Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Een reisje in 't Noorden.I. Hamburg en Lubeck.Het vierde eeuwfeest der Zweedsche hoogeschool van Upsala zou den 4den September 1877 en volgende dagen met ongemeenen luister worden gevierd, en al de zusteracademiën van Europa en andere werelddeelen waren er op uitgenoodigd. De hoogeschool van Gent had Prof. Heremans tot haren afgevaardigde benoemd, en met gretigheid had ik het aanbod van mijnen ouden leeraar en vriend aangenomen, om hem te vergezellen als Vlaamsche gezant in partibus infidelium. Zoo kwam het, dat wij den 20sten Augusti te zamen de goede stad Antwerpen verlieten, die zelve volop in feest was. Want daar werd de 300ste verjaring van Rubens' geboortedag herdacht. De eerste dag der schitterende feesten was reeds goed afgeloopen: de zon scheen glansrijk op de reusachtige triomfbogen en de wind schudde lustig het groen der mastboomen, het klatergoud der kartels en de golvende plooien der ontelbare wimpels, vlaggen en katoenen behangsels, die aan alle | |
[pagina 130]
| |
straten zonder onderscheid een zoo schilderachtig en feestelijk aanzien gaven. Nooit heb ik bij eene andere gelegenheid en waar ook iets dergelijks gezien. En wat zou het bij de algemeene verlichting dan wezen! Eilaas! wij wisten nog niet, dat onmeedoogende regenbuien van die lang verwachte algemeene verlichting een wanhopig waterfeest moesten maken! Vroolijk stapten wij in den spoorwagen met onze kleine valies, onze guttapercha-regenmantels en onze hooge waterdichte laarzen (eene voorzorg voor eene voorgenomen Noorweegsche reis) en achtereenvolgens groetten wij in 't voorbijrijden Lier met zijnen schoonen Gotischen toren der hoofdkerk, welke in latere dagen met eene soort van grooten suikerpot bekroond werd, die boven de hooge boomen der geslechte vestingen verwonderd uitkijkt; het vriendelijk wit landgoed Nazareth, aan den boord der Nete, waar zooveel herinneringen aan Tony Bergmann voor ons beiden aan verbonden blijven; Aarschot met zijne onmogelijke kerk; Sichem, waar men links de abdij van Averbode ontwaart met hare uitgestrekte landerijen, hare donkere bosschen en haren gemijterden abt, als leefden we nog in de gezegende middeleeuwen; en rechts den dom van Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel, die vroeger zooveel mirakels deed, maar nu door hare jongere mededingster, Onze Lieve Vrouw van Lourdes-Slootendriesch (Oostakker), geheel op zijde gezet werd. Diest, Hasselt, Maastricht en Roermond vlogen wij ook voorbij. De streek van Hollandsch-Limburg, die wij doorreden, is mager en eentonig; de heide vertoont zich zelfs hier en daar. Overal staat de boekweit op de velden, hetgeen een zeker teeken is van schralen grond. Te Roermond stond eene nonnekens-kostschool aan het | |
[pagina 131]
| |
station om in vacantie te vertrekken. De kleine juffertjes hadden in de wagens plaats genomen, en als de trein zich in beweging stelde, wuifden zij allen met hare zakdoeken en riepen uit éénen mond: adieu, bonne mère! tot eene dikke non, die ook met haar zakdoek wuifde, en zoo komiek knikte en neeg, en een zoo potsierlijk-vriendelijk gezicht trok, dat het niet te beschrijven is. In onzen wagen waren eenige van die meisjes komen zitten; het waren Duitsche kinderen, meest uit Westfalen, die, op aanraden der Roomsche geestelijkheid, in Limburg eene verfranschte, antinationale, verkwezelde opvoeding ontvingen, en nu naar haar Duitsch tehuis terugkeerden. Ondereen radbraakten ze nu en dan wat aangeleerd Fransch; maar haren Rijnlandschen tongval gebruikten zij altijd, als ze vertrouwelijk en ongedwongen koutten. Te Venloo hadden wij een paar uren te wachten. Wij maakten er gebruik van om de kleine stad eens terloops te gaan bezichtigen. Onder de oude gebouwen van eenige waarde bemerkten wij vooral een groot hoog huis, in renaissance-stijl, en dragende het opschrift: Ao 1588. Het is met okergeel beschilderd; doch de renaissance-versierselen (wapenschilden, medaillons, enz.) zijn wit geverfd. Een bakker woont er nu. Wij traden er binnen om te zien, of er iets merkwaardigs bewaard gebleven was, en kwamen op een eng achterplaatsje, waar overigens niets te zien was, en een bakkersgast, die ons verwonderd aangaapte, ons zegde, dat dit gebouw het huis Vogelzang wordt genoemd. In den winkel zagen wij groote doorschijnende flesschen met gekleurd nat staan. Wij vroegen een druppeltje om onze inquisitoriale stoutheid goed te maken; maar men antwoordde ons glimlachend, dat het paradewater was, als te onzent in de apotheken! Dan kochten wij eenige | |
[pagina 132]
| |
snuisterijen, die op reis zoo goed te pas komen, om kinderen gelukkig te maken en daardoor het hart der ouders te winnen. Dicht daarbij staan twee eigenaardige roode geveltjes der XVIIe eeuw en de Martinuskerk met hare schoone Gotische buitendeur. In eenen hoek der kerk ziet men eene merkwaardige koperen doopvont van 1621 met een sierlijk houten renaissance-schutsel. Maar wat vooral de aandacht trekt, is een drietal houten gekruisten, van natuurlijke grootte, die ontegensprekelijk door wilde beeldhouwers werden vervaardigd. Vooral de booze moordenaar, die zich aan Christus linkerzijde bevindt, en zich in eene onmogelijke houding aan het kruis kronkelt, is eene reis naar Venloo waard. Ook zagen wij, dat niet min dan twee offerblokken voor den Sint-Pieterspenning, in de nabijheid der gekruisten, rechtover elkaar prijkten. Pour la symétrie. Op eene kleine plaats staat het merkwaardige stadhuis van 1598, met twee hoektorens in rooden baksteen. Men is nu bezig het afschuwelijk witsel, waardoor dit gebouw onkennelijk was geworden, af te schrappen. Of men gelijk heeft! Hier en daar vindt men Duitsche uithangborden, Schenkwirthschaften, Handlungen, enz. Men bemerkt ook alras, dat de Hollandsche zindelijkheid hier niet meer troont. Men zou zich overigens niet in het Koninkrijk der Nederlanden wanen. Overal vindt men op de officieele gebouwen een ander wapen dan het Nederlandsche en het opschrift: ‘Hertogdom Limburg.’ Aan het venster van eenen boekwinkel, gehouden door de Weduwe H.H. Uyttenbroeck, uitgeefster van het Venloosch Weekblad, zagen wij allerlei stichtende katholieke werkjes liggen; naast J.A. Alberdingk Thijms Dochter van Roelant prijkte het Nuttig mengelmoes voor rijk | |
[pagina 133]
| |
en arm, oud en jong, groot en klein, smakelijk opgedischt en gekruid door Pater Abraham a Sancta Clara (kerkelijk goedgekeurd), juist gelijk in Vlaanderen; en als wij in 't station terugkeerden, zagen wij drie werklieden van den spoorweg, die op eene bank wat uitrustten, terwijl een hunner luidop de gazet voorlas, waarschijnlijk het bovengemeld Venloosch Weekblad. Het gold eenen aanval tegen de Geuzen der XVIe eeuw, en het artikel was met jaartallen en historische feiten doorspekt. Aanstonds herinnerde ons die literatuur aan de geleerde en eerlijke polemiek van het Fondsenblad en het, eilaas, thans overleden Leeuwken te Gent. Arm Limburg! als de afstammelingen der Geuzen in Holland en Zeeland uwe ware belangen niet krachtdadig ter harte nemen, is er van u niet veel meer te verwachten dan van de donkerste streken onzer Vlaamsche gewesten. De avond viel en 't werd onverdraaglijk warm. Een onweder met laaiende bliksems woedde in de verte. Wij stapten in den trein, rolden dreunend over de Rijnbrug en kwamen omtrent middernacht te Munster aan, waar wij geheel tegen onze verwachting twee volle uren op den volgenden trein mochten staan koekeloeren! Het regende altijd voort, en het was te laat en te donker om de oude Anabaptistenstad te gaan bezoeken; en in de wachtzaal zaten wij ongeduldig met een kopje koffie, een stuk zwaar masteluinbrood, - er was niets anders te bekomen - een oudbakken nummer van Het Volksbelang en De vlugge Zweed, handleiding om zonder onderwijzer in korten tijd Zweedsch te leeren lezen, schrijven en spreken, zooals de titel van het boekje luidt, dat wij voor ons vertrek te Gent gekocht hadden, en nu geeuwend opensneden. Daar wij bij ons brood geene boter hadden kunnen krijgen, zochten | |
[pagina 134]
| |
wij, in 't vooruitzicht van onze reis naar 't Noorden, reeds voorop in De vlugge Zweed, hoe men in die taal boter zegt, en wij kregen den troost, dat boter daarin smör heet. De nachttrein, die ons uit de sombere wachtzaal van Munster moest verlossen, kwam toch eindelijk aangerold, en verbitterd trokken wij voort. Prof. Heremans gevoelde zich door de muze begeistert, en dichtte in den trant van den beroemden Schoolmeester een klaaglied, waarvan wij de volgende eerste strophe, naar mate wij ons van de oude stad verwijderden, meer dan eens melancholisch herhaalden: Adieu, Munster, genoeglijk plein,
Adieu, wij moeten scheiden;
En als ik ver van u zal zijn,
Zal ik denken aan Jan van - en ons lijden!
Weldra brak de morgenschemering aan. De trotsche spitse torens van Bremen lieten wij op de linkerhand, en wij stoomden door eene heiachtige, moerassige, kale streek, als onze Kempen, maar met lange glooiende afgeronde heuvels gelijk zeebaren. Hier en daar in de moerassen zagen wij turf steken. Na de Elbe tweemaal overgetrokken te zijn (zij is met moerassen omzoomd en niet zoo breed als de Schelde vóór Antwerpen), zagen wij Hamburgs vijf hooge smalle torens, links op den achtergrond. Half slaperig kwamen wij in de groote handelsstad aan; maar de drukke beweging in de heerlijke straten, de aanblik der splinternieuwe prachtige monumenten - Hamburg is, ik weet niet hoeveel malen, afgebrand - het opwekkend leven, dat allerwegen heerscht, schudden ons geheel en gansch wakker. Aan den voet der groote Nicolaïkerk vonden wij de Hopfenmarkt, waar vrouwen uit alle standen in eene | |
[pagina 135]
| |
bonte mengeling dooreenliepen; men verkocht er alles, onder anderen dikke palingen, die, in zand gewikkeld, zich nog op den bodem hunner rivier of gracht waanden, en zich voorbeeldig stil en roerloos hielden. Tusschen de lieve Hamburgsche dienstmeisjes met bloote armen en bloote gevlochten haarlokken, waarboven eene zeer prettige kleine smalle sneeuwwitte muts, als een hanekam, schittert, stapten aan en af de boerinnen der omstreken (vierländerinnen) met hare plompe crinolien en haren donker gelen strooien hoed in den vorm eener omgekeerde diepe teljoor, die plat op haar hoofd ligt, terwijl achteraan aan heur haar een groote zwarte strik is vastgemaakt, die van verre naar het hoofdtooisel der Elsasserinnen gelijkt. Maar die strik is hoogst onsierlijk, staat stijf en blinkt, zoodat hij ons met pek en teer scheen bestreken te zijn, en aan de vimmen van eenen dolfijn deed denken. Het zijn die boerinnen, welke daar ter markt visschen, fruit, groenten, boter, enz. aan den man trachten te brengenGa naar voetnoot(1). Wij luisterden aandachtig en deden ons best om het Platduitsch te verstaan, dat in den mond dier boerinnen en der schoone dienstmeisjes met bloote hoofden en armen klonk; maar tevergeefs! Hier en daar een enkel woord slechts. O Dr. Hansen en Taco Hajo de Beer! aan U dachten wij meer dan eens, onder het rondloopen over de Hopfenmarkt, en 't kwam ons voor, dat men heel de polemiek over het Platduitsch en zijne eenzelvigheid met het Nederlandsch best zou staken en liever gezworen experten naar Hamburg en omstreken zenden, om ter | |
[pagina 136]
| |
plaatse naar 't Platduitsch te komen luisteren. Zij zouden met kennis van zaken een afdoende scheidsrechterlijk vonnis uitspreken. In een der voornaamste koffiehuizen der stad, in Zing's Kaffe, gingen wij een poosje uitrusten, om de dagbladen te lezen. Wij vonden er de Indépendance belge met het omstandig verslag over den eersten dag der Rubensfeesten en met het goed nieuws, dat de vrienden Max Rooses en van den Brande bekroond waren in den wedstrijd, uitgeschreven voor eene verhandeling over Rubens en de Antwerpsche schilderschool. Dan slenterden wij door de nieuwe straten, die royaal zijn. In de vitrien van eenen handelaar in kunstplaten hing eene groote gravuur van van Lerius' Lady Godiva. Zoo kwamen wij aan den boord van de Binnen-Alster. Hier is het schoonste gedeelte der stad. Prachtige kaden en tuinen, en huizen als paleizen omringen dat effen water, dat een klein meer gelijkt. Stoombootjes en allerlei vaartuigen glijden er gedurig in alle richtingen over, vooral aan het Alster-paviljoen, eene lustige restauratie met eene opene gaanderij langs het water, waar men een heerlijk uitzicht geniet. Wij schepen ons op den kleinen stoomboot Richard in, en varen de Binnen-Alster uit onder de schoone Lombardbrug, die 's avonds van onder de gewelven door reusachtige lampen verlicht wordt; en wij bevonden ons op de uitgestrekte Groote-Alster. Dit is een echt verrukkend meer, waar de blanke zwanen bij tientallen op wiegelen, en dat met groen en villa's omzoomd is; en als men zich omkeert, heeft men het gansche panorama der prachtige stad, in den zonneschemer gehuld, met hare hooge spitse torens boven het verzilverd kabbelend water. Zoo komt men aan het uiteinde van Grosse-Alster, en bewondert er het vorstelijk | |
[pagina 137]
| |
kasteel Bellevue, dat aan den boord van het water overheerlijk is gelegen, en aan eenen Hamburgschen koopman toebehoort. Gelukkige man!Ga naar voetnoot(1) Bij de terugkomst was het zicht op de vijf spitse torens dubbel schoon, gelijk ze gansch grauw te midden van de schitterende zonnewolken stonden. De hoogste en sierlijkste is de fiere toren der Nicolaïkerk. Als wij hem alleen door een vensterken der Rauchcabine aanschouwden, herinnerde hij ons gansch aan den Onze-Lieve-Vrouwetoren van Antwerpen, gelijk hij in de verte oprijst, wanneer men op de Schelde van Vlissingen komt. Wij stapten aan wal en slenterden rond. Niet ver van het Alster-paviljoen, in de Königstrasse, No 26-27, staat het huis van den dichter der Messiade. Zijn klein bronzen borstbeeld prijkt in den gevel met het opschrift: Die Unsterblichkeit
ist ein grosser Gedanke.
Klopstock
wohnte in diesem Hause dreissig Jahre,
seit dem 4n März 1774
bis an seinem Tod, den 14n März 1803.
Doch veel eigenaardiger dan de prachtige nieuwe wijken is het overgebleven gedeelte van het oude Hamburg. Daar heeft men overal vuile, stinkende grachten bijna zonder water, oude huizen met uitslaande vensters, oude bruggen langs alle kanten en hooge molens in 't midden der drukste buurten als te Rotterdam. Ja, 't oude Hamburg heeft zeer veel van Rotterdam. Over heel het schippers- en handelskwartier ligt eene Nederlandsche kleur. Men waant er zich volkomen tehuis. Er vloeit hier overi- | |
[pagina 138]
| |
gens veel Nederlandsch bloed in de aderen der inwoners; want in de XVIe eeuw kwamen talrijke uitwijkelingen uit onze landen zich te Hamburg vestigen, waar zij gansche wijken bewoonden. Sommige straten ontleenen er hunne namen aan, als de Holländische Reihe, de Holländische Brook, enz. Langs de schoone Elbe, waar een mastenwoud op wiegelt, komen wij aan de geslechte wallen der stad, die in een overheerlijk park zijn herschapen, als te Utrecht, maar oneindig prachtiger. Van op de heuvels dier vestingtuinen, aan den boord van den grooten stroom, heeft men een aangrijpend uitzicht op de Elbe en de stad. Wij wilden nu ook de Elbe een eindje wegs afvaren tot aan het dorp Blankenese, waar men ons wonderen van verteld had. Aan boord van den deftigen stoomboot Germania gleden wij de stad Altona voorbij, die aan Hamburg paalt, en met twee hooge torenspitsen en reusachtige pakhuizen aan den boord van 't water pronkt. Een groot schip, een slanke driemaster vaart ons voorbij, 't is Florence Nightingale. Na Altona herinnert de Elbe treffend aan de Seine tusschen Rouanen en den Haver. Links heeft men ook eene vlakte en rechts eene onafgebrokene rij groenbegroeide heuvels met villa's op de kruin en langs de hellingen. Doch deze heuvels schenen mij niet zoo hoog als de krijtheuvels van het Seinedal. Alles is hier overigens frisch en verkwikkend van aanblik, en de zon speelt feestelijk op de schuimende golfjes. Te Blankenese stappen wij aan wal en langs eenen breeden steenen trap met ijzeren leuningen klimmen wij tot op het terras van het Fahrhaus. Daar, onder 't lommer van dikke eerbiedwaardige boomen, bewondert men tusschen het groen hunner ruischende en nijgende forsche takken allerlei afwisselende verschieten op de Elbe | |
[pagina 139]
| |
en het gansche dal, terwijl bootjes en schepen en stoombooten gedurig op en af varen. Wij zitten er in verrukking onder het drinken van uitmuntend bier uit buikige glazen. Rondom ons gebruiken elegante familiën koffie met klein gebak. De wind waait frisch naar ons op, en brengt ons de verkwikkende koelte van den breeden stroom; en de zon werpt haar tooverlicht over het grootsche tafereel. Wij gaan van daar naar het spoorwegstation om naar Hamburg terug te keeren, en wandelen een half uurtje door Blankenese, dat op den rug van eene reeks heuvels ligt met breede straatwegen, lieve villa's, lachende tuinen en schoone groene boomen. Meer en meer gelijkt dat landschap aan den zeekant van Normandië, van de monding der Seine af tot aan Trouville. En dit is niet weinig gezegd; want die lachende streek aan den boord der Manche is een echt aardsch paradijs. Als men haar bezoekt, vraagt men zich af, hoe iemand, die aan de zee eenigen tijd wil gaan doorbrengen, zich op onze spleenverwekkende eentonige Vlaamsche kust te Oostende of te Blankenberge kan gaan begraven, als er zoo dichtbij in Normandië zulk een heerlijke zeekant te vinden is. Op dat punt mag men mij alle vaderlandsliefde ontzeggen; maar de waarheid gaat boven alles. In den trein zaten wij met een talrijk gezelschap, waaronder twee kleine lieve meisjes: het zieke Heleentje en Marietje. Wij deelden haar de snuisterijen van het huis Vogelzang te Venloo uit, en waren er reeds groote vrienden mee geworden, toen we scheiden moesten. In den vermaarden Zoölogischen Garten gingen wij een kijkje nemen. Hij verdient zijne beroemdheid ten volle; als tuin is hij prachtig, als dierenverzameling uiterst merkwaardig; maar wat ons meer dan de leeuwen en de apen | |
[pagina 140]
| |
aantrok, was de heerlijke zonnenondergang, die er onzen schoonen dag kwam bekronen. Wij spoedden ons terug naar het hart der stad, naar de Binnen-Alster, die door hare honderden lichten en door een verrukkend maaneffect onkennelijk was geworden. De ronde bleeke schijf hing boven eenen der puntige torens Comme un point sur un i. De milde zachte stralen hulden het lieve meer als in eenen doorschijnenden sluier, en in 't midden van het tafereel verrees het Alster-paviljoen, dat uiterst levendig van bevolking en gasverlichting was. Wij worden verzot op het Erlanger bier, en Prof. Heremans verklaart, dat de Binnen-Alster met de groote brug veel heeft van de Rhône te Geneve. Na eenig tegenstribbelen moet ik het met hem bekennen. In het koffiehuis, dat wij ook des morgens hadden bezocht, en waar wij vertrouwelijk praten, behandelt men ons reeds als oude kalanten; want men bedient ons in groote eigenaardige glazen met genummerde deksels! Des anderdaags namen wij een open rijtuig om ons naar de verafgelegene Berliner Bahn te doen voeren. Een heldere lichtblauwe hemel, een schitterend zonneken, een lustig windje - en wij waren frisch als vischjes in 't water; want onze nachtrust had de vermoeienis der reis en de afmattende verveling der wachtzaal te Münster gansch verdreven. Met ons rijtuig trokken wij nu een ander zeer eigenaardig gedeelte der stad door. Eene lange smalle straat vol rumoer met eene reeks winkels van oudekleerkoopers geleek sprekend aan de vieille rue du Temple te Parijs, of aan de eerste de beste kronkelende straat uit de jodenbuurt te Amsterdam. Aan het station waren wij niet weinig verwonderd de douanenvisiet te moeten ondergaan. Wij dachten, dat | |
[pagina 141]
| |
zulks in 't gansche Duitsche Rijk niet meer bestond. Een Hamburger gaf er ons later de uitlegging van. Hamburg is, ondanks de gebeurtenissen van 1866, een vrijstaat gebleven, die buiten het Zollverein leeft, 't Is eene ware vrijhaven, waar de tol op in- en uitkomende waren, nietige rechten heft; ½ p. duizend, verzekerde men ons. Nur für die Statistik, zegde trotsch onze Hamburger. Wat de statistiek er bij gewonnen heeft, dat wij onze valies moesten opendoen, en alles uit elkander trekken, konden wij toch niet begrijpen. In de wachtzaal van de derde klasse namen wij plaats, totdat de trein naar Lubeck daar zou zijn, en waren er getuigen van een gansch buitengewoon geval. Eene groote, stoute jonge vrouw, met verwilderd haar als eene pétroleuse, had woorden gekregen met eenen kofferdrager over het betalen zijner commissie. Alhoewel een koperen plaatje op zijne muts prijkte, hetgeen geenen twijfel liet over zijne hoedanigheid van pakjesdrager, was hij de jonge vrouw te zwak in het schelden. Na gewetensvol zijn best gedaan te hebben zweeg hij, en stond als verbluft, en boog in diepe vernedering het hoofd onder hare onuitputtelijke, heftige welsprekendheid. De omstanders hielden zich onzijdig, maar waren aan de grootste verbaasdheid ten prooi; want zoo iets gebeurt niet alle dagen. Nauwelijks waren wij in den trein gezeten, of 't begon duchtig te regenen. ‘Een Hamburgsch weertje,’ merkte een der reisgenooten op, evenals wij in Vlaanderens hoofdstad van een ‘Gentsch weertje’ spreken. Zoo stoomden wij de groote monumentale bierbrouwerij van Marienthal voorbij. Rechts en links lagen vlakten met koornvelden en weiden en met kleine boomen, juist als te onzent rondom Gent. Wanneer men niet, zooals wij | |
[pagina 142]
| |
naar Lubeck, maar wel naar Berlijn rijdt, verlaat men weldra die bebouwde streek, en trekt men door groote eikenwouden, het Sachsenwald, waarvan Prins Bismarck na den oorlog een groot bosch als nationaal geschenk heeft ontvangen. Dit en veel andere inlichtingen geeft ons onder 't rijden een rondborstige, sympathieke Hamburger, die met zijn dochtertje Melie, evenals wij, naar Lubeck gaat. Hij heeft den Fransch-duitschen oorlog meegedaan, en gelegerd te Straatsburg, Toul, Nancy, Chartres en Orléans. Ik spreek hem van den goeden indruk, dien de Duitsche legers in de zoogezegde Beauce rondom Chartres hebben gemaakt, zooals ik het kort na den oorlog ter plaatse had kunnen vaststellen, en van de dankbaarheid van het liberale België jegens Duitschland, dat ons uit de klauwen van Napoleon III heeft gered. Onze Hamburger was verrukt en begon uit zijn vol gemoed den lof te zingen van Moltke, Bismarck, den Keizer en den Kroonprins. Van dezen laatste kon hij niet zwijgen: ‘Sehr liberal, sehr geliebt, sehr sympathetisch, sehr einfach! In Hamburg leven de rijke kooplieden min eenvoudig dan de Kroonprins!’ riep hij met overtuiging uit. Dan weidde hij uit over zijne beminde stad Hamburg, die met Altona ongeveer 400.000 inwoners telt, waaronder slechts 3.000 Katholieken en 20.000 Joden. En aanstonds kwam de oude jaloerschheid tegen Bremen er door: Bremen heeft maar 90.000 zielen! Hamburg doet tienmaal zooveel aan exporthandel als Bremen!Ga naar voetnoot(1) Te Bremen in de beurs vindt men 800 menschen, te Ham- | |
[pagina 143]
| |
burg 6000! In beide beurzen wordt overigens alles stil verhandeld, als te Londen en te Antwerpen. Integendeel gaat de beurs te Amsterdam, te Frankfort, te Parijs en te Berlijn gepaard met een oorverdoovend, pijnlijk woest geschreeuw, dat men niet meer vergeten kan, als men het eens heeft gehoord. Sedert 1866 bestaat de militaire dienstplicht te Hamburg ook, maar gansch op zich zelven, daar Hamburg een vrijstaat is. De soldaten blijven in de stad, en in vredestijd zijn er slechts 1000 man onder de wapens. De werkelijke diensttijd duurt drie jaar, of slechts één voor degenen, die een bijzonder examen afleggen; op vier-en-twintigjarigen leeftijd treedt men in de reserve, dat wil zeggen dat men te elken jare zes weken onder de wapens wordt geroepen. Van 30 tot 45 jaar dient men in de landwehr en om de twee jaren neemt men alsdan deel aan algemeene krijgsverrichtingen, die 14 dagen duren. Ziedaar, zooals onze Hamburger het ons uiteendeed, de gansche legerinrichting der stad Hamburg, waar loting noch plaatsvervangers bestaan, waar ieder man soldaat is, en waar de dienstplicht nochtans zoo licht om te dragen is. Wij ook, in de Nederlanden, zijn geen krijgslustig volk; wij ook, zonen van Gent, van Antwerpen, van Luik, van Amsterdam en Rotterdam zijn kooplieden en industrieelen, vreedzame, werkzame menschen, die hun vaderland wel willen verdedigen, maar den tijd niet hebben om te lang soldaatje te spelen. Het Hamburger stelsel, dat in Duitschland voldoende wordt bevonden, komt ons voor als bijzonder geschikt voor onze provinciën, aangezien wij in eene meer of min verwijderde toekomst aan den dienstplicht niet kunnen ontsnappen. Onze Hamburger had veel gereisd en was onder anderen tot in Chili geweest. Hij sprak met bewondering | |
[pagina 144]
| |
over dat land, dat liberaal en rustig is, goede spoorwegen en een uitgebreid telegrafennet bezit, en de eenige staat in Zuid-Amerika is, die vooruitgaat. Hij vertelde van zijne reizen, van zijne vaderstad, van den Fransch-duitschen oorlog; en zoo vervloog de tijd, zonderdat wij het gewaar werden. Zelden hebben wij eenen interessanteren en gulleren reisgenoot ontmoet. Hem en zijn lief dochtertje, dat aandachtig luisterde met hare groote oogen op ons gericht, zullen wij niet licht vergeten: eene al te goede herinnering heeft de Heer Gustaf Heinrich Hinsch ons gelaten; want waarom zijnen naam verzwegen? misschien komen deze reisaanteekeningen hem eens onder de oogen, en dan mag hij wel weten, hoe welkom ons zijn gezelschap was. Doch al koutend zijn wij te Lubeck aangeland. Zoohaast wij uit het station komen, zien wij aan de boorden der Trave hooge Gotische pakhuizen en eigenaardige middeleeuwsche steenen en huizen oprijzen, en de gansche stad door bewondert men bij honderden de indrukwekkende overblijfsels uit den roemrijken tijd, toen Lubeck eene der groote havens der Baltische Hanze was. Weinig beweging in de straten. Aan 't stille Brugge herinnerde ons Lubeck dadelijk. De moderen straten zijn in eene soort van Gotisch rococo gebouwd, dat in veel Duitsche steden in eere is geraakt en onder anderen ook te Luxemburg bloeit. Veel Weinhandlungen, die door groote uithangende wijndruiven zijn aangeduid, veel Gotische huizen in rooden baksteen, soms met trapgevels, die iets van den gekenden Romaanschen trapgevel der Graslei te Gent hebben. De goed bewaarde rijke patriciërswoningen uit vroegere eeuwen en eenige uitstekende monumenten maken van Lubeck eene eenige stad in de oogen van iederen kunstvriend. | |
[pagina 145]
| |
Vooral de Marienkirche is prachtig. Langs buiten is ze in eenvoudigen rooden baksteen opgetrokken; langs binnen is alles rijk en oud. Men zou wanen, dat men zich in eene katholieke kerk bevindt; want hier zijn geene beeldstormers hun godsdienstig wandalenwerk komen verrichten. Tal van paneelen in den trant der Brugsche schilderschool, van koperen en arduinen zerken, van sierlijke Gotische offerblokken met kunstig ijzerwerk beslagen en van houten beeldhouwwerken geven aan die kerk het aanzien van een museum. Hier en daar vindt men nog Platduitsche opschriften. Op een houten koffer met heerlijke ijzeren versierselen, dat sedert eeuwen als offerblok dienst doet, lazen wij: Gevet Gode tho ehren, leven Christen, tho erholdinge sines hilligen wordes und des gebouwtes disser kercken. Op eenen koperen zerk trok ons de volgende Hoogduitsche spreuk in groote letters aan: WARHEIT Een oud doxaal met ranke kolommekens en de gebeeldhouwde zitplaats van Patres et Senatus zijn meesterstukken van houtwerk. Maar wat in de Marienkirche vooral beroemd is, is de Doodendans van eenen onbekenden meester. In eene zijkapel vindt men die lange paneelen op hout geschilderd, welke veel vollediger en niet min belangrijk zijn dan Hans Holbeins doodendans te Bazel in Zwitserland. Een zwart geraamte, in een wit laken gehuld, leidt den dans, al spelende op eene gele fluit; en dan komt de paus tusschen twee andere geraamten. met witte | |
[pagina 146]
| |
doodlakens. Daarop volgen naar rang en stand een keizer en eene keizerin, een kardinaal, een koning, een bisschop, een abt, een ridder, een kartuizermonnik, een burgemeester, een jonkheer, een edelman, een geneesheer, een woekeraar, een kapelaan, een ambtman, een koster, een koopman, een kluizenaar, een boer, een jonggezel, een meisje en eindelijk een slapend kindeken in de wieg; en tusschenin de eeuwige grijnzende geraamten met hun wit kleed. Achter al die ernstige manshooge figuren rijst het oude Lubeck met zijne spitse torens op, en stroomt de Trave in het verschiet. Onderaan staan Duitsche rijmpjes te lezen. Terwijl wij in de beschouwing van dat somber tafereel verdiept waren, begon het orgel boven de kleine kapel stil en statig te spelen, en de indringende melodie hielp nog mede om den diepen en vreemden indruk, dien wij ontvingen, te versterken. Dien doodendans der Marienkirche van Lubeck vergeet men niet licht. Het Heiligen-hospital - is ook een zeer vreemd iets. Verbeeldt u drie kerken als aaneengelijmd, met drie puntige Gotische gevels, (nagenoeg gelijk den achtergevel der Akkergemkerk te Gent), en bezaaid met groote en kleine ogiefvensters drie aan drie. Op 't dak der middenkerk staat een hoog smal puntig torentje, en uit den drievoudigen gevel rijzen bovendien nog vier ronde zuilen op (want ze zijn te smal om torens te mogen heeten), die met eene lange puntige kap bekroond zijn. Het zijn als reusachtige kegels of liever als Turksche minaretten; ja, dit zonderling Gotisch gebouw doet stellig denken aan eene Mohamedaansche moskee. Ook het Rathhaus is buitengewoon vreemd. Op breede gaanderijen met dikke pijlers als van een kloosterpand gebouwd, vertoont het vensters van alle vormen; en | |
[pagina 147]
| |
boven het dak rijst een muur op met doorschijnende Gotische vensters en vijf smalle puntige torentjes, die tot niets dienen - zij zijn veel te dun om zelfs hol te kunnen wezen - en tegen dien nutteloozen gevelmuur zijn geplakt. De steenen, waarmede het gebouw opgetrokken is, zijn rood of zwart en soms verglaasd, en zij glinsteren als gleiswerk in den zonneschijn. Onder het stadhuis heeft men natuurlijk den classieken Rathsweinkeller, met zware gewelven, Gotische tafels en stoelen en diepe kelderingen vol edel nat, waar wij eenen stevigen maaltijd namen onder 't drinken van een glas lekkeren Braunberger Moezelwijn. Later vernamen wij in Zweden, dat wij groot ongelijk hadden gehad het Schipperhus, dat uitwendig zeer weinig aantrekt, en het Amthaus niet te hebben bezocht. Men vindt er, verzekerde men ons, prachtige verzamelingen van Gotische meubels, drinkbekers en allerlei merkwaardige oudheden. Maar die gulden raad kwam als naar gewoonte te laat! Wij moesten verder; want onze eigenlijke reis gold de Skandinaafsche landen, en Lubeck bezochten wij slechts in 't voorbijgaan; maar de roemrijke oude stad, het Noordduitsche Brugge, met al zijne historische overleveringen, is een nader bezoek volkomen waard. Wio die ons Brugge eenen halven dag heeft bezocht, zal bij zich zelven niet vast beloven er zoo spoedig mogelijk terug te keeren? Zoo ook met Lubeck. Wij namen plaats aan boord van den Zweedschen stoomboot Saga, die 's Zondags en 's Woendags tusschen Lubeck en Göteborg geregelde vaart houdt, en te Kopenhagen aanlegt. Omtrent vier uren in den namiddag verlieten wij de grijze hanzestad en voeren de Trave uit voorbij het hooge roode Holstenthor, dat aan de vroegere | |
[pagina 148]
| |
vestingen staat en met tuinen en boomen is omringd. De stille rivier kronkelt gedurig op haar eeuwig gemak tusschen effene groene weiden en hoog opschietend riet. Het landschap is volkomen Hollandsch: de trekschuit alleen ontbreekt; doch in hare plaats glijden groote stoombooten op en af. Allengskens verkleinen de spitse torens van Lubeck - een vierkante toren schijnt hier in Noord-Duitschland zoo goed als onbekend - en weldra wordt de Trave zeer breed en ondiep, zoodat baken op den waterplas den engen bevaarbaren weg aanwijzen. Wij naderen de Oostzee. (Wordt voortgezet). Paul Fredericq. |
|