| |
| |
| |
Een paar bladzijden uit het leven van den Heer Piet Drubbel.
En liefde komt in 't spel.
Bilderdijk.
Verbeeld u lezer! dat wij ons te D. bevinden, 't Is een klein stadje, dat bij de laatste volkstelling bleek over de acht duizend inwoners rijk te zijn, en behalve zijn gemeentehuis, ook zijn eigen post- en telegraafkantoor bezit. Gelegen tusschen de twee grootste koopsteden des Rijks maakt het eveneens deel van 't Europeesch spoorwegnet. Gaslicht is er ook; maar de gemeentevader vindt bezuiniging 't eerste princiep van een goede regeering en wel eenigszins dientengevolge laat de straatverlichting te D. veel te wenschen - vooral bij donkere maan.
't Is bewolkte lucht en avond - misschien daarom 't oogenblik slecht gekozen om u door 't stedeken te geleiden; gelukkig behoeven we echter niet ver te loopen; want de Langstraat, waar we wezen moeten, ligt ginds aan 't einde van de gracht. Links af, als 't u belieft en danhet twaalfde huis - het bordes op den hoek niet mee geteld. We zijn er. 't Is een boek- en papierwinkel; de eerzame boekenworm, met een paar vilten pantoffels aan de voeten en een zwart fluweelen huismutsje op de peper- en zoutkleurige haren, sluit juist de
| |
| |
vensterluiken; want de klok heeft al tien, en na tienen valt er op 't gebied der letteren, zoomin als op dat van maagdelijk papier en gegommeerde briefomslagen te D. niet veel meer te verdienen.
‘Meneer Drubbel, als je blieft?’
‘Op de eerste verdieping, meneer! een groene deur aan je rechter hand - gaat u de trap maar op.’
Wij volgen de aangewezen richting, beklimmen een erg draaiachtige wenteltrap, waarvan bij 't flauwe schijnsel van 't nachtlampje, dat aan een verroesten nagel tegen den muur hangt, de verfloosheid ons maar ten deele in 't oog valt, omdat er een rood- en grijsgestreepte looper met dunne ijzeren roedjes op de treden ligt, en komen dan op een portaal, waar we aldra een groene deur gewaar worden. Wij vergissen ons niet: 't is hier het domicilie van onzen held. Een flauwe lichtstraal, welke door de spleet van de op een kier staande kamerdeur naar buiten valt, geeft ons te verstaan, dat zijne salon-lamp brandt, dus dat de bewoner ongetwijfeld thuis is - anders zou hij toch zijne lamp niet hebben aangestoken. Treden we dan maar binnen.
Wie de heer Drubbel is? Mijnheer Drubbel is...... Piet Drubbel. Of liever - want gij zoudt hem ontmoetende, anders nog niet kennen - een eenvoudig ongehuwd jongheer van vijf en dertig, met een heel gewoon uiterlijk, niet mooi of niet leelijk, met fletsche blauwe oogen, een paar Engelsche bakkebaarden, een langen neus - een Griekschen noemt hij 't zelf - en zeer dun blond haar - zoo dun wel, dat op den schedel zonder microscoop niets te ontdekken valt. Hij is erg mager - vel over been beweert zijn kleermaker, die onlangs nog zijn jas van de schutterij met watten heeft moeten opvullen, voor de borst, begrijpt u? - en vrij lang ook. Hij doet
| |
| |
aan muziek, bespeelt ten minste niet onaardig de dwarsfluit, en is eerste kommies aan 't postkantoor. Sedert lang is hij dat al; doch hij heeft niettemin kans om toch bij leven ergens op een kleiner plaatsje tot postdirecteur te worden benoemd - indien hij nog wat tegen het wachten kan.
Nu, haast behoeft hij eigenlijk niet te maken. Zijne betrekking is wel is waar slechts achthonderd gulden 's jaars waard; doch bij den dood zijns vaders - welk voorval plaats greep, spoedig nadat onze kommies tot meerderjarigheid was gekomen - zag hij zich in bezit gesteld van een inkomen, dat jaarlijks dertienhonderd guldens afwierp, zoodat 't een bij 't ander gevoegd, Piet Drubbel in 't kleine D. zelfs vorstelijk leven kan. 't Verwondere ons daarom niet, dat zijne gestoffeerde kamers er zeer aanlokkend uitzien, ten minste voor een ongehuwd jongheer van vijf en dertig, die niet al te hooge eischen op de gemakken des levens stelt.
We vinden den heer Drubbel in half liggende houding op den canapé; slapen doet hij niet, volstrekt niet - ook al heeft hij gisteren nacht de beurt op 't kantoor gehad. Zijne voetjes, gestoken in koket geborduurde pantoffeltjes - een verjaringsgeschenk van de dochter van den kastelein uit de sociëteit, welke dochter, (Kee heet ze, als 't u belang kan inboezemen) hem, Drubbel, heel graag lijden mag, en waar Drubbel tusschen beide ook wel eens aardig tegen is - altijd in eer en deugd, hoort ge? - nu, die voeten dan rusten op den rand van den canapé, en vertoonen tegen den kamerwand het karakteristieke schaduwbeeld van een paar voortdurend zich bewegende ezelsooren. Op een klein tafeltje, dat de held naar zich toe heeft geschoven, geurt een lekkere kop thee, in gezelschap van een klein, heel klein Berlijnsch zilveren
| |
| |
theepotje, waar een petroleum-lichtje onder brandt en van een dito ook heel klein melkkannetje, uit welke beide voorwerpen, boven vermelde kop zijn geurigen inhoud ontving. Een ledig bordje, waarop eenige broodkruimels liggen en een eierdopje met ineengedrukte eierschalen geven ons ten overvloede 't bewijs, dat onze held, die straks van zijn kantoorarbeid is thuis gekomen, ook iets voor den avond heeft gegeten. Misschien wel een versch kaalkopje met een paar halfzachte eieren, doch dit is slechts een gissing.
Dat de gewichtige voorvallen, die den loop onzes levens bepalen, vaak van soms onverwachte en meestal beuzelachtige omstandigheden afhangen is een waarheid, zoo oud als de dagen van Homerus. De volgende bladzijden uit het leven van den Heer Piet Drubbel zullen dit voor de zooveelste of zooveelste maal andermaal bevestigen.
We zeiden reeds dat hij op den canapé lag, maar vergaten er bij te voegen: met een krant in de handen. 't Was niet het Stedelijk Nieuws- en Advertentieblad, dat met zijn nieuws geregeld twee dagen ten achteren is, maar een krant van de hoofdstad, die hij van 't kantoor had meegebracht, omdat ze bij gemis aan duidelijk adres, anders toch maar in de kast der Ubi? zou te land gekomen zijn.
Ze was al een paar dagen oud; doch dit belette niet dat onze vriend er met alle aandacht zich in verdiepte, en thans vooral zijne opmerkzaamheid aan de advertentiekolommen schonk.
‘Donders! wat is dat?’ ontsnapte plotseling zijne lippen, die hij juist op 't punt was aan den rand van zijn theekop te brengen, 'twelk tengevolge van die krachtige uitdrukking natuurlijk nu niet gebeurde. ‘Wel, dat is al heel toevallig!’
| |
| |
En hij las nog eens zijn naam - jawel! duidelijk stond hij daar, aan 't hoofd der tweede kolom, tusschen een E. die door zijne bedroefde ouders verzocht werd dadelijk terug te keeren, met de verzekering dat alles naar genoegen zou geschikt worden, en eene aankondiging, dat er een smoushond was verloren, half kaal geschoren, luisterende naar den naam van Puck, en waarvoor de ex-eigenaar bij terugbezorging tien gulden over had.
De advertentie, die den Heer Drubbel in spanning bracht, luidde als volgt:
ATTENTIE S.V.P.
belangrijke oproep!
De naaste bloedverwanten van wijlen den Heer Pimonéus Drubbel, die in 1865 op het eiland Madagascar plotseling overleed, worden in hun belang uitgenoodigd zich ten spoedigste te willen vervoegen ten kantore van den Notaris Jacobus Judocus Pukkel op de Heerengracht te Amsterdam.
Drubbel liet de thee onaangeroerd, sprong in een licht te begrijpen verwarring van den canapé - waardoor 't schaduwbeeld der beide ezelsooren van den wand verdween - en liep met de krant krampachtig tusschen de vingers geplooid, in groote stappen door de kamer.
En hij mijmerde: ‘Pimonéus Drubbel! Wel, lieve deugd! Wie had dit kunnen denken? Ja wel, 't was de naam van zijn oudoom - den eigen broeder van zijn grootvader, die lange jaren geleden arm het land verliet, en van wien men sedert nooit iets had gehoord. Wel! Wel! Hij was dan al van 1865 dood, en Piet Drubbel kwam dit nu eerst en nog wel zoo toevallig te weten!...... Pimonéus Drubbel mocht een rare zijn geweest - een
| |
| |
zonderling op zijn wijs; maar 't was toch een goede vent, en 't scheen waarlijk nu, dat hij fortuin had gemaakt; wat beduidde anders die oproep?... En heelemaal in Madagascar! Wie weet, welke kolossale schatten daar ter beschikking lagen van de naaste bloedverwandten - neen! van den naasten bloedverwant, immers neefjes en nichtjes hield hij er niet op na, en die eenige erfgenaam was hij.... hij, Piet Drubbel!......’
't Duizelde hem voor de oogen. Hij meende, dat hij de kamer zag draaien. En ze draaide zoo lang en zoo snel, dat alles er uit draaide en verdween; wanneer hij dan even de oogen dicht neep, zag hij niets dan goud, enkel goud, dat van den zolder op den grond rolde tot voor de voeten van Piet. En tusschen die groote hoopen van gouden staven en stukken kwamen kleine duiveltjes te voorschijn, wier uiterlijk onzen held aan 't portret van zijn oudoom herinnerde, dat voorheen bij zijn vader thuis in de voorkamer hing. En de duiveltjes hieven de armen op en boden hem 't goud met volle handen aan......
Edoch, 't was alles maar een visioen, of liever een hersenschim; want toen onze kommies eens goed zijne oogen wreef en op nieuw rondkeek, bemerkte hij, dat er in zijne kamer hoegenaamd niets was verplaatst of verdwenen, en van goud ook geen spoor, behalve de horloge-ketting, die tegen zijn vest bengelde - doch dat hij wat te sterk in 't haardvuur had gestaard, waardoor zijne oogen zoo raar hadden gedaan, en 't hem in zijn hoofd was beginnen te suizelen.
Maar toch, wat in de Amsterdamsche krant stond, dàt was geen hersenschim, en Drubbel nam 't verstandige besluit om vroeg in de veeren te kruipen, en 's anderendaags, na plichtmatige kennisgeving aan zijn directeur, met een der ochtendtreinen dadelijk naar de hoofdstad te stoomen.
| |
| |
Wij zullen ons niet onledig houden met een beschrijving van de reis onzes helds naar Amsterdam; ook kan 't den lezer vrij onverschillig wezen, hoe 't kantoor van den Notaris Pukkel er uitzag, en wie of wat deze voor een persoonlijkheid was. Genoeg zij de mededeeling dat Pimonéus Drubbel, de oudoom van Piet, zonder testament en zonder nakroost was gestorven, en een erfenis naliet van, in globale cijfers berekend, drie ton, die thans onzen held ten deel viel, mits onder aftrek van zooveel voor successie-rechten, notaris-fooi, zegels, overschrijvingskosten, enz. enz.
Welke de gewaarwordingen waren, die Piet bezielden, na ontvangst van deze heuglijke tijding, welke hij evenmin had verwacht als dat men een regenbui zou verwachten, wanneer de barometer op helder staat, kan men zich gemakkelijk voorstellen. Eigenlijk, ronduit bekend, kon hij zich zelf geen klaar idée vormen van onverwachts zooveel geld te bezitten, zonder er voor gewerkt te moeten hebben. Zijn vader toch had hem altijd voorgehouden, dat een mensch slechts door arbeid achtingswaardig is, en dat rijkdom verkregen door werken, alleen gelukkig maakt. Doch zijn vader was bij leven maar een eerzaam bakker geweest en had nooit anders gedaan dan gewerkt.
Zou Piet echter nu minder gelukkig zijn? Hij kon 't maar moeielijk gelooven. Drie ton te bezitten, met of zonder arbeid verkregen, 't was en bleef toch drie ton, weet gij? En wat kon hij er al niet mee doen!......
‘Nu zal ik,’ dacht hij vergenoegd bij zich zelven, toen hij weer in den trein zat en terug naar D. reed: ‘voortaan in staat zijn om vier nieuwe frakken op een jaar te kunnen nemen en op mijn zijden hoeden behoef ik ook zoo zuinig niet meer te zijn. In plaats van thuis
| |
| |
of op de sociëteit zal ik voortaan in den bonten Os mijn souper nemen, en 's Zondags prompt naar den Haag en dan op 't Badhuis gaan dineeren. Dat alles kan ik nu en meer nog...... Ha ja, ik ga ook een hond koopen, een echten Newfoundlander, en betere kamers wil ik bewonen - wat maakt het uit, of ik thans honderd in plaats van vijftig gulden in de maand voor huur betaal.’
Dit alles overwoog hij onderweg, bouwde nog een menigte luchtkasteelen en was bij zijne aankomst te D. zoodanig in de war, dat hij drie verkeerde straten inging en een dienstmeisje met twee kindertjes aan de hand omver liep, alvorens hij zijne kamers bereikte.
Maar drie ton rollen zoo maar niet in iemands zakken, als men thuis blijft zitten bij de kachel, zelfs niet al wordt 't u ook als erfenis nagelaten.
Zoo ging 't ook Mijnheer Drubbel. Hij ondernam nog menige reis naar Amsterdam, vóór hij 't geld zijn eigendom kon noemen, zeer ten nadeele van zijn schoenleder, ofschoon hem dit niet verdroot; want reeds lang had hij met verachting neergezien op zijne gewone kalfsleeren bottines en in zijne schitterende droomen de voorkeur gegeven aan verlakte laarzen met groen bovenleder en kanaalvormige zolen, van Engelsch fabrikaat. Ja, hij dacht er zelfs over, om zijn pas gemaakte vloeipapierkleurige surtout af te danken, en er een naar de laatste mode te laten aanpassen.
En toen hij eindelijk de gelukkige bezitter was van Oom Pimonéus nalatenschap, en 't zich zoo gemakkelijk maakte als maar met mogelijkheid kon - waarin hij trouwens geen ongelijk had - kwam er op zekeren dag - 't was in de Meimaand, wanneer boom en plant verjongd en frisch in hunnen nieuwen dos pronken - een zonderling idée in hem op.
| |
| |
Evenals meer menschen van mijn kennis, koesterde onze Drubbel een groote voorliefde voor 't buitenleven. Het buiten had hij altijd als 't El-Dorado van het leven beschouwd en zijne gevleugelde verbeelding stelde hem dit landelijk tafereel voor, in den vorm van een net lief huisje, wit gepleisterd van buiten, met gele of groene zonneblinden voor de kokette vensters, een rieten dak met een ooievaarsnest er op, en geleden te midden van een rijken bloemhof, waar hij den geheelen dag zou kunnen luisteren naar 't gegons der bijen en het gezang der vogelen. Dan in de verte weiland, zoo dat hij zich ook zou kunnen verlustigen in 't geloei der koeien, 't geblaat der schapen, kortom! in al dat poëtische schoon, dat ieder stedeling denkt, dat buiten is. Nu, hij vatte dan 't plan op om buiten te gaan wonen. Waarom zou hij zich ook langer moede maken in den staatsdienst, nog nachtwerk verrichten bovendien, en dat alles voor een armzalig salaris? En welke arbeid dan nog? Postzegels verkoopen, brieven stempelen en brieven sorteeren en daarvan lijsten opmaken, met nauwkeurige aanteekening van al die beroerde hanepooten van adressen, waar uit misschien de afzender van zoo een epistel zelf niet eens wijs kon worden. Ah bah! hij bedankte er wel hartelijk voor. Rijk zijn, en dan op een leeftijd zooais hij, Wanneer men nog zooveel van 't leven kan genieten, zich den geest verstompen met een dommen arbeid - merci, hoor! Genieten wou hij en daar hij van stillen aard was, zou hij 't deftig en behoorlijk doen. 't Geld over den balk gooien - dat niet; maar toch leven en vrij zijn - vrij als een vogel in de lucht, die ten minste doen en laten kan, wat hij verkiest. Zoo dacht hij en zijn plan was gemaakt.
't Spreekt haast van zelf, dat, sedert Mijnheer Drubbel
| |
| |
door een toevallige lezing van de Amsterdamsche krant in 't bezit was gekomen van zoo 'n aanzienlijk vermogen, er geen dag meer voorbij ging, zonderdat hij al de kranten doorsnuffelde, die in de sociëteit op de leestafel lagen. Niet dat onze held nog een buitenkansje verwachtte, och neen! inhaligheid lag niet in zijn aard, maar sedert was hij tot de overtuiging gekomen, dat het tot de goede eigenschappen behoort van iemand, die naar de laatste mode gekleed gaat, en 's Zondags op 't Badhuis dineert, om op de hoogte te zijn van al wat er gebeurt of gebeuren kan. Maar onze held bepaalde zich alleen tot het binnenlandsch nieuws; want aan politiek deed hij niet, en als staatsambtenaar, die nog op verhooging wacht, gij begrijpt, had hij 't altijd voorzichtiger geacht er liever in 't geheel geene opinie op na te houden.
De advertentiën sloeg hij echter nooit over. Daar had hij nu eenmaal een zwak voor gekregen en zekeren middag dat hij als naar gewoonte, onder zijn traditioneelen kop koffie met een waterbroodje op de sociëteit, zijn Griekschen gevel in een nieuwsblad hield gedrukt, was 't weer een hoogst verleidelijk gestelde aankondiging, die het plan, dat hij zich sedert eenige dagen in 't hoofd had gesteld tot uitvoering bracht. De aankondiging, die zijne aandacht trok, bevatte de allerliefste beschrijving van een boerenhuis met kleinen tuin, bosch en vischvijver, afgesloten door groene heggen, staande en gelegen aan den straatweg van een lief dorpje nabij de hoofdstad, en welk ‘gedoe’ te huur was voor den tijd van drie, vijf of zeven jaren, met of zonder weiland en des verkiezende onmiddellijk te betrekken.
Dit was voorzeker een kolfje naar zijn hand en onmiddellijk besloot hij inlichtingen te nemen. Toen deze
| |
| |
na een paar dagen allerbevredigendst, in den vorm van een met lak gesloten brief franco over de post zijn adres bereikten, stelde Mijnheer Drubbel de verdere regeling van 't huurcontract, en wat met het in bezit nemen van een buitenhuis zoo al in verband kan staan, in handen van zijn Notaris Jacobus Judocus Pukkel op de Heerengracht te Amsterdam, met het gunstig gevolg dat onze held reeds na verloop van een kleine maand bezit van zijn nieuw rijk kon nemen.
Zijn ontslag uit 't postwezen volgde; want 't spreekt, niet waar? dat iemand als Drubbel nu niet langer verlangde ‘gekoejeneerd’ te worden van een ijzegrimmigen directeur, die 't zijn eersten kommies maar niet scheen te kunnen vergeven, dat deze plotseling rijk was geworden.
Voor zijn vertrek naar buiten bood Piet zijne voormalige medeklerken een afscheidssouper aan in den bonten Os, waarop zijne gezondheid negen maal negen en nog eens negen keeren gedronken werd; de surnumérair van 't kantoor, die eigenlijk nog wel wat jong was, maar toch door de anderen was meegebracht, omdat hij zoo grappig kon zijn, als hij een stuksken in den kraag had - zong zulke jolige liedjes, dat iedereen den buik moest vasthouden van lachen. Later speelde hij een aria op een Goudsche pijp boven op de tafel, en danste op zijn hoofd de horlepijp met zijne beenen in de lucht; doch dit alles geschiedde eerst, toen de twaalfde flesch Champagne lijk was gemaakt. Ten half vier in den morgen scheidde 't vroolijke gezelschap, iedereen met een andermans hoed, doch zeer verrukt over de jovialiteit van den ex-kommies, dien men vroeger nooit zoo joviaal gekend had. Daar 't zoo 'n prachtige ochtendstond was en de bloesem der kastanjeboomen, die langs de gracht staan zoo
| |
| |
aangenaam geurde, besloot men op voorstel van den joligen surnumérair naar de Zwet te wandelen om de zon te zien opgaan en te ontbijten. Twee van 't gezelschap gingen echter niet mee, omdat de een wat al te onvast op de beenen stond en de andere, die ook zoo raar met de knieën knikte, maar 't niet weten wou, de edelmoedige taak aanvaardde om den zwakbeenige naar bed te helpen en zijne laarzen uit te trekken. Bij dezelfde gelegenheid hield onze Drubbel tegen een klepperman, die buiten de D. sche poort de ronde deed, en 't gezelschap tot mindere luidruchtigheid vermaande, een warme redevoering over de vergelijkende waarde van Spaansche obligatiën en Zeeuwsche putoesters, en was zoo welsprekend dat onze held in plaats van 't prachtige tafereel eener opgaande zon te kunnen bewonderen, haast in de onaangenaamheid verviel een gedwongen logies onder de poort van 't stadhuis te aanvaarden, waaraan hij gelukkig echter ontsnapte door zijn kwaden genius den klepperman een frisschen morgen te wenschen in de herberg ‘'t Baarsje’ op den hoek, dat altijd 's morgens vroeg open was, dewijl de liefhebbers van peuren en visschen er gewoonlijk een afleidertje kwamen nemen voor den ‘dauw’
In 't kort, de pret eindigde tot ieders genoegen en Mijnheer Drubbel verliet zijne vrienden niet, alvorens allen hem stellig hadden beloofd, ieder om beurt veertien dagen bij hem te komen logeeren, met vrijheid om maar zooveel jolige kennissen mee te brengen als ze wilden.
***
‘Heb je 't gehoord, Lientje?’ vroeg een bolvormig ronde en roodwangige vrouwspersoon, die het midden hield tusschen een stadsdame en eene boerin, met een muts met roodkleurig lint op en een bruin gestreept katoentje aan: ‘Landzicht is verhuurd.’
| |
| |
‘Wat je zeg, ma. Is 't heusch?’ riep een maagdelijk poppetje, dat met een borduurwerkje in de hand aan het venster zat - want het gesprek had binnenshuis plaats - en zeker een lieve meid zou kunnen genoemd worden als zij zich niet zoo koket voordeed en minder bleek zag.
‘Ja, zoo is 't,’ hernam mama, die uit een Berlijnsch zilveren kan eenige gewone witaarden kopjes vulde met een bruinachtig vocht, dat koffie werd genoemd. ‘Juffer van der Snip heeft het van den bakker, en de bakker heeft 't in de stad gehoord, dus moet 't wel waar zijn.’
‘En welke menschen komen er in, ma?’ vroeg een ander maagdelijk schepseltje, dat Keetje heette en al niet minder koket en veel minder mooi was dan de andere met haar borduurwerk, en een boek voor zich liggen had, waarin zij echter niet las.
‘Juffer van der Snip,’ zei mama, die opvallend veel met de gebuurvrouw van dien naam schermde: ‘Juffer van der Snip heeft me verteld, dat de bakker gehoord heeft, dat het een deftig jong mensch moet zijn, die heel rijk is en hier buiten komt wonen, omdat-ie de tering heeft.’
‘Och, gussie!’ riep 't maagdelijk schepseltje, dat op den naam van Lientje antwoordde. ‘Jong en dan de tering - och! dat 's akelig!’
‘Die jonge heer deed, dunkt me, veel beter, als-ie dan toch geld genoeg heeft, en dat moet wel zoo zijn, dewijl verzekerd wordt, dat-ie rijk is, naar Italië te gaan,’ sprak een lijmerige stem uit een anderen hoek van de kamer en toebehoorende aan een dikbuikig, kortbeenig manskereltje met ietwat pokdalig gelaat, een achtbaren kalen schedel, fletsche oogen en sluik haar, en die, gekleed in een wit linnen huisjasje, dat niet vrij van inktvlekken
| |
| |
zag, een veerenpen achter 't rechteroor droeg en juist een blauw porceleinen pijp stopte. ‘De luchtstreek is in 't zuiden veel gezonder, vooral voor teringachtige menschen: ik vind dus uit een zeker oogpunt beschouwd......’
‘Och, wat zanik jij toch weer,’ onderbrak zijne eega, waarin de lezer ongetwijfeld reeds de bolvormig ronde dame, die achter het koffieservies zat, zal herkend hebben, ‘jij zoudt al de menschen maar naar dat rooversland willen zenden, net of de buitenlucht hier niet even zoo gezond is.’
‘Indien je me had laten uitspreken,’ hernam de lijmerige stem van straks: ‘zou je begrepen hebben, dat ik maar uit een zeker oogpunt sprak.’
‘Nou, 't is goed’ meende mevrouw. ‘Ik vind liet intusschen maar kostelijk, dat die jongeheer op Landzicht komt wonen’ - met een veelbeteekenend knipoogje tot den man en vader - ‘dat belooft iets in 't vooruitzicht, weet je?’
‘Och, ma!’ lispelde Lientje, die 't veelbeteekenend knipoogje op zich van toepassing geloofde en haar best deed om te blozen. ‘Waar je nou aan denkt’.
Maar papa vond 't idée van zijne eega niet kwaad. ‘Ja, ja!’ zeide hij: ‘ik zeg niets, hoor!’ En te gelijk gaf hij zijne andere spruit, die 't dichtst bij hem zat een vaderlijken stoot tegen den arm.
‘Maar pa! wees toch verstandig,’ lispelde toen Keetje op hare beurt, en keek met een zonderling lachje naar hare zuster, die ook eventjes lachte.
Doch het wordt tijd, lezer! dat ik u nader bij de familie inleid.
Misschien hebt gij al begrepen, dat wij ons op het dorp bevinden, waar de Heer Piet Drubbel gaat wonen, en dat met Landzicht, waarover gesproken werd, zijn aanstaand lustoord wordt bedoeld.
| |
| |
Nu, als men den straatweg, waaraan gezegd buitenverblijf grenst, nog een kleine vijf minuten hooger opgaat dichter naar 't dorp toe - most men noodzakelijk voorbij een woning, die door haar heerachtig voorkomen onmiddellijk de aandacht trekt. In die woning - waarvoor een klein hofje ligt met kiezelzand en schelpjes bestrooid, en waar men door middel van een alleraardigst lief bruggetje, dat over de sloot ligt, toegang heeft - in die woning dan, bevinden we ons.
De bewoner er van is de Heer Bertels, van beroep notaris, en die (schoon hij 't voor iedereen niet weten wil) naar 't vacante ambt van burgemeester solliciteert; want sedert een paar weken betreurt de gemeente het verlies van haren ouden en jichtigen burgervader.
Zijne vrouw, geboren Naatje Draadwurm kent ge. Zij bezitten twee dochters, waarvan Lientje de jongste is en juist twee jaar en drie maanden in leeftijd verschilt met Keetje, die haar zes en twintigste zal intreden, met toekomenden Mei. Op 't oog zijn 't eenvoudige meisjes, die op een dames-kostschool hare opvoeding hebben voltooid, en dus reciteeren, pianospelen en Fransch spreken kunnen.
Mama is de dochter van den Heer Draadwurm, den drogist uit de residentiestad, die er heel goed bij kan. Bij haar huwelijk bracht zij een niet onaardig sommetje mee, waardoor zij ook een beetje pretentie heeft, 'twelk zij vooral laat blijken door de neiging, dat hare dochters waardig zouden zijn van de positie, waarin zij door het ambt huns vaders waren geplaatst. Die kleine ijdelheid was trouwens vergeeflijk; zij zelve toch was maar een eenvoudig burgerskind geweest, dat nooit veel lust in 't leeren had betoond, en dientengevolge dikwijls hare minderheid moetende erkennen tegenover
| |
| |
de dames van andere notabelen van 't dorp, had zij er als 't ware een quaestie van eer van gemaakt om hare meisjes tot wonderen van knapheid te doen opleiden, opdat zij ten minste dan konden vergoeden wat bij mama te kort schoot. Dat ook een geheime wensch om beide goed uit te huwelijken daaraan niet geheel vreemd was, is licht te verstaan, en de lezer zal 't nu ook begrijpelijk vinden, dat mamaas ideaal, 'twelk al bij meer dan eene gelegenheid werd teleurgesteld - zich thans weer op Landzicht vestigde, waar zij in de verbeelding reeds eene harer dochters den schepter zwaaien zag.
‘Zie’ dacht mama, en 't gesprek over het onderwerp van haar hart werd nog een ruime poos voortgezet: ‘als het zou willen treffen, dat die rijke jonge heer uit de stad, die toch zeker zoo erg de tering niet had, als men wel vertelde, een oogje liet vallen op bij voorbeeld Lientje, die moeders lieveling was, dan zou dit de kroon zetten op al de moeiten en zorgen, die zij zich voor harer dochters opvoeding had gegeven.’
Maar om 't zoover te brengen was een beetje overleg noodig.
***
Eenigen tijd later kwam onze vriend Drubbel zich voor goed buiten vestigen, en vond, dat zijn nieuw verblijf volkomen beantwoordde aan de beschrijving, die de aankondiging er van gegeven had. Hij had het door de zorgen van zijnen notaris allerliefst laten meubileeren, en liet nu hier en daar in zijn tuin al de verbeteringen of veranderingen aanbrengen, welke hij meer overeenkomstig den goeden smaak oordeelde. Bij voorbeeld, er was wel een vischvijver, maar er ontbrak visch in; reeds den eersten dag van zijn verblijf kwam toen 't denkbeeld bij hem op, om zich eenige goudvisschen aan te schaffen en die daar verder voort te telen.
| |
| |
Ook de omlijsting der bloembedden, die van de wandelpaden door kleine palmboompjes waren afgebakend, liet hij vervangen door frissche graszoden, wat hij veel natuurlijker vond. En daar de vorige bewoner van Landzicht maar een heel gewoon mensch scheen geweest te zijn, althans de behoefte niet had gekend van een schel aan de deur, haastte Drubbel zich ook om de sporen van zooveel barbaarschheid dadelijk te doen verdwijnen, en liet niet alleen een helder klinkende klok aan zijne deur bevestigen, maar nog een vijftal Chineesche klokjes bovendien aan het hek over de sloot, welke altijd klingelden zoodra de poortdeur maar in beweging kwam en dikwijls nog lang daarna, wanneer ze niet meer in beweging was.
De bestiering van zijn huishouden had Mijnheer Drubbel opgedragen aan eene reeds bedaagde, maar in alle opzichten fatsoenlijke boerin, die weduwe was en hem door zijn notaris Jacobus, Judocus Pukkel van de Heerengracht te Amsterdam dringend was aanbevolen.
Haar voornaam was Pleuntje, en zij bezat een engel van een dochter - naïef, vroolijk en gezond - die pas twintig zomers telde en Grietje heette. Natuurlijk nam met moeder ook Grietje bij Drubbel in huis haren intrek.
Zij was er zoogezegd voor het keukenwerk, kon allerlekkerst koken en braden, en waschte en streek zijn linnen toch zoo hagelwit en fijn, dat Drubbel het te D. nooit beter had gekend. Ook moeder Pleuntje was een goed en handig wijf, de gedienstigheid en eerlijkheid zelve, een beetje rimpelig van vel en kraakzindelijk ook. Haar man was molenaarsknecht geweest. Door een noodlottig toeval bij 't kruien van de wieken vond hij zijn dood, en sedert had moeder Pleuntje maar weinig vroolijke dagen meer gekend. Weet ge, hij was de eenige
| |
| |
kostwinner, haar goede Jan, en toen zijne kameraden hem zoo bebloed en stijf thuis brachten - op dien noodlottigen dag, toen had zij 't maar al te wel gevoeld, dat zij met dien braven man, die zich nooit te buiten ging en altijd zoo oppassend was en voor haar zoo goed, tevens gansch hare toekomst, geheel haar geluk verloren had. Wel heeft de molenaar later nog voor haar gezorgd en toegelaten, dat zij op 't erf bleef wonen; maar och! aan alle goede zaken komt eens een einde en dus............. Gelukkig toen, dat juist Landzicht door Drubbel werd gehuurd en Mijnheer de Notaris Pukkel, in wiens familie zij vóór haar trouwen nog als meid had gediend, een goed woord voor haar deed.
Toen onze held zich dan eindelijk op zijn gemak bevond, besloot hij zich geheel te wijden aan de landelijke rust en de bewondering van de schoonheden der natuur. Met zonsopgang stond hij op - hij was nooit een langslaper geweest - stak een sigaar op, en wandelde op zijne pantoffels den hof rond, of wel ging de velden eens over. Om zes uur gebruikte hij gewoonlijk een glas verschen room met een kadetje, en om acht nam hij zijn ontbijt, bestaande uit gestoofde kalfskoteletten, een lekker gebraden biefstuk, of iets anders, dat hem goed smaakte. Daarna ging hij zich kleeden, en indien 't Zondag was, stapte hij naar de kerk - want Drubbel was op zijn manier nog kerksch, doch uit gewoonte slechts - was 't echter door de week, zoo ging hij gemeenlijk naar de Kroon, de uitspanning van het dorp, en reed met den zoon van den eigenaar er van, die een eerste liefhebber van rijden en jagen was, in een sjees den omtrek af of wel naar de eene of andere boerenkermis; soms vermaakte hij zich ook met visschen, en als 't weder min gunstig was, thuis met lezen en muziek maken. Om
| |
| |
vijf uur middagmaalde hij altijd, meestal in gezelschap van zijne huishoudster en hare dochter; want trotsch was onze Drubbel volstrekt niet, en een enkelen keer ook met den dokter - nog een oude kennis van hem uit D. - die ook als jonge heer leefde en een allergezelligste vent aan tafel was. En om stipt half tien trok onze vriend naar bed.
Piet Drubbel dacht volgens dit programma de gelukkigste mensch der wereld te zijn en het ideaal van het buitenleven bereikt te hebben. Ontslagen toch van den gewonen sleep van kleine plagerijen en hatelijke plichtplegingen, die als een noodzakelijk gevolg van onze huichelachtige fatsoensvormen zoo menigen stedeling gewoonlijk 't leven verbitteren, genoot hij dan ook werkelijk in de eerste dagen van zijn verblijf een vrij en gemakkelijk leven, bemoeide zich met niemand, vroeg naar geen gezelschap of kennis, en gevoelde zich in één woord recht tevreden.
Om iets echter dacht hij niet. Hij rekende buiten de jaloersche kleingeestigheid, welke in de dorpen altijd den toon geeft en elk landelijk genot tot logen maakt.
Zooals altijd en overal waren zijne buren ten zeerste nieuwsgierig om van den nieuwen landbewoner van Landzicht iets meer te weten, dan tot nog toe bij geruchte was bekend geworden, - natuurlijk slechts, om zich over diens persoonlijkheid bij voorkomend geval een bepaald oordeel te kunnen aanmatigen. En reeds zag men reikhalzend het oogenblik tegemoet dat Drubbel, zooals overigens een doorgaande gewoonte is, wanneer men pas op een nieuwe plaats komt wonen, zijne beleefdheidsbezoeken zou brengen. Niet gering was dus de verwondering dat onze vriend daarmee hoegenaamd geen haast scheen te maken, zelfs elke
| |
| |
gelegenheid tot aanraking met de ingezetenen vrij in 't oogvallend vermeed; want om maar iets te noemen, hij had zich nog niet eens op de sociëteit vertoond, of er zelfs van gesproken zich als lid te doen voorstellen. Eerst schreef men dit op rekening van zijn gestel: een jongmensch toch, die aan tering lijdt, niet waar? heeft recht op eenige toegevendheid; toen het echter later door zijne huishoudster bekend werd, dat Drubbel zoomin een teringlijder was als wie ook, maar integendeel, een gezond levenslustig mensch, die 't leven er heel goed van nam, wist men niet recht meer, wat van zooveel ongemanierdheid te moeten denken.
De dames - vooral de moeders, die met huwbare dochters waren gezegend - trokken zich, om licht te begrijpen reden, de zaak het sterkst aan, en kwamen eindelijk tot het besluit, dat zooveel onwellevendheid ten minste een lesje verdiende.
De maagdelijke Juffrouw van der Snip, die nog op een kansje hoopte, was de eerste om 't ijs te breken, en begaf zich op zekeren dag uit eigen beweging naar Landzicht om 't genoegen te smaken met onzen vriend in kennis te komen. Toen volgde de echtgenoote van den dominé, die heel preutsch was en twee dochters bezat, die beide loensch zagen evenals papa; vervolgens de eega van den vrederechter, die zooveel van dotjes van kinderen hield, maar 't geluk niet had er mee gezegend te zijn; dan de vrouw van den schoolmeester, die op 't dorp als heel snibbig bekend stond, en waarmee niemand daarom graag conversatie hield, ook de molenaarsvrouw, die er warmpjes in zat, zoowel als de weduwe van der Hoek met hare vier dochters en nog velen meer bestormden als bij afspraak Landzicht.
| |
| |
Natuurlijk bepaalde het zich hierbij niet. Die bezoeken toch vorderden beleefdheidshalve tegenbezoeken, en zoo gebeurde het, dat onze Drubbel bijna geen dag meer vrij was. Nu werd hij bij deze dan bij gene familie genoodigd; hier om te komen middagmalen, daar om een gezellig avondje door te brengen met wat muziek of een kaartje.
Een ander - een prozaïsch mensch zooals ik en gij, lezer! zouden zulke uitnoodigingen een aangename afwisseling van den gewonen levensdreun vinden - Drubbel echter niet. Hij gevoelde al haast spijt het kalme D. voor zoo'n woelziek dorp te hebben verlaten.
Zoo dom was hij toch niet om niet te begrijpen, dat al die lieve attenties en die veelvuldige invitaties der dames, eigenlijk een heel ander doel beoogden: een aanval in optima forma op zijn hart en tevens ook op zijne beurs.
Wat allen twijfel - indien er bij hem op dit punt nog eenige twijfel mocht bestaan hebben - wegnam, waren twee onbeduidende gebeurtenissen, die in de eerste dagen van zijn verblijf buiten voorvielen.
Drubbel had onder andere zaken meer, twee prachtige rhododendrons aangekocht, welke voor de vensters van zijne kamer stonden, zoodat een ieder die Landzicht voorbijging ze kon zien, wanneer hij inkeek. Toen nu die twee potten in bloei stonden, iets wat op zich zelf geen belangrijk feit was, verwonderde zich onze vriend niet weinig, dat plotseling alle jonge dames van het dorp een passie voor de botanie schenen opgevat te hebben, en om beurte verlof kwamen vragen, om ‘eens eventjes, als 't u blieft’ de mooie rhododendrons te mogen komen bekijken. Nu, Drubbel was niet onvriendelijk van aard en weigerde nooit; toch kon hij niet nalaten bij zich
| |
| |
zelven de opmerking te maken, dat het heel vreemd was, als die dames toch zooveel van bloemen hielden, waarom zij dan zelven geene bloemen kweekten? En toen hij eens, bij gelegenheid van een zijner morgenwandelingen, door over een sloot te springen, den voet verstuikte, werden er, ongelogen, wel veertien paar saaietten pantoffels, in al de kleuren van den regenboog en door even zooveel dameshandjes vervaardigd, op Landzicht bezorgd, en dat niet alleen, maar na de pantoffels kwamen de verschillende mamaas op bezoek en drongen allen er even sterk op aan, dat Mijnheer Drubbel toch 't pluksel en het verbandlinnen zou willen aanvaarden, dat hare lieve dochters bereid waren hem dagelijks te leveren. En ware hij zoo zwak geweest dit anders welmeenende aanbod aan te nemen, zoo zou hij weldra een linnenmagazijn hebben kunnen openen.
Maar neen, Drubbel was sterk en nam niet aan. Waarom zou hij ook? Had hij dan zijne huishoudster niet, die hem als een moeder verzorgde? En Grietje, 't lieve goede Grietje, die altijd zoo opgeruimd van geest, zoo naïef en blij, de dagen, welke hij uit oorzaak van zijn verstuikten voet op de sofa moest doorbrengen, hem hielp korten met vroolijken lach? En hoe handig kon zij met het verband overweg, alsof zij haar leven lang verpleegster ware geweest, en pluksel maken kon zij ook, en deed 't even zoo bereidwillig als de liefste dame van 't dorp. Drubbel kon 't immers genoeg zelf bestatigen?
***
Wij vinden de familie van den Notaris Bertels aan het ontbijt, 't Is een paar dagen na het ongeval, dat den Heer Piet Drubbel is overkomen. Mijnheer de Notaris zit in zijn linnen huisjasje, doch ditmaal minus de veerenpen en de blauw porceleinen pijp, voor een geurigen kop thee,
| |
| |
en wijdt al zijne aandacht aan den inhoud van een brief, die zoo even door den postbode werd bezorgd. Mevrouw ziet zoo rood als anders en schijnt niet al te best geluimd, misschien wel uit oorzaak van de warmte; want de zon brandt fel op de neergelaten witte gordijnen, welke, ofschoon het venster openstaat, door geen zuchtje bewogen worden. De beide meisjes, nog in ochtendgewaad en met een gehaakt mutsje op de lokken, die nog niet gekapt zijn, kijken ook heel stemmig voor zich, terwijl zij een breikous onder handen hebben, en schijnen 't even als mama erg warm te vinden.
‘Ha! ha!’ verbreekt de oude heer met een vroolijken uitroep, de stilte die een poos heeft geheerscht. ‘Goede tijding. Een brief van neef uit den Haag.’
‘Zoo’ bromt mama, die niet zoo bijzonder er mee ingenomen schijnt. ‘Wat schrijft-ie?’
‘'t Zal lukken, hoor!’ antwoordt de notaris, terwijl hij den open brief naar zijne eega toeschuift, die echter geene beweging maakt om hem aan te vatten. ‘Neef schrijft, dat het met mijn aanvraag op goeden voet staat.’
‘He, pa! heusch?’ vraagt Lientje, die meer belang aan de zaak hecht.
‘Ja, kind!’ herneemt de van voldoening glimmende vader. ‘De Minister heeft mijn verzoek goed opgenomen, dank zij de voorspraak van neef, is mijn benoeming als burgemeester zoo goed als zeker. Hm!’
‘Als 't maar waar is,’ zegt mevrouw, met iets bitsigs in den toon. ‘Verblijd je nog maar niet te veel met je burgemeesterschap: 't zou best kunnen tegenvallen.’
‘He, ma!’ lispelt Keetje.
‘St. Ik sta de eerste op de nominatie,’ verklaart de notaris weer met zijne lijmerige stem. ‘Je weet, dat
| |
| |
in zake van benoemingen, altijd de eerste kandidaat word benoemd.’
‘Met de benoeming van den vrederechter was het toch zoo niet,’ merkt mevrouw aan. ‘Die stond heelemaal onder aan en sprong ze allen over den kop.’
‘Dat was een bijzonder geval,’ zegt de notaris. ‘Als iets van te voren wordt geconveneerd, en dan als je veel protectie heb.....’
‘Nou, we weten 't al,’ onderbrak mevrouw, die altijd deze slechte gewoonte had, zoo dikwijls zij bemerkte, dat zij ongelijk haalde. ‘'t Zou ook waarentig wat moois zijn, als ze jou zouden passeeren - ik had geen dag rust meer, als hier een vreemde burgemeester moest komen, weetje.’
‘Och, ma! dat zou naar zijn,’ riep Lientje, en Keetje bevestigde het met een gelijken uitroep.
‘Patientie,’ zegt de notaris en slurpt heel deftig aan zijn kop thee. ‘Maar als ik neef mag gelooven, dan bestaat daarvoor niet het minste gevaar.’
‘Des te beter voor jou,’ herneemt mama, en hare stem klinkt ditmaal nog bitsiger dan straks. ‘Intusschen kan ik maar niet goed verdragen, dat jij enkel op je zelven denkt en 't geluk van je kinderen vergeet.’
‘Wâ-blief!’ roept de oude Bertels en ziet zijne eega met een paar groote oogen aan. ‘Ik zou het geluk van mijn kinderen vergeten?’
‘Ik wil maar zeggen,’ licht zijne wederhelft nader hare woorden toe: ‘dat het me onbegrijpelijk is, waarom je den jongenheer Drubbel nog niet bent gaan bezoeken. Iedereen is er al geweest - wij nog niet. Daar, waarempelig! ik versta me er niet uit, dat je zóó tegen 't belang van je kinderen kunt wezen.’
‘Ha, huwelijksplannen!’ lacht de notaris, en de beide
| |
| |
meisjes blozen heel zichtbaar en buigen zich wat dieper over haar breiwerk.
‘Mij dunkt,’ gaat hij na een poos lijmerig voort: ‘dat het niet aan ons is tot hem te gaan, maar wel dat het zijn plicht is om tot ons te komen, en als anderen nochtans hebben gemeend de eersten te moeten zijn, zij daarin zeer verkeerd hebben gehandeld.’
‘Zoo, meen je dat?’ herneemt Mevrouw de Notarisse. ‘Nou, ik vind het niet. We hebben kinderen, Bertels! - dochters, die gepresenteerd kunnen worden,’ met een schichtigen blik op de beide meisjes, die doen alsof zij niets verstaan, ‘ik wil niets meer zeggen, maar je begrijpt me.’
‘Heel goed,’ bevestigt de notaris, die zich nog van een dun boterhammetje met zoete-melksche kaas bedient. ‘Maar beleefdheid vóór alles - je hebt 't zelf nog gezeid.’
‘Ja, in den beginne,’ bekent mama, een paar tonen lager. ‘Maar nou is het geval geheel veranderd.’
‘Hoe dat?’
‘Hij is ziek’.
‘Ziek? Daar wist ik 't eerste woord nog niet van,’ verklaart de notaris, heel ongeloovig.
‘De jongeheer heeft een leelijken val gedaan en ligt nou thuis zonder hulp of troost.’
‘Ja, heusch!’ zegt Lientje, die denkt, dat het zoo is.
‘Zijn been gebroken?’ vraagt de notaris, die deelnemender wordt.
‘Neen, den voet verzwikt, Bertels! wat al net zoo erg is,’ verklaart mevrouw.
‘En wou jij hem gaan oppassen?’ vraagt de notaris, eensklaps van toon veranderende. ‘Dat vind ik al heel aardig.’
| |
| |
‘Dat is de quaestie niet,’ verzekert mevrouw, die 's mans opmerking al heel flauw schijnt te vinden. ‘Maar ik wou, dat jij wat minder koppig waart, dan zou ik Mijnheer Drubbel toch wel eens willen gaan bezoeken.’
‘Och ja, ma! dat moesten we doen,’ dringt Keetje aan. ‘Toos van den dominé, heeft me verteld, dat-ie zulke mooie schilderijen in de kamer heeft hangen, en dat-ie toch zoo aardig is in zijn spreken.’
‘En ma! hij is muzikaal ook,’ vertelt Lientje, die een weinig van dezelfde kwaliteit bezit, althans op de piano tikken kan en zingen ook - maar niet altijd zuiver.
‘Zie je wel, Bertels!’ herneemt mama, met iets zegevierends in den blik: ‘zoo zouden we al een aardig muziekpartijtje kunnen hebben met de meisjes - en ik zeg maar, je weet nooit, hoe 'n stuivertje rollen kan,’ en zij pinkt beteekenisvol naar hare dochters, die 't gepast oordeelen op nieuw te blozen.
Bertels heeft intusschen niets meer gezegd, maar zijne blauw porceleinen pijp van den schoorsteen genomen om op te stoppen, en maakt zich gereed om naar de nevenkamer te gaan, waar hij zijn kantoor houdt.
‘Nou wat denk je er over?’ vraagt zijne eega, die mede is opgestaan, en den notaris bij de mouw van zijn jasje even terughoudt. ‘Wil ik dan met de meisjes maar eens gaan?’
‘Hm!’ bromt de notaris, die toch gelooft, dat zijne vrouw zoo niet geheel en al ongelijk heeft, en dampt er inmiddels krachtig op los. ‘Hoor eens, je moet het zelf weten, ik bemoei me er niet mee. Je begrijpt als burgemeester, hm! mag ik niet vergeten, wat aan ons fatsoen toekomt - maar ga je je gang, ik zeg niet neen.’
‘Nou, dan blijft het zoo gezeid,’ verklaart mevrouw,
| |
| |
en geeft haren echtgenoot nu volkomen vrijheid om heen te gaan, waarvan deze dan ook gebruik maakt.
De lezer zal uit het voorgaande gesprek, 'twelk ter inleiding dient van een nieuw tijdperk in 't leven van onzen held, verstaan, dat van al de notabele families, de Bertelsen de eenige waren, die zich met den Heer Piet Drubbel nog niet in vriendschappelijke betrekking hadden gesteld.
De oorzaak er van lag voor een groot deel bij mevrouw zelf. De onwellevende houding van Drubbel had haar eerst diep geschokt: zij beschouwde 't als iets onvergeeflijks, dat hij haar, Mevrouw de Notarisse, geboren Draadwurm, zoo maar als niet bestaande voorbijging, en in hare gekrenkte eigenwaarde nam zij toen het besluit geen woord meer over onzen Drubbel of diens Landzicht nog te willen hooren spreken of zeggen.
Toen echter later hare goede kennissen - zooals Mevrouw de Vrederechter en Mevrouw de Domineesche - uit eigen beweging 't eerste bij Drubbel op bezoek gingen, wenschte Mevrouw Bertels toch een toenadering te doen - altijd in 't belang van hare dochters, weet u? maar toen stuitte zij op de koppigheid van Mijnheer, die in afwachting van zijne benoeming het al vrij hoog droeg in zijn bol.
Geen man is echter bestand om, als eens de vrouw op iets haren zin heeft gesteld, te beletten, dat heur haan zal koning kraaien. Dit is eene waarheid, die bijna dagelijks door de ondervinding bewezen wordt, en wij zagen 't ook nu weer zoo gebeuren.
Op het middaguur van denzelfden dag, waarop het vorenstaande gesprek plaats had, werd dan ook Piet Drubbel reeds verrast door de verschijning van de ronde figuur van Mevrouw Bertels in gezelschap harer beide dochters, die zich ten bezoek lieten aanmelden.
| |
| |
't Kan den lezer vrij onverschillig wezen, wat er bij die gelegenheid verhandeld werd, hoe lief de beminnelijke meisjes zich voordeden, in welke stemming de vriend Drubbel verkeerde, en hoe spraakzaam mevrouw was. Maar dat er na deze eerste kennismaking een allerlevendigste gemeenschap onderhouden werd tusschen Landzicht en 't huis van den notaris, was een omstandigheid, waarop in 't dorp veel gecommentarieerd werd.
Juffer van der Snip, die een klein koket huisje bijna recht over Landzicht bewoonde en dus meer dan iemand in de gelegenheid was om af te zien, wat er omging, wist welhaast te vertellen, dat Drubbel de dochters van den notaris herhaaldelijk boeken leende uit zijn bibliotheek, welke oplettendheid niet onbetuigd bleef. Want niet alleen dat dagelijks de meid van Mevrouw Bertels naar de gezondheid van Mijnheer Drubbel kwam vragen, maar Juffer van der Snip had het ook met hare eigen oogen gezien, dat deze dikwijls potjes met confituren bezorgde, en ééns zelfs - maar dat nu had Juffer van der Snip in vertrouwen van de huishoudster gehoord - had Lientje, ‘de jongste van den notaris’, Mijnheer Drubbel een geschenk gedaan van een penneveger, van staaltjes rood en zwart laken met een katje van stopverf er boven op, eigenhandig door haar vervaardigd. Wat al stof, niet waar? voor allerhande gissingen en praatjes!
Toen onze held eindelijk weer te been kwam, goldt zijn eerste bezoek de familie Bertels.
Natuurlijk was dit niets minder dan beleefd; de babbelaars, die 't altijd beter willen weten, mompelden er anders over. Drubbel vernam daar echter niets van, zooals dat gewoonlijk gaat, en 't was wel misschien juist daarom, dat hij van Mevrouw Bertels bij die gelegenheid de uitnoodiging aannam om een avondje te komen passeeren. -
| |
| |
't Zou maar heel famieljaar zijn en men zou wat muziek maken. Drubbel bracht dus zijne fluit mee. Ook de dokter was genoodigd - de dokter speelde viool. Dan was er nog de vrederechter met zijne vrouw, die vóór haar trouwen een prachtige sopraan bezeten had, maar uit hoofde van eene chronische verkoudheid, weet u? tegenwoordig erg heesch was in de keel. De weduwe van der Hoek met hare dochters, die allen muzikaal waren, was ook gevraagd, doch had bedankt - misschien wel uit dépit. Daarentegen zou de ontvanger komen - een joviale oude vrijer en onuitputtelijk in anecdotes. Dat was 't heele gezelschap, en 't avondje beloofde alleraardigst te zijn. Maar Drubbel had toch onnadenkend gehandeld met er heen te gaan. Want, o die muziekpartijtjes! hoevele jongelieden zijn er al niet het slachtoffer van geworden!
Hoe gevaarlijk toch is 't niet de bladen van een muziekboek om te slaan, wanneer een lief meisje in het bezit van blanke handen en mollige armen eenige walsjes speelt. En veel gevaarlijker is 't nog naar haar te luisteren, wanneer zij een liefdes-romance zingt, zoo iets van:
‘Ik wandelde eens aan uwe zijde,
O liefste! weet gij het nog?’
vooral als zij u daarbij smachtend aanziet, en eene lieve stem bezit!
Maar iedereen beseft dit zoo niet, en daarom worden zoovele jongelieden 't slachtoffer hunner muzikale passie.
Ook onzen Drubbel overkwam iets van gelijken aard. Gij moet niet denken, lezer! dat onze vriend, omdat hij aan een lui gemakkelijk leventje de voorkeur gaf, een hekel van de vrouwen had, volstrekt niet, anders
| |
| |
zou hij, toen hij nog in D. woonde, de dochter van den kastelein uit de sociëteit zoo graag niet hebben gezien; doch van aard een weinig schuchter, wanneer hij zich tegenover de schoonste helft van 't menschelijk geslacht bevond, had hij steeds zooveel mogelijk de gelegenheid vermeden om met dames in aanraking te komen. Dat zulks heel verkeerd was spreekt van zelf; want juist daardoor alleen reeds toonde zich onze held maar slecht geharnast, in kritieke omstandigheden zooals nu.
Hoe 't kwam heeft hij zich dan ook nooit goed kunnen verklaren. Alleen weet hij, dat hij een duët had meegebracht, 't Was voor fluit en piano. Lientje zou hem met hare vingervaardigheid op het klavier begeleiden. Doch Lientje was nu geen zoo geoefende dilettante, dat zij alle muziek maar op 't eerste gezicht kon spelen. Als gevolg er van was dus heel wat geduld en menige reprise noodig, eer 't duët goed wilde vlotten. Zonderling echter, Drubbel - hij die anders zoo nauw gezet was, wanneer 't muziek betrof - vond het nu wel aardig, dat hij soms galoppeeren moest om haar met de maat in te halen, en 't viel hem haast niet op, dat zij dikwijls ook eenige noten te gelijk maar oversloeg. Hij had enkel oogen voor de kleine zachte handjes, die zoo vlug over de toetsen vlogen, en hij zag slechts hare blanke armen en 't wel wat bleeke, maar toch niet onaardige gezichtje. Zonderling!..... En de dokter had hem tusschenbeide zoo ondeugend van ter zijde aangegluurd, terwijl ook Mevrouw nu en dan hem bemoedigend en veelzeggend toeknikte. Wat dat alles te beduiden had?
't Muziekpartijtje liep intusschen allerbest af, en onze vriend liet bij de familie Bertels den gunstigsten indruk achter. Mevrouw vond hem een toonbeeld van
| |
| |
wellevendheid en lieftalligheid, en Lientje nam in stilte het besluit zich op hem te verlieven, zoodra 't gewichtige oogenblik zou aanbreken.
En komen zou 't, daarvan hield men zich overtuigd. Mama had 't nog aan Lientje gezegd, dien zelfden avond vóór 't naar bed gaan. Zij bezat een paar goede oogen, weet u? en zij had veel bespeurd onder 't muziek maken, meer dan Drubbel zelf. En hij?..... Hij sliep dien nacht minder rustig dan gewoonlijk, en zag zich geplaagd door akelige droomen. Nu eens verbeeldde hij zich, dat hij in den vijver van zijn tuin was gevallen, en eene dikke oude vrouw met rood gezicht hem belette op den kant te klauteren, tenzij hij zich een gouden ring, welken zij hem aanbood, door den neus wilde laten boren. En dan weer droomde hij verplaatst te zijn op een wild en vreemd eiland, waar de boomen, die er groeiden, reusachtige dwarsfluiten geleken, en enkel levende muzieknoten woonden. De wind deed al die boomen fluiten en gillen, dat hem hooren en zien vergingen; inmiddels namen de muzieknoten hem gevangen en sleurden hem naar een grot. Maar die grot was eene piano, en in de snarenkast ontdekte hij een bleek gezichtje op een levensgrooten sol-sleutel - 't was Lientje, die als koningin van het eiland regeerde. De piano was haar troon. Lientje scheen hem niet te herkennen. Zij veroordeelde hem ten minste om ook een groote dwarsfluit te worden en naast de anderen in den grond te worden geplant.
Maar toen is hij gelukkig wakker geschoten en heeft hij geen oog meer kunnen toedoen.
Of 't nu kwam door den ouden Cantenac, dien de notaris had geschonken, of wel dat de kreeftensalade, die hij er gegeten had, en die zoo déli smaakte, hem
| |
| |
benauwde - hij wist het niet, maar zoo 'n nachtmerrie had hij van zijn leven noch niet gehad.
***
Eenige tijd verstreek. Drubbel bleef met de familie van den notaris op goeden voet verkeeren. Zoo dikwijls als voegzaam bracht hij er een bezoek of noodigde haar te zijnent. Door een onverklaarbare toevalligheid gebeurde 't dan, dat hij altijd naast Lientje aan tafel zat, of bij 't wandelen in den tuin aan hare zijde ging. Mevrouw Bertels en haar oudste dochter Keetje waren voor 't overige wonderen van bescheidenheid. Wanneer onze held zich met Lientje in gesprek bevond, drongen zij zich nooit in hunne tête-à-tête's, en werd er soms tot het een of ander uitstapje besloten, dan zorgde mama dat Mijnheer Drubbel steeds met Lientje samen was.
Onze ex-kommies van 't postkantoor zag in die toevallige schikkingen niets buitengewoons, en begon zich langzamerhand te gewennen aan zooveel voorkomendheid en vriendschap, welke hij in de eerste dagen van zijn verblijf als iets vreeselijks had ontvlucht. Maar toen ook - dwaas genoeg! - had hij niet willen beseffen, welk een aangename afleiding 't schonk in vriendschappelijke betrekking te staan met deze of gene familie, waar men als kind van den huize ontvangen wordt, en in al die kleine familie-geheimen deelt, welke voor een buitenbewoner 't zout des levens zijn.
Hij had echter buren, en de lezer weet het, daar gaat niets boven vooral op een klein plaatsje. Als ze niet bestonden, zou men hen moeten uitvinden; want buren vertegenwoordigen de beschermende behoedzaamheid en wetgevende belangstelling, waarnaar ons doen en laten
| |
| |
geregeld wordt. Zou men in de eene of andere zaak van persoonlijk belang besluiteloos wezen hoe te moeten handelen, dan wende men zich slechts tot zijne buren. Wees verzekerd, dat zij beter, veel beter dan gij zelf, op de hoogte zijn van 'tgeen uwe belangen kan bevorderen. In hunne gemoedelijke bemoeizucht hebben zij den loop van uw levenslot reeds berekend en beslist, vóórdat gij zelf er nog aan dorst denken.
Zoo ging 't met Drubbel ook. Hij mocht meenen, dat zijne handelwijs zeer eenvoudig was en geen aanleiding tot bespreking gaf, er waren er echter, die er heel anders over oordeelden, en juist uit die eenvoudige handelingen de geschiedenis zijner toekomst wisten af te leiden. De oude jongejuffrouw van der Snip, die een juiste berekening hield van 't aantal bezoeken, welke Drubbel bij de familie Bertels bracht, was de eerste die 't verteld had - maar in vertrouwen - aan de vrouw van den schoolmeester, en deze had toen op hare beurt het doodelijk geheim toevertrouwd aan de vrouw van den molenaar, en zoo was 't uitstrooisel in de wereld gekomen, dat de Heer Piet Drubbel op 't punt stond in 't huwelijk te treden met Juffrouw Lientje, de jongste van den notaris. Eerst lachte men er mee, maar men eindigde met het te gelooven, behalve de dokter, die een vriend was van Drubbel, en beter meende op de hoogte te wezen.
Maar hij wilde toch 't zijne er van hebben, en toen hij Drubbel 's avonds op de sociëteit ontmoette, waar onze held sedert kort lid was geworden, nam hij hem terstond onder handen.
‘Zeg eens,’ zeide de dokter: ‘ik vind je alleraardigst, zoo den geheimzinnige met je vrienden te spelen, dat we 't nieuws van je voortreffelijk voornemen door de buitenwacht te weten moeten krijgen.’
| |
| |
‘Wat bedoel je?’ vroeg Drubbel en keek heel verwonderd over de ‘Amsterdammer’ heen - want hij was nog als vroeger dezelfde hartstochtelijke krantenlezer. ‘Wat wil je zeggen?’
‘Hou je maar zoo dom niet,’ hernam de andere. ‘Hoor eens, 't is geene slechte partij, schoon je beter had kunnen doen, maar in elk geval, ik feliciteer je.’
‘Feliciteeren! Partij!’ herknauwde Drubbel de woorden des dokters. ‘Waarachtig, ik begrijp je niet’
‘Ontkennen wat iedereen reeds weet en overal verteld wordt, is maar flauw,’ spotte de dokter. ‘Wil je geene felicitatiën ontvangen, of de zaak om deze of gene reden nog wat geheim houden - goed; maar tegenover eenen vriend, dunkt me, moest je van je hart geen moordkuil maken.’
Drubbel wierp kwaad de ‘Amsterdammer’ op tafel, stiet met zijn arm haast zijn halfje grog omver, en zag zijn vriend alles behalve gemoedelijk aan.
‘Ben je van plan om me voor den zot te houden?’ vroeg hij.
‘Ik zou dat eigenlijk aan jou moeten vragen,’ luidde het laconieke antwoord. ‘Nu, weet je wat, we spreken er niet meer over. Speel je een partijtje domino?’
Drubbel herwon zijne kalmte, dronk eens even van zijn grogje, en zeide toen op geheel anderen toon: ‘In vollen ernst, zeg wat is er? Vertellen ze soms iets van mij?’
‘Och, enkel dat je gaat trouwen,’ antwoordde de dokter. ‘Dat is voor jou misschien geen nieuws meer?’
‘Ik trouwen?’.......
Drubbel werd beurtelings rood en bleek, en keek den dokter een heele poos met de uiterste verbazing aan.
‘Trouwen! Wel, dat is kluchtig. - En met wie?...’
‘'t Is misschien onbescheiden om 't te zeggen,’
| |
| |
meende de andere: ‘maar men noemt Juffrouw Lientje Bertels.’
Onze held lachte luid, maar niet van harte.
‘En jij gelooft dat?’ vroeg hij.
‘Ik niet - maar anderen gelooven 't.’
‘Och, daar is geen woord van waar,’ verzekerde Drubbel, op zijn stelligsten toon. ‘Trouwen! wel beste vriend! ik heb er zelfs nog niet aan gedacht.’
‘Men noemt geen koetje bont, of er is een vlekje aan,’ zei de dokter. ‘Je moet toch zeker reden gegeven hebben tot dat praatje, anders begrijp ik me niet, hoe 't in de wereld kan komen.’
‘Waarachtig, dat begrijp ik zoomin als jij,’ verklaarde Drubbel.
Maar als hij eens goed over de zaak ging nadenken, ja! dan kon het toch wel zijn, dat men zijne vriendschappelijke betrekking met de Bertelsen verkeerd opvatte, meende hij. Voor den drommel! bij den vrederechter en den dominé, zelfs bij de weduwe van der Hoek kwam hij ook aan huis - wel is waar niet zoo druk als bij den notaris; maar hij kwam er toch dikwijls, en daarover werd niet gesproken. Dat was toch wel aardig!
En hij herinnerde zich nu, dat in de laatste dagen zijne huishoudster ook al zoo zonderling was geweest. Wel voorkomend en beleefd als altijd, maar toch net alsof er iets aan haperde. Inderdaad, 't goede mensch zal 't praatje ook vernomen hebben, en zag hare plaats wellicht reeds ingenomen door eene meesteres. Ook Grietje had hij de heele week al niet meer hooren zingen; anders, wel dan zong zij als een lijster, den ganschen dag, en 't waren zoo van die naïeve, knoddige liedjes, zooals van: ‘Baas Klompertje en zijn wijf’ en ‘het Kwezeltje.’ En lachen deed zij ook al niet meer.
| |
| |
Wel, dat was nu toch met recht dwaas, te denken dat hij ging trouwen! Hij zou nog dadelijk zijne huisgenooten op dat punt gerust stellen..... Trouwen! Hoe kwam men er toch maar aan? Omdat hij op een gemeenzamen voet met de dochters van den notaris verkeerde en muziek met haar maakte. Hoe dwaas! Met Grietje was hij toch ook gemeenzaam, met haar stoeide hij soms wel, als zij hem plaagde, en dat deed zij dikwijls genoeg, de vroolijke deerne. En als hij thuis op de fluit speelde of zong, neuriede dan Grietje ook niet mee, als 't maar een bekend wijsje was - en dat zou dan altijd maar met trouwen moeten eindigen?.... Zie, als hij zoo 'n praatje had kunnen voorzien, zou hij zeker niet de uitnoodiging van het muziekpartijtje bij den notaris hebben aangenomen. Want dat was 't - met dat drommelsche muziekpartijtje was alles begonnen.
Maar indien hij nu eens werkelijk zou willen trouwen, wat ging dit dan nog een ander aan? Was hij niet vrij te doen en te laten wat hij verkoos? En zie je, als hij soms tot trouwen besloot - en dat kon ook al eens gebeuren - dan wist hij nog niet recht, of 't wel Lientje zou zijn, die hij tot vrouw zou begeeren.
't Was waar, Lientje was een welopgevoed meisje, die piano speelde, zong, Fransch sprak en allerlei knutselarijen van dames handwerken kende; maar Grietje daarentegen, schoon zij op geene kostschool hare opvoeding had voltooid, was in de keuken thuis, zij kon lekker koken, en wist wat in een huishouden te doen viel.
Daarbij was Grietje een naïef schepseltje, vroolijk en oprecht, het hart op de tong; nu, hij wilde daarmee niet beduiden, dat Lientje van den notaris niet oprecht zou wezen en ook niet vroolijk op tijd en stond - maar toch, 't kwam hem bij haar altijd zoo gemaakt voor en van
| |
| |
naïeveteit geen zweem, hoor! - koket wel. Doch dat was bij Lientje geene ondeugd: zij was immers een dametje, met fijne handjes, blanke armen en een bleek gezichtje - nu, onaardig was 't gezichtje niet - en voorname manieren. Grietje echter zag er veel gezonder en frisscher uit, en kende de luxe niet van een corset om zich een damesachtig voorkomen te geven. Waarom zou zij ook? Zij was een natuurkind, dat zich voor haar vrouwelijk schoon niet schaamde, en al waren hare handen niet fijn en de armen niet blank, zij was toch niet bang om ze in 't water te steken, ook had zij aan de kromming van haren elleboog een kuiltje waar Lientje niet op kon bogen - en net zoo 'n mollig kuiltje was 't, als de twee puttekens die zij in hare konen kreeg, als zij lachte. Enfin! alles wel beschouwd, zou Drubbel toch aan Grietje de voorkeur geven....... indien hij soms verliefd mocht worden. Maar zoover was 't nog niet - wel volstrekt niet.
***
Wij schrijven een week of wat verder.
Drubbel had goed te zeggen, dat hij niet verliefd was - thans was hij 't toch wel, zelfs tot over de ooren; maar niet Lientje, Grietje was de gelukkige van zijn hart.
Dat was heel aardig in zijn werk gegaan. De mededeeling van zijn vriend den dokter, dien avond op de sociëteit had hem tot nadenken gebracht, en als hij toen 's morgens vroeg in zijn eentje de velden doorwandelde, zich vermeiende in 't landelijk schoon, dat hem omringde, was hij tot de overtuiging gekomen, dat alles in de natuur liefde ademt en liefde is.
De zon, die zoo schoon ten hemel rees en gansch het landschap als 't ware met een regen van fonkelend
| |
| |
diamant overgoot - 't vogelenkoor, dat zoo vroolijk zich bewoog in 't groen van boom en struik, tjilpende en zingende, als bracht het Phoebus zijn morgengroet, sprak dat niet van liefde? En ginds, die twee kleine grauwe musschen, die op den tak van dien olmenboom zoo vertrouwelijk nevens elkander zitten, kusjes wisselende en blij klappend met de vlerkjes - en de koeien, die krijgertje spelen, en de bij, die fladdert van bloem tot bloem - liefde, alweer liefde!......
Ja, Drubbel had geen ongevoelig gemoed, al was hij juist geen poëet: hij verstond die taal en dacht onwillekeurig ook aan Grietje met hare mooie glinsterende oogen, hare witte tanden en hare prachtige blonde lokken. En dan herinnerde hij zich meteen de zorg, waarmee 't lieve meisje hem opgepast had, toen hij zes weken lang kamerarrest had ten gevolge van zijn verzwikten voet. Wat had zij hem die vervelende dagen aangenaam gemaakt - hoe lief was zij voor hem geweest! En - zoo dacht hij altijd voort - te weten, dat ik die genoeglijke dagen van toen - min den verzwikten voet, natuurlijk! - nog beleven kan, en tevens ook te weten, dat met Grietjes geluk te volmaken, Drubbel slechts zijn eigen geluk bevorderde - waarom zou hij dan nog aarzelen?
Drubbel heeft niet lang geaarzeld, en thans is Grietje de verloofde van onzen held.
Doch voor 't fatsoen en om alle opspraak te vermijden - want onze vriend heeft schrik voor praatjes gekregen - woont Grietje nu tijdelijk bij de vrouw van den molenaar, totdat zij trouwen gaat, wat bepaald is, zoodra de nieuwe burgemeester zal gekomen zijn.
Ja, à propos! de benoeming van den nieuwen burgemeester bleef lang uit. Men verdiepte zich in gissingen
| |
| |
wat daarvan wel de reden wezen mocht. Goed, dat de notaris, die als oudste lid van den raad de gemeentebelangen ad interim waarnam, zoowel op de hoogte van zijn taak was, men miste niet eens den burgemeester meer - zoo goed ging alles. Men moest den notaris dat baantje maar gunnen, zoo zei men.
De ontvanger, die voor eenige dagen voor dienstzaken naar den Haag was geweest, haalde echter twijfelachtig de schouders op, toen men hem er naar vroeg. De ontvanger was eigenlijk een snuiter, die nooit veel meer zeide dan hij kwijt wilde wezen, en daarbij had hij soms zoo 'n aardige manier van iets te zeggen, dat men hem maar moeielijk kon gelooven.
Doch binnen een dag of twee zou de benoeming wel bekend zijn, verzekerde hij; dat kon hij stellig zeggen.
Lezer! we zullen doen gelijk de andere vrienden en ons geduld nog een paar dagen op de proef stellen. En dan begeven we ons nogmaals, doch thans voor den laatsten keer ten huize van den notaris, waar wij misschien iets meer stelligs zullen te weten kunnen komen.
We zijn er eens geweest in den namiddag en nog eens, toen de familie aan de ontbijttafel zat. Thans treden wij binnen op 't uur van 't middagmaal.
De soep - groentesoep met frikkadellen - werd zoo even opgedragen en papa, die een servet onder zijn vette kin heeft geknoopt, deelt rond.
Zijne wederhelft, die nog donkerder ziet dan den laatsten keer, bedankt.
‘Neen, heusch Bertels’ zegt zij. ‘Ik zal geen soep eten - ik kan niet eten.’
‘Lieve schepsel! je moet je die zaak toch zóó erg niet aantrekken,’ meent de notaris. ‘Dat is een beetje overdreven, hoor! Niet eten.....’
| |
| |
‘Ja, jij blijft altijd kalm - jij voelt zoo diep niet als ik,’ verklaart Mevrouw geraakt. ‘Maar zie je, Bertels! -’ en zij legt hare hand op de plaats, waar zij meent, dat haar hart klopt - ‘wat hier knaagt, dat kan ik niet verdragen, 'k Zeg, dat het een schande is, ons kind, mijn Lientje zoo gemeen te behandelen. Ik kan 't maar niet vergeten, een schande is 't.’
‘Ja ma!’ bevestigt het ongelukkig slachtoffer der liefde, terwijl zij wat zout in hare soep doet. ‘Hij heeft mijn hart gebroken.’
‘Wat wilje dat ik er tegen zal doen?’ vraagt de notaris heel onnoozel. ‘De schuld ligt wel een weinig bij ons: waarom moesten we dien jongen zoo achterna loopen?’
‘Dacht ik 't niet,’ barst Mevrouw uit. ‘Nu zal ik de schuld van alles krijgen.’
‘Wel volstrekt niet - volstrekt niet,’ herneemt Bertels, die te gelijk in zijne soep blaast. ‘Maar je zanikt nu al twee dagen er over, wat wil je toch? Ik kan toch niet meer naar Drubbel gaan, en hem mijn kind in de armen werpen.’
‘Als ik 't je niet belet had,’ zegt zijne gade, ‘zou je daartoe gek genoeg zijn geweest.’
‘Ik? Dat is een logen!’ riep de notaris, en verslikte zich in 't zelfde oogenblik aan een beentje, dat hij niet gewaar was geworden. ‘Wel.... uche! uche!... heb ik van mijn leven!... Uche! uche!...’
‘Och, ma! maak je niet kwaad,’ verzoekt Keetje.
‘De valschaard verdient zooveel eer niet.’
‘Ik zou hem niet meer willen,’ verzekert op hare beurt Lientje, met veel meer nadruk dan dat het gemeend kan zijn. ‘Zoo 'n gemeen sujet! Zoo 'n doordraaier!...’
| |
| |
‘Hoor eens Lientje! daar weet je niemendal van,’ spreekt de notaris, die uitgehoest was, heel lijmerig. ‘Er moge gebeurd zijn wat er wil, maar je mag geen kwaad spreken achter iemands rug.....’
‘Ja wel, nou zal je vader waarentig nog partij trekken voor dien meisjesbedrieger!’ valt zijne eega weer gramstorig uit en kruist uitdagend de armen. ‘Wel, heb ik van mijn leven toch!...’
‘Ik trek volstrekt geen partij - voor niemand niet,’ zegt de geplaagde man en vader. ‘Maar ik zeg alleen...’
‘En ik zeg, dat Lien groot gelijk heeft - dat zeg ik,’ voleindigde Mevrouw, die alles behalve lijmerig spreekt. ‘'t Is een gemeene kerel, die ons kind ongelukkig zou gemaakt hebben. Och gusje, Lien! jij mag tevreden zijn, kind! dat je van dien leelijkert af bent - gut! je had je leed niet overzien. Juffer van der Snip zeit het ook - hij mag ze hebben, die boerin! hij zal later weten tot wat prijs.’
‘En wat een gemeene naam heeft-ie,’ merkt Keetjeop.
‘Ja, Drubbel,’ lacht hare moeder. ‘Heb je ooit zoo 'n naam gehoord?’
‘'t Is een naam als een ander,’ meent de notaris; die nog een paar lepels soep opschept.
‘Ik heette veel liever stikkedief,’ spot Keetje.
‘Zoo rijk als ze zeggen, moet-ie ook niet zijn,’ weet Lientje nog te vertellen. ‘Juffer van der Snip zei me gisteren, dat ze de deur bij 'm platloopen met rekeningen.’
‘Och, een boel bluf, kind!’ vult mama minachtend aan. ‘Zooals die stadsheertjes dat gewoon zijn. 't Zal niet lang blijven duren, wees niet bang. Maar hier over den grond komt hij nooit weer. Iemand, die met zijn dienstmeid trouwt is voor ons geen conversatie.’
| |
| |
‘Hm!’ bromt de notaris, wien plotseling zijne verwachte benoeming te binnen schiet. ‘Dat ben ik met je eens. Wat de conversatie betreft, dat is heel delicaat.’
‘Mijnheer, de krant!’ onderbreekt het dienstmeisje, die in hetzelfde oogenblik binnentreedt om af te nemen en zoojuist de krant van den postbode heeft aangenomen.
De notaris las geregeld de Haagsche. De lezer zal 't niet bespeurd hebben, doch Mijnheer Bertels was - en zijn vak bracht 't wel misschien een weinig mee - van geloofsbelijdenis half en half een conservatief.
Met gretigheid ontvouwde hij 't nieuwsblad. Zijdelings had hij ook van den ontvanger vernomen, dat de benoeming er nu wel zou kunnen instaan, en 't gebeurde meer, dat ze reeds in de kranten werd vermeld, terwijl de betrokkene zelf nog geene officieele kennis had ontvangen.
‘Neem maar mee, Naatje!’ zeide de notaris tot het dienstmeisje, die hem vroeg ‘of Mijnheer nog gebruik maakte van zijn bord.’ Hij gunde zich den tijd niet, behoorlijk zijne soep te nuttigen.
Driftig of liever zenuwachtig zocht hij naar de plaats, waar gewoonlijk de benoemingen worden vermeld. Ha, daar stond het. Er waren er velen ditmaal - de lijst besloeg bijna de gansche kolom. En de notaris las ze allen........
Maar welke plotselinge verandering! Die zonderling glinsterende oogjes, dat zenuwachtig bewegen van de hoeken zijner lippen, en wat ziet hij akelig zijne familie aan, terwijl hij zich met de vlakke hand zoo wanhopig over den kalen schedel strijkt.....
‘Gut, wat is er?’ riep Mevrouw, die ook de verandering, welke met haren echtgenoot gebeurde, gewaarwerd, verschrikt uit: ‘Keetje! Lien! gauw een glas
| |
| |
water - je pa krijgt wat. Bertels! Bertels! wat scheslt je?’
En terwijl drie handen te gelijk naar de waterkaraf grepen, en allen van hare zitplaats opsprongen om op den echtgenoot en vader toe te snellen, wees de notaris zooveel gedienstigheid gebiedend terug, en wierp de krant - de onschuldige aanleiding van 't ongeval - met al de waardigheid van een mislukten Caesar op tafel.
‘Dáár - lees! lees!’ was al wat hij kon zeggen in dat gewichtig oogenblik.
Naatje, die juist de gestoofde varkenscarbonade met tuinboontjes op tafel zette, ontving van den notaris bevel om 't hier maar bij te laten; want hij had nu ook geen eetlust meer. Mevrouw las intusschen op de aangewezen plaats:
‘Benoemd tot burgemeester van - hier den naam in te vullen van 't dorp waar onze geschiedenis speelt - Mr. Jan Duimeling, advocaat en tegenwoordig burgemeester te Puttershoek.’
Dat was de tweede slag, welken de familie Bertels ontving. De ijdelheid werd hier wel op een pijnlijke proef gesteld.....
***
Het gebladerte der boomen heeft een donker groene tint aangenomen, hier en daar met rood en bruin doormengd; de noten zijn al rijp, de morgenstonden worden frisscher, de rogge is binnengehaald, en de ooievaars, die geregeld ieder jaar hun nest op het kerkdak betrekken, hebben hunne kinderen reeds lang vliegen en springen geleerd.
De lezer zal begrijpen, dat wij dus in den nazomer zijn.
Er is sedert ook veel gebeurd.
De nieuwe burgemeester, Mr. Jan Duimeling werd
| |
| |
ingehaald, 't Was toen een buitengewone drukte in het dorp geweest. De meesten heugde 't niet, dat zoo iets nog had plaats gehad. Overal werden dien dag de vlaggen uitgestoken - zelfs bij den notaris - en ieder trok zijne zondagsche kleeren aan. De zoon van den kastelein uit de Kroon had met den vrederechter en den dokter eene eerewacht ingericht, 't Waren paarden van zessen klaar met gevlochten staarten en oranjestrikken er in. Drubbel, die ook rijden kon, deed mee, en een zijner goede kennissen uit de stad, die bij die gelegenheid was overgekomen om hem eens te bezoeken en vroeger bij de curassiers had gediend, gelastte zich op algemeen verzoek gaarne met het commando.
Bij de intrede van den burgemeester op de grens zijner nieuwe gemeente, werd hij aan 't tolhuis deftig ontvangen door de leden van den gemeenteraad aan welks hoofd, 't oudste lid - de notaris fungeerde.
Ja, 't moet gezegd, lezer! Mijnheer Bertels had zijne teleurstelling overleefd en zich zelfs reeds zoover met zijn noodlot verzoend, dat hij de taak aanvaardde om den nieuwen burgervader namens de gemeente 't welkom toe te spreken, 's Avonds werd er vuurwerk afgestoken en ontving Mr. Jan Duimeling de notabelen der gemeente op een avondpartij. Mevrouw Bertels, geboren Draadwurm, die met haren toestand faute de mieux zich ook maar verzoend had, ging er eveneens heen, met Keetje en Lientje, en was gecharmeerd over de nieuwe kennismaking. Maar de Heer Duimeling is nog jong gezel en...... men kan nooit weten, hoe een stuivertje rolt, niet waar?
Van daag - een heldere zonnige Augustidag - is 't weer feest in 't dorp. Onze kennis Piet Drubbel treedt in het huwelijk met Grietje.
| |
| |
De eerebogen, die dienst hebben gedaan bij de intrede des burgemeesters, zijn weder opgericht; maar in plaats van 't ‘Hulde aan den Burgemeester’ heeft de koster, die een mooie hand van schrijven bezit, er heel sierlijk ‘Leven de Bruid en de Bruidegom’ in aangebracht, wat - vooral op de verbeelding der boeren - een prachtigen indruk maakt.
't Huis en zelfs heel de molen van den molenaar, waar Grietje tijdelijk woont, is met looverkransen en gekleurd papier versierd, en niet minder fraai pronkt ook Landzicht in feestdos.
Dat alles was aangebracht, lang vóórdat de gelukkige bruid en bruidegom uit hun respectieven slaap ontwaakten, waardoor 't dan ook voor beiden in den rechten zin van het woord een aangename verrassing was.
De feestdag werd door klokgelui aangekondigd, - eene uitvinding van de vrouw des kosters, die in gewone tijden noten en hard banket verkoopt. Daar de toren slechts twee klokken rijk is, trok zij nu aan 't eene, dan aan 't andere touw, en ten laatste aan beide tegelijk om er de noodige harmonie in te brengen. Voor de deur van de afspanning de Kroon stond een prachtig tweespan gereed - 't was bestemd voor de trouwplechtigheid. De staljongen was nog bezig om de staarten van de twee zwartjes te vlechten en met strikken te versieren, toen de dochter des kasteleins voor 't geopend venster stond, bezig om pluimen te naaien op den hoed van den koetsier en den staljongen, welke laatste dienst moest doen als palfrenier.
Juffer van der Snip had zich op haar paaschbest gekleed, en zat al van 's morgens vroeg aan haar venster om alles goed te kunnen bewonderen.
De notaris-vrouw is op haar ongunstig oordeel over
| |
| |
onzen held na beter inzien teruggekomen, en heeft er in toegestemd, dat Mijnheer Bertels met den ontvanger als getuige zou optreden voor de vaderlooze bruid. En Keetje en Lientje gingen met nog verscheidene andere harer nieuwsgierige kennissen naar de kerk, om getuigen van de trouwplechtigheid te zijn, of misschien om het trouwkleed der bruid te bewonderen, dat, volgens verteld werd, allerkostelijkst was.
Of Drubbel gelukkig was - vraagt gij het nog? En zijne bruid, 't blonde Grietje niet minder.
Na 't huwelijk had er op Landzicht heel familjaar een lekker maal plaats. De burgemeester, die ook genoodigd was, stelde aan 't nagerecht den eersten toast in. 't Was op 't geluk en 't lang leven van onzen vriend Piet en zijn lief jong wijfje.
Drubbel bedankte heel welsprekend, en toonde zich vooral zeer gevoelig over de vele blijken van vriendschap, die hij van de meeste ingezetenen had mogen ontvangen. En toen geloofde de notaris 't zijn plicht om daarop te antwoorden, met de verzekering dat Drubbel van elkeen in 't dorp om zijne beminnelijke eigenschappen werd geëerd en geacht. Mevrouw Bertels was er echter niet bij tegenwoordig, anders had wellicht de notaris zoo iets niet gezegd; maar oprecht gemeend was het toch.
Drubbel voerde zijn Grietje naar Parijs om haar iets van de wereld te laten zien, en keerde na een alleraangenaamst huwelijksreisje van acht weken terug op Landzicht.
| |
| |
En als gij nu, lezer! op een uwer zomeruitstapjes naar buiten herwaarts mocht gaan, vergeet dan niet gebruik te maken van de introductie, die ik u bij dezen geef, om een bezoek bij onzen vriend Drubbel af te leggen. Gij zult er altijd een welkome gast zijn en een gelukkig huisgezin vinden.
Antwerpen, Maart 1878.
E. van der Ven.
|
|