Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Boekbeoordeelingen.Bloemen geplukt na het werk. Gedichten door E.A. Kesteman. Dixmude, Ed. de Smijter. 200 blz. in-12o.Indien ons de Bloemen geplukt na het werk niet ter beoordeeling waren gezonden geworden, zoo zouden wij ons met het prulwerk van den Heer E.A. Kesteman niet hebben beziggehouden. ‘Mijn inzicht,’ zoo zegt deze Heer in zijn voorwoord, ‘is niet door dit gewrocht aller aandacht te boeien, en mij als dichter beroemd te maken; neen, wél ver van mij zulk eene verwaande gedachte.’ Die gedachte ware inderdaad die van eenen krankzinnige geweest: met zulk een ‘gewrocht’ boeit men niet aller aandacht, maar verwekt men aller lachlust, - maakt men zich niet als dichter beroemd, maar als rijmelaar bespottelijk. De Heer E.A. Kesteman schijnt maar niet te weten, wat poëzie is: hij zondigt daarenboven gestadig tegen de eenvoudigste regels der versificatie, en springt met onze taal op de erbarmelijkste wijze om. Hij is een Westvlaming, en behoort tot de school van den Heer Guido Gezelle; maar hij zit nog op het laagste banksken der laagste klas van dien Westvlaamschen meester, en wel- | |
[pagina 242]
| |
licht komt hij nooit verder. Hij kent nog het abc der kunst niet, maar waant zich reeds in staat om boeken te schrijven! Wij eerbiedigen onze lezers te zeer, dan dat wij dit ons oordeel met bewijzen, uit de Bloemen geplukt na het werk getrokken, zouden staven. En daarmede basta! J.P.J. Heremans. | |
De klokke Roeland. Cantate bekroond in den prijskamp der koninklijke Akademie van België voor 1877. Aangewezen om getoonzet te worden door de mededingers tot de (sic) prijs van Rome. - La cloche Roland. Traduction de la cantate flamande couronnée au concours de l'Académie royale de Belgique pour 1877. Désignée pour être mise en musique par les concurrents pour le prix de Rome. Brugge, Jan Cuypers. 1877. 13 blz. in-8o.Deze cantate werd bekroond in den door het Belgische Staatsbestuur uitgeschreven wedstrijd voor 1877, en aangewezen om getoonzet te worden door de mededingers tot den - wij weten niet, waarom aldus genoemden - prijs van Rome. Zij is vol afwisseling, leven en beweging, en dat de jury zich niet heeft bedrogen, wanneer zij de klokke Roeland zeer geschikt oordeelde, om op muziek te worden gezet, heeft de veelbelovende jonge toonkundige Edgard Tinei bewezen. Was het stuk des Heeren J. Sabbe de beste der cantaten, die ten wedstrijde werden ingezonden, zoo schijnt het ons echter als gedicht beschouwd niet ten volle onberispelijk. De verzen zijn wel eens hard en stroef, en de woordschikking gewrongen. Meer dan eens wordt men gewaar, dat de bekroonde Schrijver de dichterlijke taal nog niet geheel meester is. Herinnert hij zich wel altijd, dat La rime est une esclave et ne doit qu'obéir? | |
[pagina 243]
| |
Eene enkele maal stuit men zelfs op een barbarisme: En over de plassen, waar tassen in vielen
Van lijken gemaald door het morzelend wielen
Van 't woeste gevecht
Voor het recht
Dreunt nog dreigend krijgsgeschreeuw.
Het dunkt ons, dat de Heer J. Sabbe als dichter nog niet op de hoogte is, waartoe hij geroepen is, en die hij met wat meer strengheid jegens zich zelven stellig zal bereiken. Niet tevreden over de officiëele Fransche vertaling, die van zijne cantate door den Heer Jules Guilliaume werd gemaakt en op blz. 306 en volgende van het Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, 1877, voorkomt, heeft de Nederlandsche dichter gepoogd er eene betere te leveren, die meer den geest en de beweging van het oorspronkelijke dichtstuk zou weergeven. Daarin is hij ten volle geslaagd. J.F.J. Heremans. | |
Das niederländische Volksbuch Reynaert de Vos nach der antwerpener Ausgabe von 1564 abgedruckt mit einem Facsimile des Titels und einer Einleitung von Ernst Martin. Paderborn, Ferdinand Schöningh, 1877. XII en 118 blz. in-18o.Prof. Ernst Martin, die, evenals Jacob Grimm, Heinrich Hoffmann van Fallersleben, Eduard Kausler, Franz Joseph Mone en andere Hoogduitsche geleerden, de Middelnederlansche letterkunde tot een bijzonder voorwerp zijner studie heeft gemaakt, en ons vóór vier jaar eenen nieuwen druk van de twee deelen van onzen ouden | |
[pagina 244]
| |
ReinaertGa naar voetnoot(1) heeft geschonken, legde in de bibliotheek der Universiteit van Freiburg i.B. de hand op een exemplaar der oudste uitgave van het Vlaamsche volksboekGa naar voetnoot(2), waarin de geestige lotgevallen van den beroemden Vos worden verteld. Men wist wel, dat in 1566 te Antwerpen bij Christoffel Plantijn een boekje verschenen was met den titel Reynaert de Vos. Een seer ghenouchlicke ende vermakelicke historie: in franchoyse ende nederduytsch. Reynier le renard. Histoire tres ioyeuse et recreative, en françois et bas allemand; doch J.F. Willems had er tevergeefs naar gezocht, en ook Jacob Grimm had het nooit gezien. Het te Freiburg door Prof. Ernst Martin gevondene volksboek werd twee jaar vroeger dan de tweetalige Reynaert van Christoffel Plantijn te Antwerpen gedrukt: het draagt voor titel: Reynaert de Vos, een seer ghenvechliicke ende vermakeliicke historie, met haer moralisatien ende corte wtlegghinghen. Men vintse te coope Tantwerpen, by Peeter van Keerberghen, woonende op onser Vrouwen kerchof int gulden Cruys. Op de laatste bladzijde staat: Gheprint Tantwerpen int Jaer ons Heeren. 1564. Van deze uitgave is geen ander exemplaar bekend. Onder het schrikbewind van den Hertog van Alva werd er op de volksboeken, en niet het minst op onzen schalkschen Reinaert, jacht gemaakt: op zijn bevel vergaderde in 1569 een aantal bisschoppen, om de lijst der door het Concilie van Trente verboden boeken te vermeerderen. | |
[pagina 245]
| |
Nog in hetzelfde jaar verscheen: Index, librorvm prohibitorvm cum Regulis, Confectis per Patres à Tridentina Synodo delectos, authoritate Sanctiss. D.N. Pij IIII, Pont. Max. comprobatus. Vna cum ijs qui Mandato Regiae Catholicae Maiestatis, et Illustriss. Ducis Albani, Consiliisque Regij Decreto, prohibentur, suo quaeque loco et ordine repositis. Leodii. Impensis Henrici Houii. 1569.' Het gold hier niet alleenlijk zoogenoemde kettersche schriften, maar ook onze Dietsche volksliteratuur: ‘Reynaert de Vos. - Wlenspieghel apud Iohannem van Ghele, sine privilegio et anno. - Uirgilius van zijn leuen, doot, ende van syne wonderlijcke wercken,’ evenals ‘veelderhande gheestelijcke liedekens’ en ‘leyssenen’, wereldsche ‘liedtboekskens, battementen’, en ‘refereynen’ moesten vernietigd worden. Onze Reinaert komt mede op den Appendix achter ‘Philippi II. Regis Catholici edictum. De librorum prohibitorum catalogo observando’, welke een jaar later, in 1570, bij Christoffel Plantijn te Antwerpen het licht zag. Die geestelijke vossenjacht legt de groote zeldzaamheid uit der exemplaren van den Reinaert uit de zestiende eeuw. Wanneer het geslacht van den ouden Vos was uitgeroeid, zond men er te Antwerpen in 1662 eenen nieuwen in de wereld, die door de geestelijkheid deerlijk was verminkt geworden, en zonder het minste gevaar voor het in de Zuidelijke Nederlanden herstelde eenig zaligmakende Roomsch katholiek geloof in de scholen kon worden toegelaten. Hij was voorzien van de ‘approbatie van M. van Eynatten, canonik ende scholaster.’ Doch quantum mutatus ab illo! Neen, de middeleeuwsche dichter Willem, die Madoc maecte, zou zijnen listigen held in die gedaante niet hebben herkend! | |
[pagina 246]
| |
Wij zijn Prof. Ernst Martin dankbaar, dat hij den Antwerpschen Reynaert van 1564 letterlijk heeft laten herdrukken: alzoo is iedereen weer in staat gesteld om met het oude volksboek kennis te maken. De prijs is uiterst gering, en in plaats van de ellendig verknoeide, onleesbare uitgaven van Thijs, van Paemel en hunne opvolgers - want nog altijd blijft de vraag naar het volksboek groot en wordt het op vele plaatsen herdrukt - zal men thans weer de aventuren van den fellen Vos, in den ouden, veel beteren tekst kunnen lezen en genieten. J.F.J. Heremans. | |
Lodovico Guicciardini, descrittione di tutti i Paesi Bassi. De oudste beschrijving der Nederlanden, in hare verschillende uitgaven en vertalingen beschouwd, door P.A.M. Boele van Hensbroek. Utrecht, Kemink en zoon. in-8o.De hier aangekondigde bibliographische studie is overgedrukt uit de zeer belangrijke Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap van Utrecht. De Heer P.A.M. Boele van Hensbroek treedt eerst in eenige bijzonderheden over het aanzienlijk Florentijnsch geslacht der Guicciardini, en handelt daarna over den beroemden schrijver der Descrittione di tutti i Paesi Bassi, die in 1521 te Florence werd geboren, en na eene reis door Europa de Nederlanden bezocht, en zich te Antwerpen vestigde, waar hij in 1589 overleed, en in Onze-lieve-Vrouwe-kerk werd begraven. Na eenige woorden over de Commentarii delle cose più memorabili seguiti in Europa, specialmente in questi Paesi Bassi, dalla pace di Cambrai, del 1529 infino à tutto l'anno 1560, over de Hore di ricreatione - later eenigszins veranderd, onder den titel Detti e fatti piace- | |
[pagina 247]
| |
voli e gravi, en eindelijk onder dien van Favole e motti herdrukt - alsook over de Precetti et sententie più notabili in materia di stato di M. Francesso Guicciardini, geeft ons de Heer Boele van Hensbroek eene zeer nauwkeurige beschrijving der verschillende uitgaven van Lodovico Guicciardini's hoofdwerk: Descrittione di tutti i Paesi Bassi, altrimenti detti Germania inferiore. Con più carte di geographia del paese et col ritratto naturele di più terre principale. Al gran' Re cattolico Filippo d'Austria. Con amplissimo indice di tutte le cose più memorabili. De eerste uitgave van dit beroemde werk zag in 1567 te Antwerpen bij Willem Silvius het licht, werd meermalen herdrukt, in het Fransch, Hoogduitsch, Latijn, Engelsch en Nederlandsch - in deze onze taal door den uitstekenden Cornelis van Kiel, corrector ter Plantijnsche drukkerij - overgebracht, en vermeerderd of verminderd uitgegeven. Over deze herdrukken en vertalingen, die met elkander zorgvuldig worden vergeleken, deelen ons hier de Heer Boele van Hensbroek en Prof. R. Fruin zeer lezenswaardige bijzonderheden mede. Op het einde bevindt zich een tabellarisch overzicht der platen, die in de verschillende uitgaven van het zoo degelijk werk des Florentijnschen edelmans voorkomen en voor de oude topographie onzer Nederlandsche steden het grootste belang opleveren. J.F.J. Heremans. | |
Lichamelijk, zedelijk en maatschappelijk zelfbehoud. Rotterdam, van der Hoeven en Buys, 1878. 172 bladz. kl.-8o.'t Zou me zeer spijten, indien het dus getitelde werk niet in ruimen kring werd gelezen en besproken in | |
[pagina 248]
| |
Nederland, en voornamelijk in Vlaamsen België. Want het stelselmatige ignoreeren of ongelezen en onbesproken laten van deze brochure zou het bewijs leveren, of wel dat men te onzent niet het minste belang stelt in eene zoo gewichtige vraag als de regeling der geslachtsverhoudingen in onze maatschappij, of wel dat men eene zoo kiesche zaak niet behandelen durft in hare onbewimpelde waarheid, in hare natuurlijke en wetenschappelijke naaktheid. Het zou, i.a.w., bewijzen, of wel dat wij geen open oog hebben voor de dringende quaestiën van maatschappelijken aard, of wel dat wij, zeker slag van tartufachtige preutschheid huldigende, terugdeinzen voor de openbare, waarheidlievende bekendmaking en bespreking van een vraagstuk, dat van zulken overwegenden invloed is op ons lichamelijk en zedelijk bestaan. Hier hebben wij inderdaad niet te doen met een van die al te talrijke kwakzalversboekjes, waarin over geslachtsverhoudingen gesproken wordt op eene wijze, welke alleen geschikt is om de jeugdige lezers, die ze uit opgewekte nieuwsgierigheid ter hand nemen, met onwetenschappelijke stelsels en onreine beelden te besmetten. Het bedoelde boekje hoort niet, om des ongenoemden Schrijvers eigene woorden te bezigen, tot ‘die lectuur, welke door hare halfheid, dubbelzinnigheid en gezochte voorstelling, zooveel laat raden en doet gissen, waardoor prikkelingen en aanvechtingen ontstaan’, waarvan de uitwerking voor geest en gemoed beide zoo verderfelijk kan zijn. Het is de klare, kalme, op eenen wetenschappelijken toon gevoerde bespreking van het sexueel vraagstuk, volgens de opvatting van den Schrijver. Voegen wij daarbij, dat het even bondig als duidelijk is, en deze dubbele hoedanigheid zal stellig niet tot geringe aanbeveling strekken. | |
[pagina 249]
| |
Ziehier in weinige woorden de thesis van het boekje. De Schrijver vreest voor overbevolking, dat is, voor wanverhouding tusschen de beschikbare levensmiddelen en den overtolligen aangroei van de bevolking. Hij ziet in eene niet verwijderde toekomst de noodlottige gevolgen van dit gebrek aan evenwicht, en zoekt naar redmiddelen om de overbevolking krachtig tegen te gaan. De vrees voor algemeene volksarmoede voert hem tot een stelsel van geslachtsvrijheid met preventieve gemeenschap, door hem zeer duidelijk omschreven. Wij zullen het niet wagen over de mogelijkheid noch de doelmatigheid van het door den Schrijver gekozene middel tot voorkoming van bevruchting een oordeel uit te spreken. Physiologen van beroep, en, meer nog, de ervaring van de belanghebbenden zelven mogen hier uitspraak doen. De euvelen van den huidigen toestand der sexueele betrekkingen: zelfbevlekking, hysterie, prostitutie en hunnen nasleep van venerische ziekten en allerhande rampen, worden verder naar waarheid geschetst, in denzelfden zin, hoewel veel bondiger, als in de zoo dikwijls reeds herdrukte en vertaalde Beginselen van sociale wetenschap van eenen ongenoemden Engelschen geneeskundige. De Schrijver trekt met bedaarde en zelfbewuste onverschrokkenheid te velde tegen alles wat hem in onze dagelijksche moraal louter conventie en onnatuurlijk vooroordeel schijnt te zijn. Veel komt dus in zijn werk voor, dat geschikt is om de begrippen te krenken van hen, voor wie al de ons aangeleerde en opgelegde voorschriften en levensregels, absolute en eeuwige wetten van zedelijkheid zijn, even onwrikbaar en heilig als het categorische imperatief der school van Kant. Voor eene omstandige bediscussieering van des Schrijvers stellingen is hier geene ruimte. Alleenlijk wil ik | |
[pagina 250]
| |
niet nalaten te getuigen, dat aan de eischen van ware, natuurlijke zedelijkheid immer voldaan wordt, zelfs wanneer de Schrijver tegen de openbare meening en tegen de wetten te velde trekt, ten voordeele van de polygamie en de polyandrie. Of is het niet voldoende, om zedelijk te kunnen genoemd worden, dat men bezield zij met een ernstig en innig gevoel van menschenliefde, en streve naar de vermeerdering en de rechtmatige bedeeling van de somme van geluk, waarvoor de mensch in de maatschappij vatbaar is? En ik durf bovendien zeggen, dat de Schrijver van Zelfbehoud in vele punten, waar hij in verzet komt tegen den algemeen aangenomen sleur van zedelijkheid, juist opmerkt en richtig redeneert, ook al zou ik niet al zijne stellingen even graag onderteekenen. Zeer treffend bewijst, bijv., de Schrijver door de getuigenis van de geschiedkundige waarheid, dat een hooge graad van beschaving kan gepaard gaan, als bij de Arabieren, toen zij Spanje veroverden, met de veelwijverij. Doch, wanneer hij verder het tegenwoordige verval van dien eens zoo bloeienden Semitischen stam gedeeltelijk toewijt aan deze omstandigheid, dat ‘de vrouw bij hen niet tot haar recht kwam, maar te ver beneden het standpunt bleef, dat zij moet innemen, zal elke maatschappij voor verval behoed worden’, zoo ligt de strikvraag voor de hand: Was het misschien niet juist de polygamie, die den krachtigsten hinderpaal daarstelde tot de rechtsverheffing van de vrouw? En verder, zou een wettelijk geregeld stelsel van polyandrie of veelmannerij de toestand van het vrouwelijk geslacht niet noodzakelijk en fataal eene nog diepere vernede ring zijn? Op beide vragen, dunkt me, kan het antwoord van den onbevooroordeelden lezer bezwaarlijk anders dan toestemmend zijn. | |
[pagina 251]
| |
Doch ik wil bij die punten van minder belang niet stil blijven, vooral omdat ik nog een woord wil reppen over een gebrek van grooter gewicht, dat, m.i., het werkje aankleeft, zoodat het, naar mijn oordeel, hoe lezenswaard ook, om de moedige en eerlijke wijze, waarop het een hoogst gewichtig vraagstuk bespreekt, om de verscheidenheid en de degelijkheid van de gedachten, die er in ontwikkeld of aangeroerd worden, toch, als oplossing van de geslachtsquaestie onbruikbaar is. ‘Het sociale vraagstuk oplossen’, zoo spreekt de Schrijver, ‘heeft geen goeden zin, daar er niet één vraagstuk maar vele bestaan, die zich telkens en telkens zullen voordoen.’ 't is waar, er zijn vele sociale vraagstukken; doch wil dit nu zeggen, dat het eene moet of zelf kan behandeld worden buiten verband met de overige? Integendeel, die zoogenoemde vraagstukken zijn slechts de verschillige zijden of gezichtspunten van het ééne en zelfde vraagstuk, den Sphinx, die de menschheid zal verslinden, indien de mensch, voorgelicht door de wetenschap en ondersteund door de liefde, het raadsel niet weet op te lossen: het vraagstuk van de ellende naar lichaam, geest en hart. In zake maatschappelijke wetenschap mag nooit worden uit het oog verloren, dat op sociaal gebied de wet heerscht, volgens welke alle factors van het maatschappelijk bestaan onafgebroken op elkander werken en terugwerken, zoodat gevolgen weer oorzaken worden en beide wederkeerig zich op duizenderlei wijze en in allerhande schakeeringen verbinden, om die wezenlijke toestanden teweeg te brengen, die ons door de ervaring worden kenbaar gemaakt. De quaestie van de geslachtsbetrekkingen willen bespreken of oplossen, afgezien van alle verband met de | |
[pagina 252]
| |
andere groote vraagpunten van de hedendaagsche volkshuishoudkunde, is eene ijdele poging. De regeling van de sexueele gemeenschap hangt zoo innig saam met de bedeeling van de goederen, dat de afgescheidene behandeling van het eerste punt onvermijdelijk moet leiden tot eene zeer eenzijdige en dus onvoldoende solutie. Nu, wat betreft de verdeeling van den rijkdom, schijnen des Schrijvers gedachten nog niet zeer bepaald en duidelijk uiteengesponnen te zijn. Immers hij leert, dat ‘de mensch is de grootste vijand van den mensch, en die vijand moet door hem telkens overwonnen worden’, er tevens bijvoegeude: ‘dat maakt het leven tot een aanhoudenden strijd, tot een voortdurenden arbeid, maar dat is tevens de levensvoorwaarde; want die strijd dwingt tot krachtinspanning, hij prikkelt en geeft waarde en beteekenis aan het leven. Zonder strijd en zonder kracht houdt de mensch op mensch te zijn, en dat moet uitloopen op vernietiging.’ Hoe nu dien strijd van man tot man, verheven tot den rang van maatschappelijke noodzakelijkheid, te rijmen met de verzuchting: (b. 52-53) ‘Dat de armoede bestaat onder de menschen, onder die wezens, welke geacht moeten worden over meer hulpmiddelen te beschikken dan eenig ander schepsel, ja, een soort van meesterschap over alle anderen voeren, dat is inderdaad een verschijnsel, waarover men verbaasd moet staan bij een aandachtige beschouwing van de geregelde orde en de trapsgewijze ontwikkeling van het lagere tot het hoogere in de natuur. Bij alle en dikwijls zeer uiteenloopende meeningen omtrent de ware oorzaken der armoede springt dat onverklaarbaar verschijnsel in het oog. Wat is die toestand diep vernederend en verlagend voor den | |
[pagina 253]
| |
mensch; hoe beschaamt hem het dier! Of is het niet diep beschamend en vernederend de staatsinrichting van mieren, bijen, wespen, enz., te dien opzichte te vergelijken bij de menschelijke huishouding? Bij de genoemde wezentjes worden alle krachten ingespannen voor een gemeenschappelijk doel, geleidelijk, ordelijk. Van gebrek lijden willen zij niets weten, daarom werken zij, die werken kunnen, in gemeenschap, met gelijke verdeeling van het voedsel. Maar de ontzettende dwaasheid is bij die wezens van lager orde niet te vinden, welke bij het hoogst bewerktuigde heerscht, namelijk dat sommigen volop genieten ten koste van velen, die gebrek lijden. De eersten weten dat, de laatste dulden het en sleepen hun martelaarschap voort, tot dat de eenige verlosser verschijnt: de dood. Reuzen-telescopen worden naar de planeten gericht om haar bestaan te bevestigen, hare banen te beschrijven; de wetten en krachten der natuur worden onvermoeid nagespoord en in toepassing gebracht; het aesthetisch genot haarfijn verklaard, volop genoten, - terwijl duizenden medeschepselen honger hebben, gebrek en ellende lijden, zonder de middelen te bezitten om aan de allereerste voorwaarden van hun dierlijk bestaan te kunnen voldoen. Welk een schril contrast; 't is toch zoo waar!’ De mieren dus bestrijden elkander niet, maar genieten gezamenlijk de vruchten van den gemeenschappelijken arbeid. Is het dan volstrekt onmogelijk, dat onze beschaafde maatschappij eens zou stijgen tot de zedelijke volmaking van eenen bijenkorf? Strijd is er noodig, roept men ons toe, om het sociale lichaam gezond te houden; strijd is het zout van het leven, en nood de prikkel tot vooruitgang. Laat dat zoo | |
[pagina 254]
| |
zijn. Doch moet die strijd noodzakelijk gevoerd worden tusschen de menschen onderling, van volk tot volk, van stam tot stam, van man tot man? Is er geen strijd van elken dag te leveren tegen de natuur, wier geheimen wij moeten ontrukken, wier krachten wij moeten ketenen en voor ons welzijn dienstbaar maken, en die ons telkens weer in ons bestaan bedreigt met hare nog verborgene en geweldige machten? En is er verder geen even dringende strijd te voeren tegen egoïsme en overheerschingszucht, als tegen de noodlottigste giftstoffen, waarmede het maatschappelijke lichaam ten verderve kan besmet worden? Zoude deze dubbele strijd niet voldoende zijn om het menschdom werkzaam en gezond te houden, ook zonder het onderlinge verscheuren en vernietigen? Of is ten minste de hoop niet gewettigd op eene betere toekomst? Nu, gegeven zijnde eene billijkere, rechtmatigere verdeeling van de rijkdommen, door gemeenschappelijken geestes- en handenarbeid voortgebracht, zou dan het sexueel vraagstuk zich niet onmiddellijk voordoen onder een gansch nieuw oogpunt? Ik, voor mij, geloof dat een stap nader bij het communisme meer goeds zou teweegbrengen dan het algemeen gebruik van de baarmoederspuit of welk ander kunstmiddel tot willekeurige beperking van de voortteling. En - de wet van Malthus? wat doet gij daarmee? zoo wordt mij ongetwijfeld gevraagd. Mijn antwoord zij kort. Ik heb de wet van Malthus altijd verdedigd, op het gevaar of van door sommige onwetenschappelijke socialisten verloochend te worden. Zonder te houden aan bepaalde cijfers, is het onbetwistbaar, dat de uitwendige natuur op elk gegeven oogenblik, te zamen met de | |
[pagina 255]
| |
maatschappelijke verhoudingen, het cijfer van de bevolking bepaalt en binnen zekere grenzen houdt. Dat is de wet van Malthus, ontslagen van de getallen, die hier eene gansch ondergeschikte en bedrieglijke rol vervullen. Daaruit volgt wel, dunkt me, dat elke diep ingrijpende verandering, gebracht aan den socialen toestand, eene verbetering aan den bevolkingsstandaard kan teweegbrengen? Indien eens in eene volmaaktere maatschappij, het problema van de overbevolking, zooals men zich gemakkelijk voorstellen kan, zich als een dreigend spook komt vertoonen, laten dan onze verre naneven bedacht zijn op redding, en spreken van vrijwillige onthouding en beperking, indien noodig. Doch thans ligt daar voor ons het zwaartepunt van het vraagstuk niet. De wet van Malthus is eene onomstootbare waarheid; maar zij is in onze eeuw niet toepasselijk. De bevolking kan niet stijgen boven het cijfer, dat door de aarde en de nijverheid kan gevoed worden. Doch wij hebben die grens nog niet bereikt: er ontbreken geene levensmiddelen; maar zij zijn enkel slecht bedeeld. Zorgen wij dus, niet voor zelfbeperking, maar voor eenige greintjes gerechtigheid op het gebied van den arbeid. Dat de Schrijver van het besprokene werkje zich niet geplaatst heeft op dit verhevener standpunt, maakt stellig inbreuk op de waarde van hetzelve; niettemin blijve het ernstig aanbevolen als het degelijke geestesvoortbrengsel van eenen overtuigden denker, die menigeen zal aansporen tot eigene zelfstandige overweging van het zoo belangrijke en veelomvattende vraagstuk. Het zal vooral dienstig zijn in dezen tijd, dat zoo weinigen het wagen durven openlijk over dergelijke zaken te spreken, en dat zelfs onze beste schoolboeken over | |
[pagina 256]
| |
physiologie domweg zwijgen over de verrichtingen en gezondheidseischen van de geslachtsdeelen tot groot onheil der jeugd van beide kunnen.
Arthur Cornette. | |
D'une communication directe de Bruges à la mer, par A. de Maere-Limnander, membre de l'Institut royal des ingénieurs de la Haye, ancien membre de la Chambre des représentants, etc. Bruges, Houdmont, frères. 1877. 59 blz. in-8o. Met twee kaarten.In 1875 gaf de Heer A. de Maere eene brochuur in het licht over een ontwerp van kanaal van Gent naar de Noordzee met vertakking naar Brugge. Dit kanaal moest samengesteld zijn uit een deel van de Terneuzensche vaart, van Gent tot aan Meulestede, uit een deel van de Lieve, en vervolgens uit een deel van de vaart van Schipdonk, van aan Stok-te-Vijver tot aan Heist. De vaart van Damme naar Brugge zou tot vertakking dienen. Al deze deelen moesten worden gegraven op eene diepte van 7m00 onder den gewonen waterstand, en eene breedte hebben: a) op den waterspiegel van 60m00; b) op den bodem van 18m00, zoodanig dat dit kanaal voor groote zeeschepen bevaarbaar zou zijn geweest. De onkosten van dit werk werden beraamd op fr. 36,300,000. In de overtuiging dat dit ontwerp weinig kans had van te worden uitgevoerd, vooreerst, omdat Gent alleen het oog heeft op de vaart van Terneuzen, en ten tweede, omdat het Bestuur van Bruggen en Wegen de bestemming van de vaart van Schipdonk niet licht zal laten veranderen, roept de Heer A. de Maere thans de aandacht op een ander ontwerp, namelijk een kanaal van Brugge naar de | |
[pagina 257]
| |
Noordzee. Dit ontwerp wordt door hem uiteengezet in eene brochuur van een zestigtal bladzijden, die van duidelijke teekeningen is voorzien. Het is een ernstig werk, dat om zoo te zeggen op iedere bladzijde menigvuldige wetenswaardige aanhalingen en opgaven bevat, en zoo klaar is opgesteld, dat men geen technicus hoeft te wezen om alles goed te verstaan. Ieder ware Vlaming zal het met genoegen lezen, omdat hij deelt in de bekommering van den Schrijver: het geldt hier immers de welvaart van Vlaanderen, de heropbeuring van eene groote Vlaamsche stad, waarvan de bevolking zoo ras vermindert. Het doet ons genoegen te zien, dat Noord-Nederland den Heer A. de Maere heeft voorgelicht, en alles, de hoofdgedachte zoowel als de middelen van uitvoering, eenigszins is gecalqueerd op hetgene er sedert weinige jaren bij onze noorderbroeders, die in deze zaak geene nieuwelingen zijn, op het gebied van groote waterwegen is tot stand gekomen. De Heer A. de Maere is zeker getroffen geweest door de overeenkomst, die onder meer dan een opzicht tusschen Amsterdam en Brugge bestaat. Amsterdam had geenen anderen waterweg naar eene goede, diepe zeehaven dan het Noordhollandsch kanaal; maar dit kanaal, dat vroeger in de behoefte voorzag, heeft te kleine afmetingen voor de groote zeeschepen. Wat stond er te doen? of wel, het Noordhollandsch kanaal verbroeden en verdiepen, of wel, Amsterdam rechtstreeks met de Noordzee verbinden bij middel van een kanaal door ‘Holland op zijn smalst’: tot dit laatste werd besloten. De Westvlaamsche kust heeft twee zeehavens, die door waterwegen met het binnenland in gemeenschap zijn: Oostende en Nieuwpoort. Oostende is eene ondiepe | |
[pagina 258]
| |
haven, die om toegankelijk gemaakt te worden voor schepen van grooten diepgang onkosten zou vereischen, welke die van het ontworpen kanaal tusschen Brugge en Heist verre overtreffen, en de vaart van Nieuwpoort naar Plasschendale is voor geene groote zeeschepen geschikt, en de verdieping en verbreeding er van zou zeer groote uitgaven veroorzaken. Om Brugge tot eene zeehaven te verheffen is dus het graven van een nieuw kanaal het beste middel. Het kanaal door den Heer A. de Maere ontworpen gelijkt in alle zijne deelen aan de nieuwe zeekanalen van Noord-Nederland. Het werd begroot - buitenhavens, dokken, magazijnen en handelsinrichtingen er in begrepen - op de somme van 25,000.000 fr. In Noord-Nederland zou men niet aarzelen het uit te voeren: zal men er hier ernstig willen aan denken? De Heer van Iseghem, volksvertegenwoordiger voor Oostende, heeft in de Kamer dit ontwerp als belachelijk willen doen doorgaan, en heeft beweerd, dat buitenhavens en kanaal onmiddellijk zouden verzanden. Ware die bewering gegrond, dan zouden ook het kanaal door Zuid-Beveland, het kanaal door Walcheren, het kanaal door Holland op zijn smalst, alsmede hunne buitenhavens moeten verzanden, hetgene echter geenszins het geval is. A.d.H. | |
Liederkrans uit de Loverkens van Hoffmann von Fallersleben, muziek van G. Antheunis, met de Fransche, ten deele de Duitsche, vertaling door denzelven, en eene teekenplaat van Albrecht de Vriendt. Gent, V. Gevaert en Todt. 1877. 53 bladz. gr. in-8o.Deze liederkrans getuigt van veel aanleg en kennis; | |
[pagina 259]
| |
nog wat meer ondervinding en de Heer G. Antheunis wordt een der beste liederenschrijvers. Dat hem de oude muziekvorm onzer liederen niet onbekend is, ontwaart men bij het spelen van Minneclachte, Het Cranselijn, Heden root morghen doot, God groet u! Enkele komen ons voor, wat rhythmus en melodie betreft, niet heel nieuw te zijn. Het dunkt ons, dat de Schrijver zijne eerste ingevingen soms al te licht opgevat of ongewijzigd heeft gelaten: dit moet men vermijden, vooral wanneer er quaestie is eerstelingen in 't licht te geven. Er behoeft, wel is waar, tijd en praktijk om de overgeblevene indrukken van allerhande gehoorde muziek te verdrijven of te vergeten. Een eerste oorspronkelijk lied is eene overwinning en 't gevolg niet van een bloot toeval, maar van moeite en tijd. We meenen des Schrijvers aandacht te moeten inroepen op de harmonie: het gebruik der akkoorden is niet willekeurig, zooals het vele denken; want zij dienen enkel om de grondharmonie (reeds bestaande in de melodie), uitdrukkelijker te maken. Men mag wat in ut klinkt niet schragen door eene andere harmonie niet ut klinkende, alhoewel dezelfde noten in verschillige akkoorden kunnen voorkomen: dit is valsch, het ware geene rekening houden van de grondharmonie in de melodie. We raden ook den Schrijver aan geen veelvuldig gebruik te maken der chromatieke bewegingen: ze doen het zachte tot het ziekelijke overgaan. Deze aanmerkingen nemen echter niets weg van de waarde zijner liederen, welke zeer verdienstelijk zijn, en waardig om overal te worden voorgedragen. Onder de beste rekenen wij: Vergeet mij niet, (misschien wat te Schubertsch) en Vlaanderen. | |
[pagina 260]
| |
De Heer G. Antheunis werke voort, maar mistrouwe de soms verleidelijke eerste ingeving! Edw. Blaes.
Er dient hier nog een enkel woord te worden bijgevoegd. De Heer G. Antheunis, wiens naam zulken goeden klank heeft, niet alleenlijk bij de lezers van 't Nederlandsen Museum, maar bij alle vrienden der vaderlandsche poëzie, laat zijnen Liederkrans voorafgaan van eene opdracht in Middelnederlandsche verzen en van drie berijmde voorredenen - in 't Nederlandsch, Hoogduitsch en Fransch - die zeer wel gelukt zijn. Hetzelfde mogen wij zeggen van de door hem vervaardigde keurige Hoogduitsche en Fransche vertalingen der aardige Loverkens, die Hoffmann van Fallersleben oorspronkelijk in het Dietsch heeft gedicht. Deze vertalingen zullen aan den Liederkrans den toegang verschaffen tot kringen, waar hij anders wellicht niet zou zijn doorgedrongen, en men thans ook onwillekeurig eenen blik op den Dietschen tekst zal werpen. J.F.J.H. |
|