespierre.
Vandaar komt dus uw goede wil voor mij? Leonore.
En mij beviel het, dat gij zoo ernstig voortleefdet en zoo stil. Ik was ook altoos gaarne in gedachten - Moeder schold mij, wilde, dat ik zoo levendig zoude zijn als Therese, dat ik eene republiekeinsche, eene patriotische vrouw zoude zijn, en wat weet ik - Doch wanneer ik u bezag, dacht ik: De burger Robespierre is ook zoo stil en zwijgend - Wanneer zij afgrijselijke dingen van u verhaalden, dacht ik: Ik ken den burger Robespierre beter - Ik zag u steeds zooals ik u toenmaals zag - ik hoorde steeds de woorden: “Een lief, verstandigzachtaardig kind” - ik dacht steeds: eens zal hij weder glimlachen, altoos zoo glimlachen, gelijk hij glimlachte, toen hij mij de lokken van het voorhoofd streek - Robespierre.
En dan? Leonore.
Dan zal ik ook glimlachen, burger Robespierre! Den ganschen dag! En moeder mag mij niet meer gevoelloos en dwaas schelden. | |
[pagina 319]
| |
Robespierre
(na eene poos) Leonore! de tijd zal komen, dat de strijders drinken uit de bron der hartsverjonging. Ook Robespierre zal na volbrachten arbeid zijn verleden als eene bloedroode wolk, die vreeselijk zich in bliksems heeft ontladen, onder den horizont zien dalen. Dan zal hij zijne rusttent onder de groene boomen van Montmorency opslaan. Hij zal rond zich blikken en zeggen: Het bloed is weggedroogd van mijn rechterzwaard, weggedroogd zijn de millioenen tranen, welke het slagveld mijner kampen bevochtigden - alle demonen rondom mij zijn ingesluimerd. Ja, kind, hij komt, die tijd - dan wijkt de wurgengel van ons allen, en aan onze hoofdpeuluw staat de vredesengel, dezelfde vredesengel, die thans uit uwe onschuldige kinderoogen naar den ouden glimlach in het wezen Robespierre's uitziet -
(Hij kust haar vluchtig op het voorhoofd)
Ga tot uwe moeder, Leonore, ga tot uwe moeder! (Af in den achtergrond)
Vrouw Duplay
(met Therese en Lebas terugkomende) Meisje, waar blijft gij? gij stoort den burger Robespierre!
Robespierre
(weder optredende) De ekster stoort, doch niet de nachtegaal -
Therese
(aan Lebas' arm) Ook wij hebben eenen nachtegaal beluisterd - hij kwetterde zoo vol -
Lebas.
Eene merel was het, mijn kind! Daarboven op den boom zit zij nog (Lebas en Therese gaan weer naar den achtergrond, Leonore volgt hen)
Vrouw Duplay.
Liever houd ik een dozijn sprinkhanen op de vlakke hand te zamen, dan het jonge volk.’
St. Just en de kreupele Couthon, de twee voornaamste aanhangers van Robespierre, en die met hem het bloedige klaverblad vormen, gelijk het te Parijs heet, komen zich | |
[pagina 320]
| |
bij hem vervoegen. Ook Lebas komt met Therese terug naar voren. Hier schijnt ons Hamer lin g door te veel te willen bewijzen in het gevaar te verkeeren niets te bewijzen. Robespierre en zijne vrienden bejegenen elkaar zoo broederlijk, omhelzen elkaar zoo hartelijk, teederlijk, dat men waant, in stede van onverbiddelijke revolutionnairen, zachtzinnige en teerhartige herders van Gessner vóor zich te hebben. St. Just, Lebas en zelfs Couthon spreker van hunne geliefde in zoo roerende taal, dat zij wezenlijk, gelijk de laatste zegt, melkbaarden gelijken, ‘die als galante cavaliers van den goeden ouden tijd snappen.’ Beter slaagt de dichter, waar hij Robespierre de redenen zijner daden, de drijfveeren, die hem bij het opofferen van zooveel menschenlevens doen handelen, laat ontvouwen. Die wending neemt het gesprek, daar Couthon herinnert, hoe sommige aristocraten Robespierre bloeddorstig noemen. Dewijl dit tooneel, evenals de vorige, een van degene is, welke Hamerling gebruikt, om zijnen held, als mensch, in het gunstigste licht te plaatsen, gaan wij het nogmaals in zijn geheel mededeelen.
‘Robespierre.
Bloeddorstig? Ik kan geen bloed zien. Toen ik nog een knaap was en er bij stond, als zij mijnen vader aderlaatten, werd ik bleek en viel onmachtig op den vloer. Lebas.
Mij stijgt het bloed in het gezicht, wanneer ik den eervolsten man gruwzaam hoor schelden - Robespierre
(na eene poos) Goede Lebas! als gij eenen mensch bemerkt, die moedwillig en gevoelloos een dier mishandelt, zeg mij, van welken aard is uwe gewaarwording? Zoudt gij, wanneer gij dat lang moest aanzien, niet in staat zijn den kerel uw staal in het lijf te stooten?
| |
[pagina 321]
| |
Is dat gruwzaamheid? Neen - medelijden is het - Ik kende eenen knaap, die eene lievelingskat bezat. Toen zij echter zijne lievelingsduif de borst openreet, verwurgde hij ze. Het was een wonderlijke, diepdenkende gezel, die knaap. Opgroeiend, zag hij vele voorbeelden van ongerechtigheid, van verdrukking, werd ten laatste geheel droefgeestig, somber, terughoudend, ziek van heimelijken wrok. Als jongeling kwam bij tot Rousseau. Daar hoorde hij de woorden: “Vrijheid - gelijkheid der menschen - terugbrengen van het ontaarde leven op de baan der natuur” - Het waren woorden, namen slechts voor iets van datgene, wat in zijne droef mijmerende ziel gistte, - doch zij wezen hem voor het oogenblik de richting. Toen hij des avonds die hut van Rousseau verlaten had, dwaalde hij den ganschen nacht koortsig, als gejaagd, in het woud rond. Den anderen morgen sneed hij in eenen boom de spreuk: Door alle middelen! - De Omwenteling kwam - hij was niet tot redenaar geboren - doch hij wilde spreken. Hij bedwong zijne weerspannige natuur. Hij trotseerde den spot, het gelach, dat bij den aanvang hem begroette, telkens als hij optrad - Tegenwoordig heerscht doodelijke ernst en de stilte des grafs, wanneer hij spreekt! - Gij kent hem, goede Lebas - zij noemen hem Robespierre, den Onomkoopbare - Zij noemen hem den Onverbiddelijke - maar niet hij ie onverbiddelijk - de idee is het. Zij noemen hem haatdragend, nijdig. Zij noemen hem huichelaar. Maar het is de idee in hem, die haat, het is de idee, die benijdt, en wanneer hij huichelde, dan was het de idee in hem, die huichelde - Nog altoos is de schrik niet sterk genoeg. De reactie sluipt in het duister, laat niet af.... Kan iets te sterk zijn, dat nog immer te zwak werkt?’ | |
[pagina 322]
| |
St. Just, Lebas en Couthon achten al deze bespiegelingen overbodig. Met zachte middelen kan men het doel niet bereiken. 't Is overigens Robespierre niet, 't zijn zijne geloofsgenooten niet, die guillotineeren. 't Is niemand. 't Gaat van zelf, gelijk de toestand het medebrengt. Het gesprek wordt door muziek onderbroken, die uit het woud ter zijde klinkt. 't Zijn de echtgenooten Miraud, die Robespierre somwijlen op zijne wandelingen onthaalden en, gelijk wij weten, heden hunne gouden bruiloft vieren. De stoet treedt op, en het nu volgende tooneel moet weer de braafheid en edelaardigheid van den mensch Robespierre doen uitschijnen. ‘(Robespierre treedt het grijze paar te gemoet)
De Grijsaard.
Oude, daar, zie, de Heer Robespierre! Robespierre.
Heil op den gouden bruiloftsdag, mijn voortreffelijk paar! De Grijze Vrouw.
Gij hebt het immer goed met ons gemeend en vriendelijk onze hut bezocht, en gij naamt voor lief - Een Jonge Man uit het geleide.
Heer burger Robespierre? De groote man? Werpt uwe mutsen in de lucht, gijlieden! Ach, Heer burger Robespierre, wij zijn onverstandig volk, wij weten niet te spreken - Hoort toch, lieden, de grootste man van Parijs is onder ons - De oude “Sibylle van Montmorency”
(naar voren dringende) Ei, wie is daar? Wat maakt gij dan voor een leven? Hoe heet de man?
Landman.
De burger volksvertegenwoordiger Robespierre. Sibylle.
Ik ken hem niet. Landman.
Hij komt van Parijs. | |
[pagina 323]
| |
Sibylle.
Zoo? Zoo? Wat wil hij dan? Komt hij misschien als vroeger Heer Rousseau?
Die, als hij lang bij ons geleefd had, zei:
Nu eindlijk, dunkt mij, ben ik wijs geworden,
En ga weer heen en leer aan de Parijzers
Wat ik hier leerde in 't woud van Montmorency!
Komt gij ook, lieve Heer, om wat te leeren hier bij ons?
De Grijsaard
(angstig) Ach God, Heer Robespierre, vergeef de oude -
De Sibylle
(leidt Robespierre ter zijde)
Hoor, lieve Heer, is 't waar, dat te Parijs
Gij korts den goeden God hebt afgeschaft?
Ei, hebt gij ook den duivel afgeschaft?
Of zit wellicht u die nog in den nek?
Hi, hi, hi, hi!
De Landlieden.
Vergeef, Heer, zij is dol. - Robespierre.
Goede vrouw, de wereld gaat verder en verder - zij valt, zij klimt - Sibylle.
Hi, hi, o goede God, zij klimt, zij valt - Hoe dan? Als eene bel, niet waar, mijn zoon?
Als eene zeepbel, hol en ledig - hui!
(Met de mondbeweging, waarmede men eene zeepbel voortdrijft)
Daar vliegt zij heen - daar ziet - vliegt in de lucht -
Zoo verder, immer verder - doch waarheen?
Houdt nergens stand, heeft nergens eene plaats -
Zij klimt - hui, hui! - zij valt - hihi! hihi!
Nu, neem niet kwalijk, Heer, ik meen 't niet slecht,
Ik wil een Onze Vader voor u bidden.
Het Grijze Paar
(angstig) Ach God, Heer Robespierre -
Robespierre.
Wees zonder vrees! - Ik groet u nog vóor den avond. | |
[pagina 324]
| |
Stemmen.
Muziek! (De muziekanten spelen, de stoet trekt verder. Achter het tooneel zwijgt de muziek)
St. Just
(tot Robespierre) Daar hebt gij het - Oude-wijvenpraat!
Robespierre
(peinzend)
Wee hem, die aan hervorming denkt der wereld,
En niet met oude-wijvenpraat ook rekent? -’
Duplay komt de halsrechting der Dantonisten melden. Danton is als een tooneelspeler gestorven. - Na met zijne vrienden over hetgeen hun thans te doen blijft gesproken te hebben, zegt St. Just tot Robespierre, dat hij moet dictator worden. Alleen gebleven, bekent deze, dat St. Just gelijk heeft. Doch wat het dictator worden betreft: ‘Ik ben het!’ zegt hij, doelende op de hooge gunst, waarin hij bij 't volk staat en de macht, welke het hem geeft. Het bedrijf eindigt met de verschijning eener gestalte, - die eens waanzinnigen, - die zich den geest van Danton noemt. Robespierre laat zich echter door hare bedreigingen ontzetten noch afschrikken. Wat hij deed, berouwt hem niet, en hij voelt geen spoor van wroeging; want hij moest het doen voor zijne idee, het heil der wereld; en zoo hij iets betreurt, dan is het, dat hij niet allen, die Danton gelijken, ‘de gansche wereld der halfheid en der zwakheid,’ aan de valbijl kan overleveren.
De woorden der oude vrouw, die men de Sibylle van Montmorency noemt, hebben hem echter doen nadenken. In zijn karakter, in de school van Rousseau gevormd, lag sedert lang de zucht naar het hoogere, het bestaan van God en de onsterfelijkheid der ziel, verscholen. Hij besluit beide door eene wet te laten afkondigen. Wij | |
[pagina 325]
| |
wonen, in het Marsveld, het grootsche feest bij, dat hij te dien einde, als tegenhanger van het materialistische Feest der Rede in het eerste bedrijf, heeft bevolen, en dat naar de aanduidingen van den vermaarden schilder en vurigen republikein David is ingericht. Aan het hoofd der leden van de Conventie en het Comiteit der Openbare Welvaart - zoo noemt Hamerling het Comité de Salut public, - leidt Robespierre de plechtigheid en houdt eene rede, waarin hij zijne denkbeelden over God en de onsterfelijkheid blootlegt. Nogmaals wordt hij tot het aanvaarden der dictatuur aangemaand en zelfs met den kreet “Leve Frankrijks dictator!” begroet. Sommige leden der Conventie evenwel, die weten of vreezen, dat zij in zijne oogen niet tot de rechtzinnige republiekeinen behooren en voor hun leven beducht zijn, onder anderen de losbol Tallien, Barère, Collot d'Herbois, enz., besluiten het uiterste te wagen, om hem van het voetstuk te werpen, waarop hij door het volk is geplaatst. Zij worden in dit besluit nog versterkt door hetgeen op een feest bij de markiezin van St. Amaranthe gebeurt, alwaar de beruchte kaartenlegster en geestenzienster Mad. Théot hem als den redder van Frankrijk en het menschdom, als den nieuwen Messias verheerlijkt. Op dit feest ontvangt Tallien van zijne geliefde, gravin Cabarrus - vroeger markiezin de Fontenay, later Mad. Tallien en nog later prinses de Chimay, - een dolk, om Robespierre te doorsteken, wat hij nochtans niet doet, daar hij, zegt hij, “het wapen voor een kwaad geval wil bewaren.”
Nogmaals verandert het tooneel in dit vierde bedrijf. Wij zijn terug in het huis van Duplay. Leonore
(alleen bij eene brandende lamp zittende, een vrouwelijk handwerk op den schoot. Zij richt het hoofd op
| |
[pagina 326]
| |
en staart smartelijk nadenkend vóor zich) Als engelen met witte vleugels zaten zij daar - en haar gezang - zoo wonderbaar - zoo treurig-zacht wegstervend -
(Zij verneemt voetstappen, springt op, het werk ontrolt haren schoot)
O, hoe verschrikt mij thans zijn voetstap! - Robespierre
(komt in gedachten binnen, zonder Leonore te bemerken) De schurken! - De dwazen! - Ik heb het wel bemerkt! - Hoe verre ik zat. ik zag den gekken Tallien fluisteren met den zwakhoofd Billaud! Ik zag het staal blinken in de handen zijner boelin! - en de domdrieste spotwoorden dezer ellendigen bij het feest van den dag! O, dit gebroed - het rust niet, tot het uitgeroeid is tot het laatste overschot! - Nog niet genoeg bloed gestroomd? - Bah, deze naoogst van weinige armzalige koppen is eene kleinigheid, - eene kleinigheid! - Wat willen deze pygmeeën! - Ik ben op het toppunt aangekomen! De huidige dag heeft er mij gebracht! En toch van buiten niet meer schijnende, dan de eerste de beste uit het volk - mijn ideaal, mijn roem van den beginne af! - Geen hoogdravende titel - geene schitterende waardigheid - zegepralende, allesoverweldigende geestesmacht alleen! - Ik zoude er mij met iemand willen over verheugen! doch ik heb zoo weinig vrienden, zoo weinig vrienden! Couthon, St. Just, zij zijn mij kampgenooten, trouwe, blindelings verkleefde kampgenooten; doch wij hebben slechts den strijd gemeen en het slagveld, niet de rust - Hoe komt het, dat, hoe hooger men klimt, men zich hoe eenzamer, hoe verlatener gevoelt? -
(Hij bemerkt Leonore)
Gij nog hier, kind? - Uwe zachte beeltenis begroet mij verheugend den avond van dezen veel bewogen dag! Zij gaat voor mij op, stillend als de maan na | |
[pagina 327]
| |
de hitte en de vermoeienis des dags! - Geef mij uwe hand, Leonore! (Leonore reikt hem aarzelend de hand, liet aangezicht schuw en ontroerd van hem afwendende) Neen, dat is het aangezicht der zachte Leonore niet! Wat is het met u, kind? (Zij zwijgt)
Spreek - gij vertoornt mij! Leonore.
Verschoon, burger Robespierre! Robespierre.
Hebt gij vergeten, kind, wat gij tot mij spraakt in het bosch van Montmorency? Leonore.
Ach, burger Robespierre! ik kan u niet meer zoo in het oog blikken als toenmaals! Robespierre.
Waarom niet meer? Leonore.
Sedert gister ben ik zoo ontstemd - ik ken mij zelve niet meer - ik zou altoos willen weenen. Robespierre.
Wat is gebeurd? Leonore.
Gij weet het, zelden betreed ik de straat. Gister deed ik het, aan de zijde mijner moeder en op haar bevel. Daar kwam ons eene groote kar tegen. “Dat is de kar,” sprak mijne moeder, “de kar, die naar de gerechtsplaats rijdt - de beulskar.” Ik had ze vroeger nooit gezien. En op de kar zat een gansche zwerm jonge, schoone, maar doodsbleeke meisjes - allen in witte gewaden - het was evenals wanneer ergens een witte duivenzwerm nederstrijkt. Robespierre.
Wat gij gezien hebt, waren de meisjes van Verdun, in hare balkleedjes - Toen de vijand de vesting innam, richtten de laffe, nietswaardige inwoners een balfeest aan ter eere van die bevrijders, en de meisjes, welke gij op de kar gezien hebt, brachten, Fransche burgeressen, met de overwinnaars, huurlingen van het buitenland, eenen nacht door in vroolijk gedans. Leonore.
Als leliën waren de meisjes om aan te zien - zoo roerend schoon. - Doch achter de kar zag ik een | |
[pagina 328]
| |
oud moederken hinken; zij mompelde zacht vóor zich eenen vloek - een ontzettenden vloek tegen - O, het doorsneed mij het hart, ik zonk neer - de armen mijner moeder vingen mij op - met moeite konde zij mij te huis brengen. Robespierre.
De aanblik heeft u zoo geheel ontstemd? Leonore.
Zij begonnen een vroom lied te zingen - zoo hartverscheurend klonken hare zilveren stemmen - Ik las eens, dat witte zwanen zingen, wanneer zij sterven - dat moest zoo klinken - o, ik hadde met deze meisjes willen sterven! - Liever sterven, dan altoos dit beeld vóor oogen te hebben! - Ach, burger Robespierre, is het niet waarlijk ontzettend? Robespierre.
Ik weet het niet. Vraag den krijgsman in het veld, of het brekend oog des vijands hem ontzet. Vraag den jager, of de blik van het zachte ree hem roert. Er was een tijd, dat de moord eener vlieg mij moeite kostte. En thans is een menschenleven mij niets. Ook het mijne. Wie noemt mij laf? Als een soldaat den bramarbas te spelen de sabel in de vuist, dat is wel is waar mijne zaak niet. Doch ik ben mijne grimmigste tegenstrevers rustig te gemoet getreden, heb den strijd met hen aanvaard. En was de dolk eener sluipmoordenares minder op mij gericht dan op Marat? Ben ik daarom minder rustig mijnen weg gegaan? Ik heb gezegepraald - ik heb allen overleefd - Ik geloof, dat ik een ben, die niet sterven kan - en ik zoude het toch somwijlen willen - Kind, zij weder rustig - vergeet wat gij gezien hebt. Ik beloof u, dat ik voortaan lichtzinnige, oppervlakkig gezinde vrouwen, die geen vaderlandsch gevoel hebben, geen gevoel voor eer en smaad harer natie, niet meer dooden, maar | |
[pagina 329]
| |
slechts met roeden bloedig geeselen laten wil - Wees opnieuw rustig, kind! - Ziet gij, Lenore,
'k Ben heden als een man, die eenen berg
Beklommen heeft. Tot op den top geraakt,
Strekt hij ter rust zich neer en blikt terug
Op d'afgelegden weg. Beduidend wordt
Hem thans al wat hij in des wandlaars ijle
Voorbijging bijna zonder zijdeblik.
Ook als een krijger ben ik: in het luid
Gewoel des kamps - merkt hij de bloeme wel,
Die op het slagveld bloeit? Doch na de zege
Strekt hij zich nevens haar wellicht ter rust,
Bemerkt ze, bukt zich neder, laaft zijn oog
Aan hare reine schoonheid. Gij, Lenore,
Zijt eene zulke reine stille bloeme!
Hoezeer betreur ik, dat een druppel bloed
Des kampgewoels, dat om ons heen nog raast,
U heeft besproeid - ontsierd de reine kleur!
O schud hem af, den druppel, liefste kind!
Wees als te voren weder zoet en blij!
Leonore.
Ach, burger Robespierre, ik was eens zoo gelukkig! Robespierre
(haar zacht aanblikkend) Stel u gerust, kind!
Leonore
(hare tranen drogende) Ja, burger Robespierre!
Robespierre
(hare hand vattende) Bedwing u en denk weer goed van mij!
Leonore.
Ja, burger Robespierre! Robespierre
(ademt eenen kus op haar voorhoofd) Wat siddert gij?
Leonore.
Uwe lip is koud, burger Robespierre! | |
[pagina 330]
| |
Robespierre.
Narinnetje, zij brandt, doch uw voorhoofd is nog heeter - Glimlach weer, Leonore! Ik wil het! (streng)
Hoort gij? Ik wil het! Glimlach, zeg ik! Leonore.
Ik wil het beproeven, burger Robespierre! Robespierre
(zijnen arm rustig om haren hals leggende) Mij bevalt uw schoone witte zwanenhals, meisje! - Het roode koraalsnoer loopt zoo schoon om dezen witten hals - als eene bloedstreep loopt het er rondom - -
Leonore
(huiverend) O, God! van hier weg! van hier weg!
(wil weg)
Robespierre.
Blijf! (wil haar tegenhouden)
Leonore
(zich losrukkende) Ik kan niet, o God! ik kan niet!
Robespierre
(opbruisend) Dwaas schepsel!
(Zij vlucht weg)
Robespierre
(na eene poos)
Ei zie, ei zie, een meisje, schier nog kind,
Zij waagt - -
(Zijn voorhoofd bevoelende) Nu Robespierre, kom tot u!
Wat was dat, Robespierre? Gij waart zwak -
Zwak, zwak voor de eerste maal in gansch uw leven!
(Op eenen stoel nedervallende, nadenkend)
Wat was de vrouw tot nog in mijn bestaan? -
Een witte, zachtgebogen zwanenhals,
Een teedre boezem, eene rozenwange,
Een witte, weeke, maische meisjesarm -
Wat was mij dat? - En nu? Heeft het geluk
Des dags mij zoo bedwelmd? Schonk de markieze
Mij eenen tooverdrank in mijnen beker?
| |
[pagina 331]
| |
(In mijmering verzinkende)
Aan eenen weeken boezem zich te vlijen,
Aan eene zoete lippe hangen - zeldzaam!
Mijn leven vlood daarheen, en ik, niet eene
Gedachte had ik daarvoor in het brein,
Niet een gevoel daarvoor in 't harte oovrig -
Ha, lip aan lippe - hart aan hart - en aard'
En tijd en zich vergeten - -
(Opspringende)
Leonore!
Waar zijt gij? Kom! Waar zijt gij, Leonore?
Zij keert niet weder, en ik ben alleen -
Alleen - een gruwen grijpt mij aan - een wrok - -
Wat is dat, Robespierr'? Smaad over u!
Verheft zich tegen u uw eigen ik,
Uw overwonnen zelf? En stelt de mensch
In u, stelt de onderdrukte, wederspannig,
Als nieuwe Robespierr' zich tegenover
Den ouden Robespierr'? - Voort, dubbelganger!
Voort! Voort! - Of was de valsche dubbelganger
Die oude Robespierr' die als een geest,
Als bloedig spooksel door de wereld trad,
En die den warmen en den levenden
Den Robespierr' met vleesch en bloed deed wijken?
(Zich vermannende)
Genoeg, genoeg! Roep u niet zelven aan,
Nachtwandlaar Robespierr'! - 't is uwe zending
Niet duislig wandlen op den steilsten rand,
Het oog gesloten - -
o Eenvoudig meisje!
Waarom verzet in uwen kinderharte
Zoo de natuur zich huivrend tegen mij?
Gij arme kind! - ei, wellicht, wellicht wel,
| |
[pagina 332]
| |
Het is iets zonderlings met menschenbloed - -
Doch, was mijn hart niet rein? Is't mijne schuld,
Dat zich de gloedgedachten van dit brein
Als levensdorstge schimmen vóor mij stelden,
Homerus' schimmen in de hel gelijk,
Die, om te leven, om zich te verwarmen,
Bloed moesten drinken, ja warm offerbloed?
Is 't mijne schuld, dat zij, vampiers gelijk,
Om zich te vrijden uit den starren dood,
Hun zijn te rekken uit der aarde nacht,
Veroordeeld zijn, meedoogenloos te zuigen
De roode sappen van de levenden? -
Is 't mijne schuld, dat dit geslacht zoo klein,
Vervallen, mislijk is, dat slechts de schrik het
Vooruitdrijft op de rechte baan ten doel? -
De gansche last der Republiek, hij rust
Op mij alleen. Ik heb, al wat om mij
Heen stond, en wat den last mij dragen hielp, vernietigd.
't Vijandig rondom mij, - het is verdelgd,
En het verwante in mij saamgesmolten.
Slechts snoode halfheid, middelmatigheid,
Is 't, wat nog nevens mij een leven rekt
En dwaaslijk stout zich opwerpt tegen mij.
De vrijheid en de Republiek, zij rusten
Op deze schouders. Moet ik ondergaan,
Zoo valt de stoute, koen gewelfde bouw,
Almachtig woedt onmiddlijk de ommekeer,
En de geschiednis dezes tijds van schrik
Blijft slechts een gruwzaam sprookje zonder zin,
Een doelloos wilde, zinlooze onderneming
Voor gansch den laatren tijd. - Wat gij begonnen,
Voleind het, Robespierr'! Zoo niet, zoo sterf!
Wees niet de schommelstoel op wilden vloed!
| |
[pagina 333]
| |
Wees trouw u zelv', trouw tot den laatsten aâm!
Meer kan geen mensch. Een voorbeschikking bruist
In 't bloed en rukt het voort - een wereldlot -
Slechts dat vervullen heet het overwinnen!
(De gordijn valt)’
Wij zijn in het vijfde bedrijf en de ontknooping nabij. Dit vijfde bedrijf is iets colossaal schoons, zoo schoon, dat wij het teenemaal zouden moeten vertalen, om er een juist denkbeeld van te geven. Na de Dantonisten te hebben doen vallen, heeft Robespierre dus in dezer plaats nieuwe en sluwere, dat is minder openlijke vijanden gekregen. De dichter voert ons eerst in de zittingzaal der Conventie. Tallien, Billaud, Barère, Collot d' Herbois en andere afgevaardigden, vijanden van Robespierre, spreken over dezen en zijne plannen. Tallien spoort zoowel de mannen der Bergpartij als die der Vlakte aan, om zich tegen den dwingeland te verzetten, die zich tot dictator wil laten uitroepen en hun aller leven bedreigt. Men durft hem nauwelijks aanhooren, zooveel vrees jaagt de gehate hen aan. Robespierre treedt binnen. Plotselinge algemeene stilte. Hij beklimt het redenaarsgestoelte. Hij klaagt over de lauwheid en onverschilligheid, die de vroegere krachtdadigheid in de Republiek heeft vervangen, welke haar de bewondering van Europa verwierf. Gebrek aan eendrachtig denken en streven, aan eendrachtig samenwerkende kracht is schuld, dat men uit den toestand der revolutie nog altoos niet tot een goed geregelden, normalen toestand kan geraken. Het volk, hoezeer het rustig de vrucht zijner bemoeiingen wenscht te genieten, heeft nog het juiste begrip der streng republiekeinsche gedachte niet. In het leger ook heerscht een geest, die | |
[pagina 334]
| |
voor den echt vaderlandschen zin gevaarlijk wordt. Dat alles spruit hieruit voort, dat er niet zoozeer strijd bestaat over beginselen, als wel persoonlijke veete, ijverzucht en nijd, sympathie en antipathie tusschen de leiders der partijen. Hierdoor worden zij, die inderdaad de belangen der Republiek willen bevorderen, onmachtig gemaakt. Men heeft hem verweten, dat hij wil dictator worden. Het is valsch. Hij is niets dan een der 700 vertegenwoordigers van de Conventie, der 10 leden van het Comité de Salut public. Vele zijner voorstellen, steeds op wettigen weg gedaan, zijn door de Conventie aangenomen, dat is al; en hij verzoekt iedereen op te treden, om te bewijzen, dat hij ooit iets op eigen gezag deed. Doch ‘nog immer verheft het royalisme stout het hoofd, en zelfs in ons midden zijn nog immer mannen, welke bewust of onbewust reactionnaire plannen smeden en begunstigen.’ Hij hoeft nauwelijks te zeggen, dat hij van gevoelen is, dat men hen moet onschadelijk maken. Ook dient in overweging te worden genomen, of de tegenwoordige vormen van het Staatsbestuur geene verandering behoeven. Na de lange, met de grootste kalmte uitgesproken rede, stellen St. Just en Couthon voor ze, volgens gebruik, te laten drukken en aan al de gemeenten van Frankrijk te zenden. Het voorstel wordt met bijna algemeene stemmen door de vergadering, die tot hiertoe Robespierre gunstig blijft, aangenomen. Alleen Tallien en eenigen, welke hij terughoudt, verklaren er zich tegen.
Door die stemming nog meer ontrust en verbitterd, komt Tallien aan het woord, en er volgt een tooneel | |
[pagina 335]
| |
zoo hevig, en met zoo on waardeerbaar talent geschreven, dat wij wanhopen het anders dan met Hamerlings woorden naar den eisch te schetsen. ‘Tallien.
Indien ik Robespierre's zinspelingen niet geheel heb misverstaan, heerscht tusschen de leidende overheden van Frankrijk, in het Comité de Salut public, oneenigheid. Barère, dagpresident der vergadering en lid van dit Comité, ik vraag u in naam van de vertegenwoordigers des volks, bestaat zulke oneenigheid? Barère.
Dat ik weet, niet. Er bestaat tusschen de leden van het Comité volle eensgezindheid in alle wezenlijke punten. Tallien.
Het verheugt mij het te hooren (Met rustige, doch snijdende ironie voortvarende)
“Volle eensgezindheid in alle wezenlijke punten” - dus ook daarin, dat het allengs raadzaam schijnt de machten Frankrijks in de hand van éenen, van een dictator te vereenigen? Bedrieg ik mij niet, dan heeft men voor dit eereambt een man op het oog, voor wien gemelde titel eer te bescheiden, dan te volkvijandig klinkt, indien het namelijk waar is, dat men korteling onder de bedmatras van Madame Théot proclamaties heeft gevonden, waarin die volksvertegenwoordiger aangeduid wordt als profeet, als nieuwe Messias, ja indien ik goed gehoord heb, zelfs als nieuwe koning in Israël. Robespierre
(naar de tribune gaande) Ik verlang het woord, president!
Tallien
(kalm) Wie heeft het woord, Barère?
Barère.
Robespierre. Tallien
(immer kalm, ironisch) Meent gij? Hij heeft het woord? - Nu - zoo heb ik iets beters!
(Hij trekt plotseling den dolk, welken hij van de gravin Cabarrus heeft gekregen, en richt hem op Robespierre. - Groote ontroering).
| |
[pagina 336]
| |
Barère
(verschrikt) Tallien, gij zijt zinneloos!
Tallien
(lachende en kalm als vroeger) Verschrik niet, Barère! - geene vrees, vrienden! - De man, zooals gij hem daar ziet, zal noch mij, noch u meer schaden. Want - gij moet het weten - hij is een verrader, en ik steek hem omver met dezen dolk, indien gij hem niet onmiddellijk in staat van beschuldiging stelt.....’
‘Barère.
Ik ontneem Tallien het woord!’
Maar Tallien gaat voort met spreken en Robespierre te hoonen en te beschuldigen. ‘Robespierre
(die tot hiertoe zijne kalme houding heeft bewaard) President, wie heeft het woord?
Barère.
Gij, Robespierre! Robespierre.
Ik heb het woord, Tallien! Tallien
(bedaard) Volksvertegenwoordigers, wie heeft het woord?
Stemmen.
Robespierre! Andere.
Tallien! Tallien! (Robespierre werpt een blik van verbazing en opkomenden toorn op de vergadering en wil Tallien ter zijde dringen; deze richt opnieuw den dolk op hem)
St. Just
(ijlt naar de tribune, zijnen degen ontblootende) Nietswaardige zwetser, weg! Het woord, Barère! Ik wil volledigen wat Robespierre gezegd heeft!
Tallien.
De dictatuur, verrader, de dictatuur wilt gij voorstellen! (St. Just richt den dolk op hem. Geroep: “Tot de orde! tot de orde!” De president schelt.)
Robespierre
(ontrukt St. Just den dolk, tenzelfden tijde trekt Tallien St. Just eene papierrol uit de borst).
Tallien
(de rol ontvouwende)
De proscriptielijst! -Ik de eerste! - ha ha! - Collot d'Herbois, gij zijt de eerste na mij!
| |
[pagina 337]
| |
St. Just
(wil zich weer op Tallien werpen)
Robespierre
(houdt hem tegen) Geen geweld, St. Just!
St. Just
(wrevelig den degen in de scheede stootende) Pedanterie tot het laatste oogenblik!
(Rij verlaat de tribune)
Tallien
(vaart voort) De derde is Bourdon - dan volgt Vadier - dan - wie niet? De halve Conventie staat op de lijst!
(ontroering en verontwaardiging)’
Van dit oogenblik is Robespierre's lot beslist. De Conventie, alreeds aan 't wankelen, keert zich tegen hem. Tallien gaat maar altijd voort met hem te beleedigen en te beschuldigen. Door die stoutheid aangemoedigd, wordt de overgroote meerderheid der vergadering Robespierre meer en meer vijandig. Zelfs zij, die hem vroeger het gunstigst waren, schreeuwen en tieren tegen hem. Tevergeefs poogt Couthon hem te verdedigen. Het voorstel van Tallien wordt met algemeene stemmen aangenomen. De kreten: ‘Weg met den dwingeland! Weg met Robespierre!...’ laten zich herhaalde malen hooren, en de aangerande heeft lang zijne anders onverstoorbare kalmte verloren. Tot het uiterste gedreven, roept hij eindelijk: ‘Gij veroordeelt mij ter dood - ik u ten knecht-schap voor eene nieuwe eeuw! Heviger geschreeuw:
Weg met Robespierre! Robespierre.
De hielen der vorsten zullen op uwen nek een steunpunt zoeken. Algemeene opschudding en gehuil:
Weg met Robespierre! Robespierre.
Ik veracht u - maar ik acht het grondbeginsel, waarop gij rekenschap van mij eischt - het is het grondbeginsel, waarvoor ik geleefd en gekampt heb!’ | |
[pagina 338]
| |
Barère beveelt de gendarmen Robespierre naar de Conciergerie te voeren. Zij aarzelen. Robespierre gebiedt hun te gehoorzamen aan de wet. Zij nemen hem, St. Just en Couthon gevangen. ‘St. Just
(vertrekkende) Leve Robespierre!
De Conventie.
Leve Tallien! (allen af)’
Het tweede tooneel heeft plaats in eene straat, nabij hetstadhuis. Wij vernemen den indruk, dien de gevangenneming van Robespierre en later zijne bevrijding - want hij is met St. Just en Couthon door Henriot bevrijd geworden - op het volk maken, dat nog altoos in hem zijnen man ziet. Ook de leerlingen der Militaire School, die onder het zingen der Marseillaise optreden, roepen: ‘Leve Robespierre!’ Doch men komt aankondigen, dat de jonge generaal Bonaparte de tijding der inneming van Luik door Pichegru en van Antwerpen door Jourdan heeft aangebracht, en de leerlingen vergeten Robespierre en zijne vijanden, en vertrekken zonder aan iets anders dan Bonaparte en zijne roemvolle tijdingen te denken.
Het derde en laatste tooneel brengt de ontknooping. Het speelt in de groote hoofdzaal van het stadhuis. De bevrijde Robespierre, St. Just en Couthon zijn van vele raadsheeren en andere hunner aanhangers omringd. In eenen hoek ligt Henriot, die, gelijk men weet, een erge dronkaard was, sterk beschonken op een rustbed. Robespierre is ontmoedigd. Het voorgevallen in de Conventie heeft zijne zedelijke kracht gebroken. Hij meende van de overgroote meerderheid zeker te zijn, en de stoutmoedigheid van een zwierbol als Tallien is toereikend geweest, om allen tegen hem te keeren. Hij | |
[pagina 339]
| |
begrijpt, dat de volksgunst, die hem tot hiertoe omringde, op geene hechtere grondslagen rust, en zit zwijgend in somber gemijmer verzonken. Tevergeefs komt een afgevaardigde van de Jacobienenclub hem groet en huldiging bieden. Hij blikt op, doch zonder op te staan. ‘En het volk?’ vraagt hij. ‘Afgevaardigde.
De roerige Conventie verwart vele gemoederen - De reactionnairen, de aristocraten scharen zich bij haar. Robespierre.
En het volk? Afgevaardigde.
De Nationale Garde is besluiteloos. Robespierre.
Het volk? Het volk? Afgevaardigde.
't Loopt de generaals na, die uit het leger te Parijs zijn aangekomen - verblind, vreugdedronken is het voor 't oogenblik door de nieuwe zegetijdingen. Doch een krachtig woord kan alles weer onder uw vaandel verzamelen. Stel u aan het hoofd des oproers! Gebruik geweld! Maak u van de dictatuur meester! Hier eene proclamatie aan het volk - Teeken, Robespierre!’ Ook de raadsheeren en overige aanhangers, benevens St. Just en Couthon, verzoeken hem te teekenen. Vruchteloos. Hij ziet nauwelijks de proclamatie in, laat ze vallen en verzinkt in zijn vorig gemijmer. ‘Zoo blijft ons niets over, dan te sterven,’ zegt St. Just. ‘Gij zelf veroordeelt ons ter dood? ‘Couthon
(glimlachende) Laat hem - het is eene oude gewoonte van hem - hij moet toch weer een doodvonnis spreken -
Robespierre
(bitter glimlachende) Het is het laatste, dat ik spreek. Want ik spreek het tegen mij zelven. Ik zegde in de Conventie, dat Frankrijk mij ter dood, ik Frankrijk ter vernieuwde koningheerschappij, ten
| |
[pagina 340]
| |
vernieuwden knechtschap doemde. Dat is niet teenemaal nauwkeurig. Ik zeg thans: Frankrijk doemt zich zelf ten knechtschap, ik mij zelven ter dood! St. Just.
Waarom? Robespierre.
Om de onzalige dwaling, waaraan ik het bloed van duizenden opofferde: de dwaling, dat het Fransche volk de vrijheid, de Republiek boven alles noodig had, wilde, verlangde, beminde - Hoe? Het Fransche volk meent een volk van vrijheidshelden te zijn? Hoe lang! Het oorspronkelijke zijns wezens breekt immer weer door! Een volk van Pretorianen is het - geef het eenen imperator met den sabel in de vuist, en het zal zich jubelend in zijnen triomfwagen spannen! De Afgevaardigde der Jacobienen.
Spreek een ander woord, Robespierre! Robespierre.
Het was mijn laatste. De Afgevaardigde.
Vaarwel, Robespierre!’ De afgevaardigde vertrekt. Hem volgen een deel der raadsheeren en aanhangers. Zij willen met het volk handelen voor Robespierre, ook zonder Robespierre. Anderen verwijderen zich schouderophalend, als zij vernemen, dat de gewapende wacht der Conventie aanrukt; en weer anderen, als hun wordt aangekondigd, dat de Nationale Garde niet gezind is te vechten, en naar de mannen der Conventie luistert. De overigen raden Robespierre te vluchten op het bericht, dat het hoopje trouwe Sansculotten samensmelt. ‘Gaat maar vooruit - ik volg’ zegt hij. Zij gaan; doch hij blijft, hij blijft alleen met St. Just, Couthon en den slapen den dronkaard. ‘Robespierre
(in dof gemijmer verzinkende) De generalen des legers met gejubel door de straten begeleid
| |
[pagina 341]
| |
- in het oogenblik, waar het geldt het zijn of niet zijn der Republiek! - - Danton, gij zegepraalt!’ St. Just wil zich aan het hoofd der Sansculotten stellen. Robespierre belet het hem. ‘Robespierre.
Er valt niet meer te strijden, St. Just! Wij zijn uitgestreden. Wij zijn overwonnen. Wij zijn veroordeeld. Ellendige schoften hebben ons in het gezicht gespuwd. Wij zijn onteerd. Wij zijn onmenschen, dwingelanden, monsters, vogelverschrikkers voor alle tijden...... St. Just.
Is de zaak der vrijheid en der Republiek reddeloos verloren? Robespierre.
Gij ziet het! St. Just
(breekt zijn degen) Robespierre.
Ik zie den Franschman, zooals hij is, en voorzie, hoe hij immer wezen zal! Van de orgies der vrijheid zal hij immer weer terug in de orgies van het despotisme tuimelen: want zijn hoogste doel blijft de duizelingwekkende voldoening des roems, en wie hem deze biedt, dien zal hij dienen als een slaaf! Vrij zijn wil hij, ja! doch liever nog dan vrij zijn, wil hij schitteren, zegepralen, veroveren! - O mijn volk! niet eerder wordt gij duurzaam vrij, dan wanneer het noodlot u duurzaam vernedert - dan wanneer gij van de matelooze koorts der eergierigheid in uwe borst duurzaam genezen zijt! - Een soldatenvolk tot een volk van burgers maken wilde ik - beproefde ik - met het bloedige gerechtszwaard in de hand!... Ja, met het zwaard, - het zwaard - Ei, Robespierre, waart gij, met dit werktuig in de vuist, niet zelf te zeer soldaat, te zeer Franschman? - (Na eene poos)
Vriend, de guillotien is eene uitvinding, die hare | |
[pagina 342]
| |
deugdelijkheid niet bewezen heeft. Zij heeft het onvermijdelijke niet kunnen tegenhouden (Als in de koorts vóor zich heen starende)
Al de koppen, welke ik heb afgeslagen voor de groote gedachte, zij komen tuimelend en dansend aan en grijnzen mij hoonlachend in het gezicht, en pinken spottend met de oogleden over de koude, doode, witte oogappels - - (Als ontwakend, tot St. Jast en Couthon)
Gij nog daar? Waarom ontwijkt gij niet als de anderen? De weg is nog open - Ach! ja, wij zijn de “Onscheidbaren!” Goed, goed! reikt mij de hand! (Hij grijpt beider handen)
Wij gedrieën, wij droomden van eene verheven zending - hahaha! Zij bestond slechts hierin, het Fransche volk duchtig te aderlaten, opdat zijn overtollig bloed verdampte, en het weer mat en slap genoeg wierde, om zich bedaard in oude banen te laten terugleiden. Zoo blijft ons dan werkelijk niets meer overig dan te sterven, vrienden; sterven - sterven - voelt gij, vrienden, welk geheim gevoel van wellust dit woord omzweeft? Te mogen neerduiken uit het woeste gewoel in de reine, diepe stilte - - te mogen afwasschen in zijn eigen bloed de klevende, brandende smet van het vreemde.’
Nog meer dan in de vorige bedrijven hebben de gedachten, welke Hamerling, in dit vijfde, zijne helden en vooral Robespierre laat uitdrukken, eene Shakespeariaansche breedheid en diepte. Ook de woorden en volzinnen herinneren levendig den aangrijpenden; sculpturalen, hoogst aanschouwelijken stijl van den ouden Will. Nadat St. Just geweigerd heeft zich te verwijderen, zegt Robespierre: ‘Zoo kom dan mede, jonge vriend, kom met ons neer in den koelen, stil- | |
[pagina 343]
| |
len, alles verzoenenden nacht...’ Doelende op Tallien, den minnaar van Mad. Cabarrus, eene Spaansche, en op den slapenden Henriot, bemerkt Couthon: ‘Bacchus en Venus wreken zich op ons; Een verliefde gek en een dronkaard zijn ons verderf. Had Tallien zich niet bedronken in fijne Spaansche wijnen, en Henriot een nuchteren morgen gehad, de Negende Thermidor ware anders uitgevallen. De Republiek doen een paar gevulde wijnflesschen verzuipen -’
Weldra hoort men donderend geklop aan de deur en gedruisch van geweerkolven op de vloersteenen der voorzaal. De groote middeldeur vliegt open. Henriot ontwaakt bij het gerucht, trekt den sabel uit de scheede en wil zich tegen de soldaten verzetten. Er vallen schoten, en een wondt Robespierre aan het hoofd. Hij wankelt en zinkt bewusteloos op den grond. St-Just verbindt hem met zijn zakdoek en ondersteunt hem, tot hij op eene draagbaar gelegd wordt.... Men moet de dwaze aanmerkingen en uitleggingen hooren, welke de binnendringende volksmenigte op Robespierre en zijnen val maakt. Datzelfde volk, hetwelk weinige uren te voren hem vergoodde, weet thans niet wat zotternijen en akeligheden uitvinden, om hem te verguizen. Meesterlijk heeft Hamerling onder dien vorm de aantijgingen en beschuldigingen, verwijten en lasteringen saamgevat, welke sedert tegen Robespierre werden in omloop gebracht en thans nog koers hebben.... Eindelijk verschijnt Tallien met andere Conventieleden. Hij bejegent den zwaargewonde als een overwinnaar den overwonneling, noemt hem een gevelden tijger en bloedigen tyran. Robespierre ontwaakt uit zijne verdooving, slaat de oogen op, komt langzaam ten | |
[pagina 344]
| |
halven lijve overeind, staart Tallien aan, die vóor zijn blik terugkrimpt. ‘Slaaf eener vrouw, door de kussen eener boelin tot mannelijkheid gewekt’ zegt de stervende, ‘wijk van mij! Ik wil niet tot u spreken! Tot het volk van Frankrijk, voor hetwelk ik gekampt heb, en dat tot dank thans brandend zout in mijne wonden strooit, tot hem wil ik mijn laatste woord richten. Schuldig ben ik - den dood schuldig. Onfeilbaar scheen ik mij zelven, en daarom meende ik het recht te hebben met alle middelen, met alle wapens door te zetten, waar ik naar streefde.’ En nu volgt weer eene nog al lange rede, de verhevenste gedachten kleedende in de verhevenste taal.... Op het einde, wanneer hij nogmaals uitgeput, in koortsige ijlhoofdigheid vervalt, verschijnt Leonore. Hij meent in haar den doodsengel, den vredebode te zien, en 't is hem als hadde hij hem vroeger reeds in het bosch van Montmorency gezien; en, als zij weenend bij de draagbaar nederknielt en zijne hand grijpt, blaast hij den laatsten adem uit, onder het lispen der volgende verzuchtingen: ‘Mijn hoofd is zwaar - doch mijn hart wordt lichter - Onder de slangen, welke het hoofd der Erinnyen tegen mij schudt, ontbreekt de giftvolste: degene, die in het oor des laatsten sluimers sist: gij waart een zelfzuchtige! - Neen, zij is niet onder haar - zij niet - en toch - en toch - o Schoone doodesengel - reuzengroot
En zilverwit zijn uwe zwingen - Ach!
Gij vaagt het gansche starrenkeersel eens
Weg van het hemelruim - als het doorruischt
Uw volle vleugelslag - O strijk mij weg
Ook deze bloedig-roode vlekken daar
Van mijne hand met deze witte zwingen!
| |
[pagina 345]
| |
(Verzwakkend)
Het brandt aan mij - dit bloed als hellegloed -
Sinds ik begreep - dat het - toch vruchtloos stroomde!
(Hij zinkt terug neer. De gordijn valt.)’
Ziedaar hoe Hamerling er in slaagt Robespierre als hoofdheld eens treurspels mogelijk te maken niet alleen. maar tevens al onze sympathie voor hem te wekken, Het moge zonderling, ongeloofelijk klinken, toch is het zoo: na Danton und Robespierre te hebben gelezen, behoudt men den indruk, alsof nooit eene historische figuur meer is miskend, gelasterd geworden.
Dat in de opvatting des dichters veel waarheid ligt; dat Robespierre, trots de gruwelen van het Schrikbewind, onbetwisbare deugden bezat; en dat hij, bij al zijn dwalen en de schromelijke keus zijner middelen, een grootsch en edel doel beoogde; dat hij, in éen woord, wel ‘de verwonneling was, wiens geschiedenis’ gelijk Louis Blanc aanmerkt, ‘door de overwinnaars werd geschreven,’ is voor ons, als voor vele anderen, buiten kijf. Het neemt niet weg, dat Hamerlings boek een der stoutste is, welke onze eeuw zag verschijnen; dat het ons moet bevreemden een dergelijk boek uit de pen van een Oostenrijksch Duitscher te zien vloeien; en dat alleen het onvergelijkelijke talent, waarmede hij eene zoo zware taak volbracht, welke tot hiertoe zelfs geen Fransch schrijver aandurfde, het ondernemen van die taak konde rechtvaardigen.Ga naar voetnoot(1) Antwerpen, 1878. Sleeckx. |
|