Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Kunstboeken en plaatwerken.Ongeloofelijk groot is thans de bedrijvigheid op hot zoo uitgebreid als afgewisseld gebied van het menschelijke vernuft. Indien de negentiende eeuw in de geschieding der beschaving stellig de eerste plaats zal bekleeden voor de ontdekkingen en bekomen uitslagen in den kring der stellige wetenschappen, dan ook toont de kunst, die thans zoo schitterend herleeft, en streeft om den glans van vroegere dagen te herwinnen, hoe fijnere beschaving, dieper begrip en gelouterde smaak zich van lieverlede ontwikkelen, hoe het bezielend kunstleven, in zijne duizenderlei vormen en uitingen, den eeredienst voor het schoone ten krachtigste weet aan te vuren. Welke wedijver toch in elk land om door de volmaaktheid der gewrochten van penseel en beitel den palm der overtreffelijkheid te behalen? En thans geldt het niet meer eenen strijd om roem tusschen individuën, 't is als 't ware een strijd tusschen de beschaafde volkeren, om te weten, wie den eeretitel van de eerste onder de kunstnatiën zal voeren! Wat buitengewoon bijdraagt tot opwekking van dit geestverheffend leven, zijn stellig de ontelbare schriften en studiën, in de laatste tijden over de kunst en hare beoefenaars verschenen, alsook de merkwaardige pogingen om, door verveelvuldiging bij middel van gravuur en photo- | |
[pagina 197]
| |
graphie, de voortbrengselen der vermaardste meesters, en vooral die der ouderen, meer algemeen te verspreiden. Immers, elkeen heeft niet het geluk eens Europa te mogen doorwandelen, om kennis te gaan maken met al die wonderen, in de museums en galerijen van Italië, Duitschland, Engeland, Spanje, Nederland, ja zelfs tot in die van het verre Kusland bewaard; maar wie dit goddelijk genot niet mag smaken, heeft thans de min of meer troostende gelegenheid uit kernige beschrijvingen en beoordeelingen, uit keurige nabeeldingen veel te zien en te leeren, en zoo zich tehuis zelven eene gezonde gedachte over veel kunstzaken te vormen. Door het weder in zwang komen van de etskunst, die, door zwier en smijdigheid in vormen en kleurschakeeringen, voor de nabeelding van schilderijen verre boven de gravuur op koper en staal staat, hebben de voorname huidige uitgaven eene echt artistieke waarde verworven. Leopold Flameng (een Vlaming, zoo wij het niet mis hebben), William Unger en dezes leerling Massaloff wisten door hunne schitterende werken in de laatste dertig jaar de etskunst weder in hoog aanzien te brengen; doch onder deze drie heeft William Unger, door zijn fijn begrip van het genie en de techniek der meesters, door zijne wonderbare handigheid met de naald, door de veelvuldigheid zijner voortbrengselen, zich roemvol aan het hoofd der etsers uit onzen tijd geplaatst. Nadat Unger de aandacht op zich had getrokken door eenige afzonderlijke stukken, werd hij bedacht op echte reuzen-ondernemingen. Eerst ging hij eene keuze doen onder de puikstukken der galerijen van Brunswijk en Kassel, en leverde in eenen verbazend korten tijd voor elke dier verzamelingen eene reeks van veertig etsen, waarin hij zegevierend toonde, dat hij de geschikte man | |
[pagina 198]
| |
is om de grootheid der meesters te vatten en te vertolken. Nauwelijks is hij hiermede klaar, of hij zet eene gelijke onderneming op touw voor de parels van het Nationaal Museum van Amsterdam; in dit laatste werk, dat uit twee en dertig etsen bestaat, heeft Unger zich als 't ware nog weten te overtreffen. Men staat verbaasd over de wijze, waarop Unger den eigenen geest van elken schilder weet te vatten, hoe hij dezes doenwijze afspiedt, hoe hij eenvoudig uit zijn wit en zwart tonen en schakeeringen te voorschijn haalt, die wedijveren met het kleurengetoover, door het penseel op doek bevestigd: gij ziet Rembrandt, zich bewegende in de hem zoo eigene wereld van hem gansch eigene tinten, gloeiende lichtdeelen en heimvolle schaduwen; gij ziet Hals, met zijne flink uitkomende beelden, zijne nooit falende borstelvegen in dit stevig, vet koloriet; dan van Goyen, met zijn zilvergrijs licht in zijne stille watergezichten; dan Ostade, met zijne zachte vloeiing van licht en schaduw, met den oolijken trek op en om elk zijner beeldjes; dan Pieter de Hooch, met zijne zonneflikkeringen in zijne binnengezichten, gelijk nooit iemand na hem die nog wist te schilderen; dan Jan Steen, met al zijne keurigheid van teekening en vastheid van rijke kleur, met de veelal ondeugende geestigheid, die uit elk beeld en uit de minste bijzaak zoo krachtig spreekt; dan de Ruysdalen, de Hobbema's, de Wynants, de van de Velden, elk met het hun eigene kenmerk van schoonheid; dan weder Albert Cuyp, Paulus Potter, Simon de Vlieger, Metzu, Terburg, immers al de groote mannen der Hollandsche school, telkens met hun karakteristiek voorkomen. Dezer dagen verscheen de laatste aflevering van dit prachtige werk, en hoeveel schoons de vroegere ook | |
[pagina 199]
| |
mochten bevatten, toch spant de laatste plaat de kroon boven alles: zij verbeeldt de Nachtwacht, naar Rembrandt. Tot heden beschouwde men het Venusfeest en den H. Ildephonsus, beide etsen naar Rubens, als de meesterstukken van Unger: de Nachtwacht zal nu den trits uitmaken. En wie kent niet zijne Frans-Hals-Galerij, die prachtige reeks van twintig etsen, zoo innig van den geest van Hals doordrongen, dat ze zich voordoen als werden ze door de hand zelve van den grooten Haarlemmer meester voortgebracht? - Vergeten wij niet, als iets degelijks in zijnen aard, de verhandeling te noemen, die de Heer C. Vosmaer over Hals en zijne werken voor dit album schreef. Kerniger en klaarder zou geene pen het kunnen. *** Wij zijn nog niet ten einde met Unger; wij hebben nog te spreken over de misschien gewichtigste zijner ondernemingen, namelijk die om de meesterstukken uit het Belvedere te Weenen bij middel van etsen meer bekend te maken. Het is de uitgever H.O. Mietke, te Weenen, die dat grootsche werk in het licht geeft, waarin er honderd etsen van Unger's hand zullen voorkomen, toegelicht door een en tekst van Dr. Karl von Lutzow. Wij kregen de eerste aflevering te zien. Unger levert daarin vier allerfraaiste platen: een Vrouwenportret, naar Holbein, een Ecce Homo, naar Titiaan, een Landschap, naar Ruysdael, en een Portret, naar Rembrandt. De beschrijvingen zijn 't werk van Karl von Lutzow, een man met diepe kennissen en fijnen smaak. Met eenen graveur als Unger en eenen schrijver als von Lutzow is het den uitgever niet moeielijk een kunstwerk van het zuiverste gehalte te leveren. | |
[pagina 200]
| |
Doch, dit ruime veld is nog te eng voor Ungers verbazende vruchtbaarheid. Geene rekenschap houdende van afzonderlijke stukken, die hij nu en dan laat verschijnen, is hij nog een der werkdadigste medearbeiders van het Gesellschaft für vervielfältig ende Kunst te Weenen. Reppen wij in 't voorbijgaan een woord over deze machtige vereeniging. Aan het hoofd harer leden bevinden zich, als stichters, Keizer Franz Josef I, een zestal leden der keizerlijke familie van Oostenrijk, Koning Georg van Hanover, Prins August van Saksen-Koburg, de academiën van beeldende kunsten van Weenen en van Berlijn, het Germaansch Museum van Nuremberg, het Germaansch Athenaeum van Londen, en een vijftigtal der voornaamste artisten, geleerden en kunstvrienden; de raad van toezicht bestaat uit veertig leden, terwijl de bestuurraad er uit een tiental is samengesteld. Het doel van het genootschap is, gelijk zijn titel het meldt, de verveelvuldiging der kunst, dit is de nabeelding der voornaamste oude en moderne schilderijen bij middel van etsen en gravuren op koper en hout. Sedert 1871 geeft het genootschap jaarlijks een album uit van een twaalftal platen, waarvan de gewone leden, die een jaargeld van 30 mark betalen, recht hebben op een exemplaar; de stichtende leden storten 100 mark per jaar en bekomen een exemplaar der platen vóór de letter. Buiten deze werken voor de inschrijving worden door het genootschap nog andere uitgaven bezorgd, onder andere een album der Esterhazzy-galerij (thans Nationaal Museum te Buda-Pest). Onder deze platen tellen wij er weder niet min dan twintig, en wel van de voornaamste, die door Unger werden geëtst. Van Unger tot Massaloff is er maar een stap; want wij noemden den meester en den leerling. Massaloffs werken, | |
[pagina 201]
| |
te Leipzig bij W. Drugulin verschenen, zijn eveneens zeer merkwaardig. Hij vestigde zijne faam door eene reeks van tien etsen naar Rembrandts werken uit de verschillende galerijen van Europa; dan volgden zijne platen naar de Rembrandts uit de keizerlijke Ermitage te Petersburg. Thans werkt Massaloff aan eene uitgaaf van grooteren omvang, die verschijnt onder den titel van: De meesterstukken uit de Ermitage. De Duitsche kunstcritici loopen met zijne werken zeer hoog op, en verzekeren, dat zijne naald in kleur, kracht en fijnheid die zijns meesters zeer nabij komt. *** Hier willen wij de aandacht roepen op een prachtig kunstboek, waarvan de eerste afleveringen bij den uitgever Seeman, te Leipzig, zijn verschenen; wij bedoelen Kunst und Künstler, eene doorloopende uitgave, onder leiding van Dr. Robert Dohme, waarin afzonderlijk de voornaamste meesters aller scholen besproken worden; het werk zal vier zware boekdeelen in-4o beslaan, en is overvloedig met keurige houtsneeplaten opgeluisterd. Onder het oogpunt der geschiedkundige waarde staat het verre boven Ch. Blanc's Histoire de tous les peintres en, alhoewel in kortere levensbeschrijvingen wat dor, geeft het toch eene aangename lectuur. De biographieën van Raphael en Michael Angelo, die alleen een boekdeel uitmaken, zijn vooral merkwaardig ten opzichte van de diepgaande aesthestische studiën en van het geschiedkundig onderzoek naar het ontstaan, of liever naar het ontkiemen in 's kunstenaars geest van de voornaamste werken. Kunst und Künstler is wel niets anders dan eene reeks monographieën door verscheidene afzonderlijk wer- | |
[pagina 202]
| |
kende schrijvers; maar op het gebied der uitvoerige monographieën, evenals op zoo menig ander, is Duitschland in de laatste jaren vooral een baken geweest, waar men het oog hoeft op te richten, wil men zien, hoe degelijk werk wordt voortgebracht. Thans denken wij nagenoeg het voornaamste te hebben opgegeven, dat in Duitschland aan eigenlijke plaatwerken verscheen. Doch nu hebben wij nog te gewagen van een paar schriften op zuiver aesthetisch en critisch gebied, die van de meesterschap der Duitsche schrijvers in dat vak getuigen. Een der keurigste werken in dien aard, die wij kennen, is stellig Holbein und seine Zeit, von Alfred Woltmann (Leipzig, Seeman, 1874-1876, 2 deelen gr. in-8o). Dit boek draagt den stempel der volmaaktheid: 't is een werk, zooals het eerst op onze dagen mogelijk geworden is er een op te vatten en uit te voeren. Gemakkelijker gemeenschap tusschen ver afgelegen landen, meer algemeene belangstelling in kunstzaken, vermenigvuldiging door de Photographie, dit alles droeg bij om de kunstenaars en hunne werken te leeren kennen op eene wijze, waaraan vroeger niet te denken viel; nauwgezetter uitpluizing der archieven, algemeener ontwikkeling der schrijvers stelden hen in staat hun onderwerp beter uit te werken. Nu, bezwaarlijk zou men dan ook hoogere eischen aan eene monographie kunnen stellen, dan die waaraan Woltmann voldeed. Hij heeft alles gezien en vergeleken, gelezen en bestudeerd, en, zeldzamer gave bij eenen Duitschen historicus, zijn stijl en zijne manier van voordragen zijn genietbaar. Niet min gewetensvol, maar iets minder volledig of uitvoerig, is de Dürer van M. ThausingGa naar voetnoot(1). Het | |
[pagina 203]
| |
ontbrak in Duitschland niet aan monographieën van en studiën over den grooten kunstenaar van Nuremberg; door scherpzinnige toetsing der bronnen, door alles omvattende kennis van zijn onderwerp en dezes vertakkingen, heeft Thausing ook aan zijnen Dürer een werk van hooge historische waarde geleverd. De inkleeding is ongelukkiglijk iets minder genietbaar dan bij Woltmann. Beide werken, laat het ons niet vergeten, zijn rijk met koper- en houtsneeplaten toegelicht, zooals kunstwerken het vorderen. *** In Noord-Nederland leverde de Heer C. Vosmaer de tweede uitgaaf van zijnen Rembrandt; in dezen nieuwen druk laschte de Schrijver zooveel nieuws, de vrucht van latere ontdekkingen, en ontvouwde daarbij zooveel diepte in zijne waardeeringen en beschouwingen, dat, zoowel om de degelijkheid als de volmaaktheid, zijn werk in éénen adem mag genoemd worden met die van Woltmann en Thausing. Wie de kunsthistorie en critiek met zulke meesterschap beoefent als de Heer Vosmaer, mocht het daarbij niet laten: nog wacht de Hollandsche school op hare historie; wel hebben reeds knappe schrijvers talrijke bijdragen geleverd over de voornaamste figuren uit deze school; een tal kostbare parels liggen daar half afgewerkt en rechts en links verstrooid, die enkel wachten naar eene ervaren hand, om ze te polijsten en te volledigen, en dan te verwerken tot een heerlijk diadeem. Voor zulke zware taak ware de Heer Vosmaer the right man: nieuwen roem voor zijn land, nieuwen roem voor zich zelven zou hij er stellig bij halen. | |
[pagina 204]
| |
De Heer van der Kellen, de ervaren conservator van 's Rijks prentenverzameling te Amsterdam, leverde eene kostbare bijdrage tot de Nederlandsche kunstgeschiedenis in zijn: Les Peintres-Graveurs Néerlandais, een vervolg op en eene vollediging van Bartsch. Schrijver toont in dit werk welken schat van kennis hij in dit speciale vak bezit; opgeluisterd als het is met behendig nagemaakte etsen, stipte specimens van elken meester, is het een flinke gids voor de liefhebbers van platen. Jammer maar dat de prijs van het boek (boven de 100 frank voor het eerste deel), het buiten veler bereik stelt, en men zulk onontbeerbaar iets uit dien hoofde moet blijven missen. Nog verscheen eene monographie van den knappen graveur Jacob Houbraken (den zoon van den schilder Arnold Houbraken, schrijver van De groote Schonburgh der Nederlandsche schilders), door Ver HuellGa naar voetnoot(1). Jacob Houbraken, die door Raphaël Morgen, Watelet en Fuesli een der grootste artisten van zijnen tijd werd genoemd, verdiende sinds lang de vereering, die de Heer Ver Huell hem thans heeft gebracht. Zijn burin, soms wat koud, heeft toch al de eigenschappen der groote meesters in dit vak, en menige zijner platen kan de vergelijking doorstaan met de werken van eenen Edelinck, eenen van Schuppen, eenen Vermeulen en andere gevierde graveurs. Houbraken bezat onder anderen eene wonderbare kunst om het karakter uit de wezenstrekken te doen spreken; de Heer Ver Huell doet zulks te rechte opmerken. Zijne meesterschap daarin blijkt uit de por- | |
[pagina 205]
| |
tretten in De groote Schouburgh; zij zijn verbazend van waarheid en juistheid in de uitdrukking: het fijne kunstbegrip van eenen artist openbaart zich onmiddellijk, wanneer hij, door eenen trek met de naald of het penseel, de waarde en den aard des karakters van eenen mensch weet uit te drukken, en dit geldt vooral bij Houbraken. De monographie van eenen graveur, met de opsomming zijner werken, brengt onvermijdelijk iets droogs mede; maar toch heeft de Heer Ver Huell door nauwgezetheid en heldere voordracht aan zijnen Houbraken een zeer verdienstelijk boek geleverd. *** In Frankrijk ook verschenen eenige kunstwerken, die de aandacht der kenners en liefhebbers verdienen. Noemen wij vooreerst la Vie de Jésus, door Veuillot, eene uitgave der firma Didot. Daarin vindt men eenen schat van prachtige gravuren en kleurdrukken naar de zeldzaamste werken van oudere kunstenaars, schilders, aquarellisten, enlumineurs, beeldhouwers, tapijtwerkers, enz., die onderwerpen uit het leven van Jezus behandelden, - een onder alle opzichten schitterend boek. En daarnevens plaatst zich eene even keurige uitgave van dezelfde firma, la Sainte Vierge, par l'abbé Maynard; zelfde plan, zelfde pikante keuze van kunstillustraties, zelfde fraaiheid van platen en druk; immers, les deux font la paire. De Heer H. Havard, die geruimen tijd zich in de Nederlanden ophield, om er met onze kunst en ons volk nauwere kennis te maken, gaf in de laatste jaren de vrucht zijner studiën uit in verscheidene werken, waarin hij eenen ernst en eene degelijkheid ontvouwde, waaraan de meeste Fransche schrijvers op dit gebied ons niet | |
[pagina 206]
| |
hadden gewoon gemaakt. Zijn laatst verschenen boek, eene verhandeling over het Delftsch porselein, is onwedersprekelijk een der best bewerkte in dit vak: de pracht der platen evenaart de hooge verdiensten van den tekst; ook verwierf hij den uitbundigsten lof van de Hollandsche kunst-critici, en dat is niet weinig; want daar te lande is men gansch op de hoogte der zaak. Reeds spraken wij in dit tijdschrift over les Maîtres d'autrefois, die warme hulde door wijlen Eugène Fromentin aan onze oudere meesters gebracht; die verheven ‘zwanenzang’ zal blijven als een toonbeeld van zaakkundige critiek, in diepgevoelden en warmen stijl uitgedrukt. Te Parijs zijn eenige afleveringen verschenen van le Musée du Louvre, door Felix Hermet, waarin de schoonste kunstwerken uit alle scholen in platen worden nagebeeld; dit werk zal bestaan uit honderd afleveringen, en met niet minder dan 500 à 600 gravuren worden opgeluisterd. - Een ander Fransch kunstschrijver, Louis Bernard, heeft ook zijne studiën over werken uit den Louvre uitgegeven, onder den titel van: Chefs-d'oeuvre de peinture au Musée du Louvre; het eerst verschenen deel is uitsluitend aan de Fransche school gewijd en bevat een zestigtal houtsneeplaten buiten tekst. Eindelijk verschijnt bij den Parijschen uitgever Leo Willem, een plaatwerk, namelijk de Rubensgalerij uit den Luxembourg, waarin 24 schilderijen en het portret van den meester in koperplaten zullen voorkomen, benevens toelichtende tekst bij elk onderwerp en eene levensschets van Rubens. Frankrijk mag zich bovendien nog verhoovaardigen op twee kunsttijdschriften: la Gazette des Beaux-Arts en l'Art. Om de belangrijkheid der artikelen, om de fraaiheid der platen, zouden beide uitgaven stellig meer | |
[pagina 207]
| |
dan eene oppervlakkige vermelding in een tijdschrift verdienen. *** Terwijl de vreemde schrijvers en graveurs zoo met blijkbare voorliefde de Nederlandsche kunst tot voorwerp hunner studiën kiezen, blijft men hier te lande niet gansch ten achter. Doch wanneer wij onzen arbeid vergelijken bij dien van andere landen, en bepaaldelijk van Duitschland, dat aan groote kunstenaars veel armer is dan wij, dan ontwaren wij, wat er te onzent nog al te doen valt. De meesten onzer groote meesters wachten nog op hunner waardige monographieën, en aan de uitgaaf van prachtige verzamelwerken wordt niet eens gedacht, en zulks in een land, dat vroeger onder dit opzicht den anderen de loef afstak. Wel bezitten wij over onze oudere kunst het uitmuntende werk van Crowe en CavalcaselleGa naar voetnoot(1) en, buiten de verdienstelijke werken van Waagen en van Smith, zou de Histoire de l'École flamande, van den Heer Alfred Michiels (waarvan onlangs eene tweede uitgaaf verscheen), een goed gelukt historisch werk mogen heeten, indien deze schrijver niet al te veel had getalmd bij de gewaagde en nog al eens hatelijke praatjes van eenen Campo Weyerman, en indien hij daarbij niet vaak zelf een al te vermetel buitensprongje deed op de vleugelen der verbeelding. Wij zijn verre van te beweren, dat er niets voor onze kunsthistorie werd gedaan; maar dag aan dag worden er of nieuwe of volledigende bouwstoffen uit de archieven | |
[pagina 208]
| |
te voorschijn gehaald, de doordrijvendheid der snuffelaars en tevens de grillen van het toeval brengen ook al wat onbekends mede, waaruit volgt, dat al het bestaande en het rechts en links verspreide wel zou dienen tot een nieuw geheel verwerkt te worden. Het was dus eene gelukkige gedachte van wege het gemeentebestuur van Antwerpen, toen het, bij gelegenheid der Rubensfeesten, eene prijsvraag uitschreef voor eene Geschiedenis der Antwerpsche SchilderschoolGa naar voetnoot(1), en des te gelukkiger, omdat die wedstrijd eenen uitslag opleverde, die te recht schitterend mag worden genoemd. Twee mededingers traden op, en beider verhandelingen werden eenen eersten prijs waardig gekeurd: de bekroonden waren de Heeren Max. Rooses en F. Jos. van den Branden. Na de lezing van de reeds verschenen twee eerste afleveringen van het werk van den Heer Max. Rooses mogen wij verklaren, dat zijne Geschiedenis eene perel aan onze kunst- en letterkroon zal worden. De stad Antwerpen vroeg bij hare prijskaart een volksboek: zij zal er dit aan hebben; want de Schrijver kleedde zijn werk in zulken gemakkelijk klaren en tevens sierlijken vorm, dat de lezing u van bij de eerste bladzijden aantrekt, en hoe verder hoe meer boeit; maar tevens ontdekt de man van studie dadelijk, onder de verrassend frissche kleuringen der pen, eenen schat van gewetensvolle opsporingen, van gezonde aesthetiek, van fijne opmerkingen en vernuftige vergelijkingen, die de hand van den bevoegden historicus en criticus verraden. Schrijver vangt zijn werk aan met eene verhandeling | |
[pagina 209]
| |
over de kenmerken der Nederlandsche en der Antwerpsche schilderschool. Hij noemt de geneigdheid voor de schilderkunst bij ons geen toevallig verschijnsel, geene aangeleerde kennis, maar eene aangeboren begaafdheid, en het bijzonder kenmerk der Nederlandsche kunst spreekt uit het gevoel der kleur en uit de opvatting van het met vollen waarheidszin vertolkte leven. Naast de kleur komt de werking van het licht; ‘het rust zacht op de voorwerpen en schijnt ze te doordringen; het omgeeft ze bovenop en rechts en links, en daar waar de schaduwe heerscht, weet het zich nog stilletjes eenen weg te banen, om met zijn schemerend spel de duisternis te milderen, en kleuren en vormen bescheiden aan te duiden.’ Zoo komt hij tot de gevolgtrekking, dat onze kunst ‘eene menschelijke’ te noemen is, in tegenstelling met die der Italianen, die van aard boven de natuur verheven zijn, en immer streven naar iets hoogers en schooners dan het werkelijke. Tusschen de realistische Nederlanders en de idealistische Italianen, stelt hij de plaats der Antwerpenaars, die zich immer doen kennen door hunne zucht naar prachtvertoon en door versierlijkende strekking; allen ‘op hunnen weg door het kunstgebied, zetten de borst wat hooger op, spannen het been wat deftiger en zwaaien den arm wat zwieriger dan natuur; allen zijn Sinjoors geboren, en als schilders Sinjoors gebleven.’ Een schitterende deel in Max. Rooses' boek zal blijven zijne uitweiding op de vraag, die hij zich stelt: Welken invloed hadden land en tijd en volksaard op onze Nederlandsche schilderschool? Ten opzichte der kleur en verlichting, ontdekt hij invloed in de vochtigheid van onzen bodem, in de zilverige doorschijnendheid van den dampkring, in ons scherp oog, dat al die afwisselende | |
[pagina 210]
| |
kleuren en schakeeringen, al die spelingen van licht en schaduw weet te zien en te vatten. ‘In onze waterige streken schijnt het vleesch, zoowel als het loover, vlokkiger en malscher te zijn, en alles wat ons omgeeft frisscher en kleuriger dan elders. Dit hielp onze schilders zeker wel om de eerste koloristen der wereld te worden.’ Den invloed van onzen volksaard, van onzen zin naar het nuttige en doelmatige op onze schilders schetst de Schrijver daarna ook even keurig, en daarmede eindigt dit eerste hoofdstuk, dat wij een stuk vol zwierigen, warmen en beeldrijken stijl zullen noemen. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan de oudste meesters van de roemvolle Brugsche school. Beurtelings handelt de Schrijver over de manier en de puikwerken van de van Eycken, van Rogier van der Weyden en Hans Memlinc, en toont hunne hooge verdiensten nevens hunne archaïstische zwakheden; en waar hij weder stof vindt om de beeldrijkheid zijner pen bot te vieren is bij de beschrijving der meesterstukken van die schilders; hij doet u den geest, de strekking, het innerlijk grootsche of zachte der voorstelling voelen en genieten; hij toovert u de volle werking van lijnen en kleuren voor oogen; en dan volgt zijn oordeel over die drie groote kunstenaars: ‘Bij van Eyck zagen wij dus godsdienstige plechtstatigheid met schitterenden kleurenglans; bij van der Weyden diepte van uitdrukking met stroeve bewegingen en hooge kleuren; bij Memlinc, zachte ingetogenheid met mildere tinten.’ Dat is zoo juist van opmerking, als kernig van uitdrukking. Dan begint de Schrijver met de opkomst van Antwerpens schilderschool. De ondergang van Brugge had de rijkdommen naar de Scheldestad doen heenvloeien, en zij nam Brugges eeretitel van metropool van handel en | |
[pagina 211]
| |
kunst over. Met de stoffelijke welvaart kwamen ook de beeldende kunsten in hooger aanzien; eerst voor de bouwmeesters brak de gulden tijd aan; tusschen handwerkers en kunstenaars werd toen nog weinig onderscheid gemaakt. Zoo ontvingen meester Appelmans in 1431, en meester Everaert in 1454, beiden bouwmeesters der O.L.V. kerk te Antwerpen, buiten hunne jaarwedde, de daghuur van eersten steenhouwer. Doch langzamerhand kwam er verandering in den toestand: het vermaarde Sint-Lukasgilde was opgericht geworden, en in dezes jaarboeken, in 1453 begonnen en tot 1773 voortgezet, zouden de kostbaarste bescheiden over onze kunstenaars worden bewaard. Wij lezen, hoe in 1480 het Lukasgilde met de rederijkkamer de Violiere werd vereenigd, en welk gelukkig en eigenaardig voorval die vereeniging in het Antwerpsche kunstleven maakte: Pictura en Poësis gingen nu hand aan hand, al wat tot het wezen der kunst behoorde, sloot er zich bij aan, en de kring werd de schitterendste vertegenwoordiger der openbare weelde. Ten slotte van dit zaakrijk kapittel vindt de Heer Max. Rooses in de beschrijving van het glansrijk Landjuweel van 1561 nog eens gelegenheid om eene levendige brok fijne proza te leveren. In het IVe hoofdstuk, na ons bekend te hebben gemaakt met eenige der oudste Antwerpsche schilders, van wie geene werken zijn overgebleven, wijdt de Heer Max. Rooses eene gansch bijzondere en te recht verdiende aandacht aan eene der grootste figuren der Antwerpsche school, Quinten Massijs. Men herinnert zich den langdurigen pennestrijd over dezes geboorteplaats tusschen den Heer van Even, die het voor Leuven hield, en den Heer Génard, die voor Antwerpen optrad, toen eindelijk laatstgenoemde in 1870 de onwederlegbare bewijzen leverde, | |
[pagina 212]
| |
dat Quinten Massijs wel degelijk een Antwerpenaar was. De Heer Max. Rooses heeft zich de moeite getroost al het daarover geschrevene zorgvuldig te onderzoeken en te ontleden, en zijne heldere samenvatting van dit vrij verwikkelde kunstproces leidt tot zulke uitkomst, dat geen mensch aan de stelling van den Heer Génard nog zou kunnen twijfelen. Zoo verre brengt de Heer Max. Rooses het in zijne eerste zestig bladzijden, die met eenige platen zijn versierd, waaronder eene zeer lieve ets van J.B. Michiels, die er een tiental voor het werk zal leveren. De Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool zal niet alleen een door en door degelijk werk, maar tevens door de platen en den druk een fraai boek worden. Wij wachten nu met belangstelling op de verschijning der zelfde Geschiedenis door F. Jos. van den Branden, daar, volgens het oordeel der jury, het eene werk tot vollediging van het andere zal dienen. *** De Rubensfeesten gaven nog aanleiding tot het verschijnen van belangrijke boeken over kunst. Zoo verzamelde de wakkere archivaris Génard zijne zeer belangrijke ontdekkingen over RubensGa naar voetnoot(1), terwijl de Heer Ruelens van zijnen kant een negental brieven Van den grooten meesterGa naar voetnoot(2) uitgaf, en deze liet vergezeld gaan van lezenswaardige uitleggingen en aanmerkingen. Onder de voorname plaatwerken hebben wij nog te | |
[pagina 213]
| |
noemen de Landschappen en Jachten van P.P. Rubens, geteekend door F. Fourmois en J. van Severdonck, - eene verzameling van 36 platen in groot folio, dat bij de firma Muquardt te Brussel verschijnt. - Van hooge artistieke waarde is de reeks meesterstukken uit het Antwerpsche Museum,Ga naar voetnoot(1) door den kunstphotograaf J, Maes uitgegeven: die platen zijn heerlijk, en de goede keuze der nagebeelde werken geeft eene nagenoeg volledige gedachte der gansche Vlaamsche school in al hare uitingen. De uitgever Maes heeft nog eene belangrijke onderneming op touw: tegen 1 Juni zal door hem het eerste nummer worden in het licht gegeven van eene Revue artistique, met platen door de photographie bekomen. Wij denken, dat er hier te lande plaats is voor zulk een geïllustreerd kunsttijdschrift, en wenschen den uitgever goede kans.
W. Rogghé. |
|