Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
Boekbeoordeelingen.De Unie van Utrecht door Dr. P.L. Mulder. Met facsimile van de onderteekening der Unie. - Utrecht, J.L. Beyers. 1878. 170 blz. in-8o.De stad Utrecht stelt zich voor binnen eenige maanden den 300sten verjaardag der beroemde Unie te vieren, welke in hare wallen op den 23sten Januari 1579 gesloten werd. Hopen wij, dat die roemrijke gedenkdag even schitterend zal herdacht worden als in September 1876 de 300ste verjaardag der Pacificatie van Gent in de hoofdstad van Oost-Vlaanderen. Intusschen beginnen de gelegenheidsboeken hun voorbereidend propagandawerk. Als men Dr. P.L. Mulders Unie van Utrecht ter hand neemt, denkt men bij den eersten oogopslag, dat men met een aantrekkelijk volksboek te doen heeft. De gekleurde omslag met de wapenschilden der Noordnederlandsche gewesten, met de juichende Maagd, die de verbrokene kluisters onder de voeten trapt, met den Zwijger in volle wapenrusting en naast hem den geharnasten Geus, die de banier der Nassaus in de hoogte torst, - dat alles schijnt voorop te beduiden, dat de Schrijver voor het volk, dat is voor het hart en de verbeelding heeft gewerkt. Bij een vluchtig doorbladeren van 't boek gevoelt | |
[pagina 108]
| |
men zich in die meening versterkt: de druk is klaar en groot en geene nota's staan aan den voet der bladzijden. Maar als men de lezing aanvangt, ziet men aanstonds, dat het groote publiek in dat boek met gekleurden omslag weinig smaak zal kunnen vinden, en als men de 170 bladzijden van Dr. Mulders werk uitgelezen heeft, moet men bekennen, dat het noch een volksboek noch eene geleerde verhandeling mag heeten. Het is dor genoeg om het laatste te zijn, maar niet zuiver wetenschappelijk genoeg; en van den anderen kant mist het geheel en gansch den zwier, de schilderachtigheid en den gloed, die in 't vak der goede geschiedkundige volksboeken onmisbaar zijn, en die de Heer Hofdijk over enkele zijner vaderlandsche werken zoo kwistig en medesleepend heeft uitgestort. Wat is dan eigenlijk Dr. Mulders boek? 't Valt moeielijk om te bepalen. In eene reeks van ingewikkelde en soms langdradige hoofdstukken behandelt de Schrijver achtereenvolgens het ontstaan der Unie, haren inhoud, hare vestiging, en eindelijk de Unie als grondwet der Republiek tot op den dag der inlijving bij Frankrijk op 't einde der laatste eeuw. Het best kan ik die hoofdstukken vergelijken bij elkander opvolgende artikels voor een tijdschrift, dat zijne lezers volstrekt ook iets over de Unie van Utrecht wil vertellen, nu de viering van haren 300sten verjaardag aan de dagorde staat, en dat daarom niet zeer moeielijk zijn mag, als een ernstige Schrijver zich aanbiedt om het onmisbaar onderwerp te behandelen. Want Dr. Mulder is wel een man, die op de hoogte der zaak mag heeten; niettemin is zijn boek weinig boeiend, ja vrij vervelend. Het is geschreven voor degenen, die in de geschiedenis der Noordelijke Nederlanden van de XVIe eeuw af tot | |
[pagina 109]
| |
op den val der Republiek goed thuis zijn, en het bevat menigen wenk, menige opmerking, die van aandachtig nadenken over 't onderwerp getuigt. En dat is ook de groote verdienste van 't boek. Zeer goed toont de Schrijver aan, hoe de Unie van Utrecht een tijdelijk verbond was en niet eene blijvende, onveranderlijke grondwet, zooals zij op den duur is geworden. Daarom ook is het anders zoo bewonderenswaardig geslacht der XVIIe eeuw onverschoonbaar, dat het de Unie niet heeft vervormd volgens de noodwendigheden van den tijd en alzoo dien stilstand in de politieke ontwikkeling der Noordnederlandsche bevolking heeft teweeggebracht, die op een onheelbaar verval in de XVIIIe eeuw moest uitloopen. ‘Bij het herdenken van het derde eeuwgetijde der Unie van Utrecht,’ zegt Dr. Mulder aan 't slot van zijn boek, ‘gedenke daarom het Nederlandsche volk niet alleen de stichting van zijnen zelfstandigen Staat, de vereeniging zijner deelen tot een, zij 't in den beginne ook slechts zwak, samenverbonden geheel; maar het herdenke ook, hoe de Nederlandsche Staat eenmaal ten gronde is gegaan, omdat de volgende geslachten niet hadden voortgebouwd op het werk der stichters. Dan gedenke het de les, die nergens beter dan uit onze staatkundige geschiedenis te leeren valt, dat alle stilstand verderf is; dat geen staat, geen volk kan blijven bestaan zonder voortdurende ontwikkeling.’ Ziedaar eene weinig opwekkende slotrede voor een gelegenheidsboek bij 't vieren van eenen zoo heuglijken Nederlandschen gedenkdag! Hoe verre zijn wij hier van den opgewonden toon der werkjes over het Briellefeest van 1872! Zullen wij er sterk over klagen? Ja en neen. Met min donkere, doffe kleuren mocht inderdaad de feestviering | |
[pagina 110]
| |
der Utrechtsch Unie wel herdacht worden dan in 't boek van Dr. Mulder 't geval is; maar toch is 't niet slecht, dat die groote verjaardagen der Nederlandsche geschiedenis een ernstig woord uitlokken; want het uitbundigste geuzen-enthusiasme is wel een blijk van opgewondene vaderlandsliefde, maar niet van echte nationale kracht. Door aan het Nederlandsche volk der XIXe eeuw koelbloedig aan te toonen, waarom de heldenmoed der XVIe eeuw en de oogverblindende macht der XVIIe eeuw niets duurzaams vermochten te stichten, bewijst men eenen grooteren dienst dan met de voorouders onvoorwaardelijk te vergoden. Ons bestek laat niet toe, dat wij over Dr. Mulders werk verder uitweiden. Slechts eenige opmerkingen mogen wij niet nalaten te maken. Ten eerste schijnt ons de Schrijver den geest der Pacificatie van Gent weinig te hebben doorgrond, als hij beweert, dat de eerste Unie van Brussel (Januari 1577) ‘geheel in overeenkomst was met de Pacificatie.’ (bl. 18.) Ten andere beijvert zich Dr. Mulder op menige plaats om te doen gelooven, dat in Januari 1579 de Unie van Utrecht reeds een uitsluitend Noordnederlandsch karakter bezat. De waarheid is (zooals zij uit de feiten en uit de gelijktijdige geschiedschrijvers zonneklaar blijkt), dat dit verbond alleen een scherp nationaal en protestantsch karakter tegenover het Spaanschgezinde en fanatieke verbond van Atrecht aannam. Van Noord en Zuid was nog geene spraak: Gent, Ieperen, Antwerpen, Brugge, het Brugsche VrijeGa naar voetnoot(1) en Lier traden vastberaden de Unie van Utrecht bij, terwijl aanzienlijke steden en zelfs geheele | |
[pagina 111]
| |
gewesten van Noord-Nederland de Unie gedurende maanden, eenigen zelfs jaren lang weigerden te onderteekenen, omdat zij nog koningsch- en katholiekgezind bleven. Het is voorwaar een vreemd zwak van bijna alle Noordnederlandsche geschiedschrijvers, dat zij de rampzalige scheuring der Nederlanden steeds vroeger willen doen beginnen dan de geschiedenis het toelaat! Ten slotte zullen wij onze verwondering uitdrukken over de eigenaardige wijze, waarop Dr. Mulder, op taalkundig gebied, met de geslachten omspringt. Op bl. 22 lezen wij: ‘Onder het gezag der Aartshertog (Matthias);’ op bl. 148: ‘om hare wil door te zetten;’ en op bl. 160: ‘door de geheelen macht van Holland.’ Reeds lang wisten wij, dat veel Hollandsche schrijvers met de geslachten overhoop liggen; maar te veel is te veel.
Paul Fredericq. | |
Die Kämpfe der Helvetier, Sueben und Belgier gegen C.J. Cäsar. Neue Schlaglichter auf alte Geschichten von Max Eicheim. - Neuburg aan den Donau, 1866. 168 bladz. in-8o.
| |
[pagina 112]
| |
van ons land tijdens den inval van Julius Caesar, en den strijd onzer voorvaderen de Belgen tegen de Romeinsche legioenen aan een scherp critisch onderzoek onderwerpt, waaruit de geloofwaardigheid van Caesars Commentarii de Bello Gallico niet ongeschonden voor den dag komt. Radicaal en onverbiddelijk toont zich de Heer Max Eicheim tegenover Caesar, dien hij op de koddigste wijze uitscheldt voor eenen onbeschaamden vervalscher der historische waarheid. De Commentarii de bello Gallico noemt hij ‘eene plompe mystificatie,’ Caesar zelf is achtereenvolgens ‘een stoute uitvinder van canards, de eerste canardier van zijnen tijd, de mislukte Romeinsche Hannibal, de antieke gek, een volmaakte politieke-strategische Baron von Münchhausen!’ enz. Sommige zijner historische verdichtselen zijn waardig van eene hysterische romanschrijfster!’ Terzelfder tijd worden Caesars officieren even ruw behandeld. Max Eicheim drijft den spot met de loftuigingen, die in het De bello Gallico aan den jongen Crassus voor eenen maritiemen krijgstocht worden toegezwaaid, ‘alhoewel hij in weerwil zijner toga in waarheid eene veel belachelijkere rol gespeeld heeft dan de erfelijke Zwitsersche Admiraal Leberthran in een bekend stuk van Offenbach!’ De Schrijver vraagt zich ook af, of de Nerviërs, om aan Quintus Cicero te behagen, den Thesaurus poëticus en de Latijnsche spraakleer van Zumpt (den Hoogduitschen Gantrelle) aan 't studeeren gingen! Wat zijne eigen tegensprekers betreft, Max Eicheim vergelijkt hen bij Don Quijotte van de Mancha, gezeten op zijne Rossinante! Wat heeft men met zulke smakelooze kwinkslagen te doen? en is dat wel de toon van een wetenschappelijk | |
[pagina 113]
| |
werk? zal zich menig lezer afvragen. Wij bekennen 't gaarne; die vreemde toon is zeer misplaatst. Maar de Hoogduitsche critiek, vooral in vroegeren tijd, heeft lang eene voorliefde voor dergelijke burleske spotternijen gehad; en zooals men uit het werk van den Heer Max Eicheim ziet, is de overlevering nog niet gansch verloren gegaan. Ernstig zijn de twee verhandelingen nochtans op te nemen. Max Eicheim volgt Caesars verhaal op den voet, en tracht zijne beweringen op alle wijzen te logenstraffen: hij stelt er de schaarsche getuigenissen van eenige tijdgenooten tegenover, brengt Caesar gedurig in tegenspraak met zich zelven, onderzoekt de mogelijkheid der bevestigde feiten, en bouwt hierdoor de gansche geschiedenis der veldtochten van den Romeinschen proconsul op splinternieuwe gronden op. Suetonius heeft in de volgende bewoordingen het gevoelen van Caesars tijdgenoot Asinius Pollio, geschiedschrijver en tevens krijgskundige, medegedeeld: ‘Pollio Asinius parum diligenter parumque integra veritate compositos (Commentarios) putat, quum Caesar pleraque et quae per alios erant gesta, temere crediderit, et quae per se, vel consulto vel etiam memoria lapsus perperam ediderit; existimatque rescripturum et correcturum fuisse.’ (Suetonius Leven van Caesar, cap. 56.) Met dezen belangrijken tekst gewapend gaat Max Eicheim veel verder. In de voorrede zijner twee verhandelingen beschuldigt hij Caesar, dat hij de onbeduidendste krijgsbeweging tot een heldenfeit verheft, dat hij zich zonder reden eene bewonderenswaardige snelheid in zijne krijgsbewegingen toeëigent, dat hij het cijfer der gedoode vijanden en der krijgsgevangenen leugen- | |
[pagina 114]
| |
achtig vergroot, dat hij alle juiste gegevens van tijd en plaats dooreenhaspelt, om de ernstige opsporingen der waarheidsvrienden onmogelijk te maken, dat hij zich gedurig en gewoonlijk met voorbedachtheid over aardrijkskundige en ethnographische punten vergist, dat hij een ‘duivelsche intrigant’ is en een middelmatig veldheer, staande ver beneden Divico, Ariovist, Boduognat en Ambiorix; met een woord, hij verklaart, ‘dat Caesars Gallische commentariën tot de oppervlakkigste en leugenachtigste soort van gedenkschriften behooren, die de literatuur der krijgsgeschiedenis aantoonen kan.’ Slechts wanneer men Caesars verhaal verandert door de getuigenissen van Dio Cassius, Suetonius, Strabo, Plutarchus, Tacitus, Frontinus en Polyaenus, en vooral door eene nauwkeurige critische studie der Commentarii zelven, zou men eenen hoek van den sluier kunnen oplichten, dien Caesar voor de waarheid gehangen heeft, om aan het grauw van Rome wijs te maken, dat hij een Alexander was. Max Eicheim herinnert, dat, volgens Dio Cassius (XXXIX, 25), Pompeius aan de consuls bevel gaf, in 't vervolg geene lezing van Caesars brieven aan den Senaat meer te doen, aleer zijne victorieberichten bewaarheid wierden. Daarom onderstelt hij, ‘dat Caesar de Commentarii, jaar voor jaar en boek voor boek, in den herfst in aller ijl zal geschreven hebben voor de bekende acta diurna (dagelijksche handelingen), en telkens naar Rome met eene vracht leugens zal hebben gezonden; alzoo laten zij ons toe, ten opzichte der toenmalige zeden, eenen hoogst belangrijken blik in de dagbladschrijverij van Rome te werpen, en verschijnt Caesar ons als de eerste canardier van zijnen tijd.’ Na zulke strenge oordeelvelling in de voorrede, zal 't niemand verwonde- | |
[pagina 115]
| |
ren, dat Caesar van de eerste tot de laatste bladzijde uitgekleed wordt. Het is hier de plaats niet om de twee verhandelingen van Max Eicheim te ontleden. Op enkele hoofdpunten wil ik nochtans de aandacht roepen. Wie, die in de vierde Latijnsche klas het De bello Gallico vertaald heeft, kent niet de beschrijving van den slag tegen de Nerviërs op den boord der Samber, waar deze ten getale van 60,000 zoo moedig sneuvelden, of de inneming der vesting van de Aduatieken, of den strijd tegen Ambiorix en zijne Eburonen? Welnu al die krijgsverrichtingen beschouwt Max Eicheim eenvoudig als sprookjes, en hij stapelt de bewijzen opeen om zijne bewering te staven. Volgens hem zouden de Nerviërs onder Boduognat aan de Samber de zegepraal behaald hebben, en het alleen aan 't vallen van den nacht te wijten zijn, dat Caesars leger niet gansch vernietigd werd. De belegering der vesting van de Aduatieken zou ook een verdichtsel zijn, alsmede de 53,000 krijgsgevangenen, die als slaven zouden zijn verkocht geworden. Drie jaren later ziet men immers de verkochte Aduatieken met de gesneuvelde Nerviërs een Romeinsch kamp aanranden! Wat den krijgstocht tegen de Eburonen betreft, Max Eicheim beweert, dat hij Caesars onbekwaamheid als veldoverste ten volle bewijst, en Ambiorix stelt hij naast Herman in de rij der Germaansche volkshelden, die hun vaderland van de dwingelandij der zuidelijke veroveraars bevrijdden. Onze Belgische geschiedschrijvers, die van het Romeinsche tijdvak het bijzonder onderwerp hunner studie hebben gemaakt, meenen wij de twee verhandelingen van Max Eicheim te moeten aanbevelen. Hartstochtelijk zijn zij geschreven, en met zonderlinge kwink- | |
[pagina 116]
| |
slagen doorspekt; maar toch bevatten zij tal van bewijzen en gansch nieuwe onderstellingen, die een helder licht op menig punt van Caesars veldtochten in België werpen. Paul Fredericq. | |
Refereynen int Vroede, op de vraghe, Wat dier ter waerelt meest fortse verwint. Itē int Zotte, op de vraghe, Wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght. Item int Amorueze, op den stoc, Och moghticse spreken, ic ware ghepaeyt. Vertooght binnen Ghendt by de xix. cameren van Rhetorijcken aldaer comparerende den xx. in April M.D. neghen ende dertig. Gent, Annoot-Braeckman. 1878. IV en 184 blz. in-8o.Op den 20sten April en den 12den Juni en volgende dagen van den jare 1539 hield de Gentsche Rederijkkamer de Heilige Drievuldigheid, genaamd de Fonteinisten, een prachtig landjuweel. Het Magistraat van Vlaanderens hoofdstad had daartoe op den 3den Februari van Keizer Karel oorlof bekomen ‘ter augmentatie van der negotiatie ende brootwinninghe, die aldaer zeer cleene was, ende omme dinwoonders van allen anderen steden ende plaetsen van herwaerts over te verweckene tot vruecht ende exercitie van der conste vanhetorijcque.’ Er werden kostelijke prijzen uitgeloofd voor het spel van zinne en het refereyn. De prijsvragen waren voor het spel van zinne: welck den mensche stervende meesten troost es? voor het referein in 't vroede: wat dier ter waerelt meest fortse verwint? en voor 't referein in 't zotte: wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght? In 't amoureuse moest een referein worden gemaakt, waarvan de stok - slotvers van iedere strophe - zou wezen: och moghticse spreken, ic ware ghepaeyt! | |
[pagina 117]
| |
Op den bepaalden dag verschenen negentien kamers Leffinge, met kenspreuk: Altoos doende; Brugge, met kenspreuk: Mijn werck es hemelick; Meesen, met kenspreuk: Hoe ic labuere met pynen duere; Ieperen, met kenspreuk: De gheest blaest daer hy wilt; Nieuwkerke, met kenspreuk: Goetwillich int herte; Nieuwpoort, met kenspreuk: Van vroescepe dinne; Antwerpen, met kenspreuk: Wt jonsten verzaemt; Tielt, met kenspreuk: Ghebloeyt int wilde; Tienen, met kenspreuk: Fonteyne des levens; Aksel, met kenspreuk: God ontcommere elx herte; Brussel, met kenspreuk: Om beters wille; Meenen, met kenspreuk: Wy hopen broeders; Oudenaarde, met kenspreuk: Pax vobis; Kaprijk, met kensprenk: Ses al int herte; Kortrijk, met kenspreuk: God voedt xeel sotten; Loo, in Veurne-Ambacht, met kenspreuk: Ic verrijcke de royen; Edingen, met kenspreuk: Penser il fault; Winoksberge, met kenspreuk: Royaerts van Berghe, en Deinze, met kenspreuk: Doynze om een beter. De refereinen en spelen van zinne, die naar de uitgeloofde prijzen hadden medegedongen, werden nog in hetzelfde jaar door den beroemden Gentschen lettersnijder Joos Lambrecht gedrukt. Zij hebben voor titel: Refereynen int Vroede, op de vraghe, Wat dier ter waerelt meest fortse verwint. Itē int Zotte, op de vraghe, Wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght. Item int Amorueze, op den stoc, Och moghticse spreken, ic ware ghepaeyt. Vertooght binnen Ghendt by de xix. cameren van Rhetorijcken aldaer comparerende den xx. in April M.D. neghen ende dertigh. Klein langwerpig in-8o. | |
[pagina 118]
| |
der zeluer stede/en̄ Camere van Rhetorijcke van d' helighe Drivuldigheyt/Ghezeyt de Fonteynisten/verleent/en̄ der quarte wtghezōdē op de questye/welc dē mēsche steruen̄ meesten troost es? De zelue spelen beghinnende by ordre Zoo/hier naer volght/den xij. Junii int Jaer M. CCCCC. xxxix. En̄ wierden vulspeilt/en ghehendt/den xxiij vanden Jare en̄ maendt voorschreuen. Gheprentt te Ghendt/teghē ouer Tstadt huus/by my Joos Lambrecht/Lettersteker. In-4o. De exemplaren dezer Gentsche drukken zijn uiterst zeldzaam geworden. Van de Refereynen zijn er slechts vier bekend, waarvan de Bibliotheek der Gentsche Hoogeschool er een bezit, dat vroeger het eigendom was van Dr. D.J. van der Meersch vnn Oudenaarde, en later van den Heer Ferd. van der Haeghen. Groot was de opgang van beide verzamelingen. De Spelen van zinne werden nog in hetzelfde jaar te Antwerpen ‘binnen de Cāmerpoort brugghe int huys van Delft’ herdrukt, en in 1564 verscheen er eene nieuwe uitgave van te Wezel bij Hans de Braeker. De Refereynen kwamen andermaal te Antwerpen uit ‘by Hans Coesmans, by onser Vrouwen Kercdeure aen die Zuytzijde, by thuys van Neeringhen. Anno M.D.LXXXJ.’ Eene latere uitgave verscheen: ‘Tot Rotterdam, by Jacob van der Hoeven, voor David Jacobsz van Hakendover, opt West-nieuwelant. Anno 1613.’ In beide werken ziet men, dat toen reeds de invloed der leer van Luther op het Vlaamsche volk zeer groot was; ook werd herhaalde malen door de overheid verboden de Refereynen, zoowel als de Spelen van zinne, te verkoopen, te koopen of in huis te bewaren. De Refereinen van Antwerpen, Tienen, Tielt, Loo in Veurne-Ambacht en Edingen rieken sterk naar den | |
[pagina 119]
| |
mutsaard. De Antwerpsche Rederijkers verklaren luid op, dat: Gheen volck ter waerelt meer zotheyt bewijst
Dan die op eyghen wijsheyt betrauwen,
Haer selfs inzettijnghe voor zaligheyt prijst,
Waer wt de aldermeeste zotheyt rijst,
Diemen ter waerelt zoude moghen anschauwen.
Zy grauen putten, die geen water en hauwen;
Zy zoucken heligheyt in vremde cleeren;
Zy zwaeren zuuerheyt, en zijn ghaerne by vrauwen;
Zy zijn ootmoedigh, beghaerende veil eeren;
Zy en stryden niet. en ryden als heeren;
Zy zoucken haer ghewin meest inder kaercken;
Zy zegghen: doet deught, en de waerheyt zy keeren.
Dit volck tooght meest zotheyt in al zijn waercken.
Noch tooghen zy zotheyt; want zy loopen
Om te troosten, daermen leckerlick taert,
Haer wijsheyt zy te male om ghelt vercoopen;
Zy hebben ook boucken met grooten hoopen,
Die zy overlezen met eenen vossestaert.
Die gaen als schaepkins, diemen an dooren schaert;
Omdat zy de weerelt zien vul zotternyen,
Hier om menigh van hem een caproenkin beghaert,
En willen zotheyt daer duer vermaledyen.
Zy doen veil deughden duer hypocryzyen;
Zy clemmen naer thooghste elc om zijn verstaercken;
Zy dienen Godts helyghen met mommeryen.
Dit volck tooght meest zotheyt in al zijn waercken.
Die van Tienen beginnen hun referein op de vraag ‘wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght?’ als volgt: Om wel te andwoordene eener vraghen,
Die ic zeer corts hebbe hooren gewaghen,
Wie meest den gheck baren in haer uzance,
Zo hebbicze al by een doen daghen,
| |
[pagina 120]
| |
Die ghaerne den zot te schaerne plaghen,
Om wel tanmaerckene haer contenance.
Als alle mijn zotten zijn commen ten danse,
Zo en vindic gheen malder naer mijn advijs,
Dan deze keyaerts metten ghescoren cranse.
Dien gheuick generalic den opperprijs.
Gebloeyt int wilde, van Tielt, gispt de bedevaartgangers: Men heifter wyzer geleyt te bande.
Loo in Veurne-Ambacht vaart met hevigheid uit tegen den beeldendienst: Zoo theydensch volc te Roome knielen gaet,
Naer Tcapitolyum in benauthe snel,
Tot dafgoden, niet om der zielen raedt,
Maer teghen tanden, ooghen, of hielen qwaet,
Clieren, bulen of spaenschc cranckte fel,
Of die van goede hebben faute el,
Om rijcke te werden, ooc dat de coeyen vet
Zouden melc gheuen inde vaute wel,
Ende dat de vruchten zouden groeyen bet,
Zulc zynen afgod zietmen moeyen net,
Die de plaghe der beesten voor ooghen vreest;
Dus ziet elc, dier op met vermoyen lett,
Dat dafgodisten zotheyt tooghen meest.
De toepassing is duidelijk: niet het oude, maar het katholieke Rome wordt hier bedoeld. Edingen heeft het op de Grauwbroeders gemunt, die als eene goddeloosheid beschouwden geld te handelen, maar ‘wel wt gouden coppen drijncken’. Deze rijmen toonen ons, dat de Roomsche Kerk geduchte tegenstanders in onze Antwerpsche, Brabantsche en Vlaamsche Rederijkers had gevonden, die krachtdadig zouden medehelpen om haar vermolmd juk af te schudden. | |
[pagina 121]
| |
De Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen geeft hier eenen letterlijken herdruk van de Refereynen naar het exemplaar der uitgave van 1539, dat ter Bibliotheek van de Gentsche Hoogeschool berust. De spelling, die Joos Lambrecht hier gebruikt, komt slechts in eenige punten overeen met de regels, welke hij later, in 1550, in zijne Nederlantsche Spellijnghe volgde. De aa, die hij in dit laatste werkje verkiest boven de tot dan gebezigde ae, komt in de Refereynen nog niet voor, zoomin als de ea en oa voor de scherplange ee en oo. J.F.J. Heremans. | |
Bloesempje, eene liefdesgeschiedenis uit het jaar 1799, door Bret Harte. Nijmegen, Blomhert en Timmerman. 1877. 134 blz. in-12o.
| |
[pagina 122]
| |
haren koestal en 's avonds voorname personages te woord staande in de salons van den grooten Washington; want de handeling gebeurt tijdens den Amerikaanschen bevrijdingsoorlog, en de Schrijver meldt ons terloops - wij weten niet, in hoeverre op historischen grond - dat Mev. Washington nog al een woordje in haars mans zaken te zeggen had, zoodat Mev. Mac-Mahon niet de eerste presidentsvrouw zou zijn geweest, die haren invloed in de staatszaken deed gelden. Wij zullen Bloesempje geen meesterstuk heeten, en stellig heeft Bret Harte betere werken geschreven; doch het boekje laat zich graag en met belangstelling lezen. In De Weg naar Jericho zit er meer kruim; reeds van bij de eerste bladzijde werkt al de aantrekkingskracht van eene karakteristieke pen: als 't ware, wordt gij maar dadelijk mede ingescheept op den Mississipistoomboot, waar het u werkelijk duizelig wordt door dat gebruis en gesuis der onstuimige rivier, door dat stampen en schommelen van het vaartuig, door dat krioelen, zwoegen, roepen, vloeken en tieren van scheepslui en passagiers, terwijl met een helsch gemor en gekrijsch de stoom ontsnapt, alsof er een dozijn duivels in doodsangst zaten. Bijna met spijt komt men aan het einde van den sterk bewogen tocht op den grooten stroom, zoo aangrijpend en schilderachtig realistisch weet de Schrijver het alles voor te stellen. Doch eens dat hij ons voet aan wal laat zetten, grijpt hij dieper. Om zijne kloek geboetseerde typen zweeft er een schat van menschenkennis, en zoo grondig hij ze zag of schiep, even diep weet hij ze met zijne kloeke pen in den geest van den lezer te prenten; 't zijn beelden, die er niet meer uitgaan; 't zijn toestanden, die u zoo aandoen, dat gij ze niet meer vergeet. | |
[pagina 123]
| |
Te Mount Zion woont de Squire Barkum, een rijk man, tevens vrederechter en winkelier, immer te paard op den Bijbel en ‘altijd gereed om een gebed te doen of een goed woord te spreken op bijeenkomsten, die een half godsdienstig karakter droegen.’ Het toeval, zeggen wij maar het noodlot, werpt hem Lem Pankett in de handen, eenen armen bloed, zwak van geest en nog zwakker van lichaam, die op zoek is naar brood voor vrouw en kinderen en voor zich zelven. Barkum, om een naar hij voorgeeft Gode gevallig, maar in wezenlijkheid zijner schraapzucht bevorderlijk werk te verrichten, neemt den ellendige in huis. Flink geschreven is het tafereel, als Lem binnenkomt, zijne verhongerde maag te goed doet aan eenen berg boterhammen, en Barkums Margriet dadelijk nagaat, of haar man wel zijne rekening zal vinden aan den verstooteling, die er al te zwak uitziet om te verdienen, wat hij verbruikt: een akelig vraagstuk voor het edelmoedige echtpaar, waarop een vloed van Bijbelspreuken voorloopig geen sprankje licht kan werpen. Maar zie, Lem steekt van den eersten dag ferm de handen uit de mouw, en evenwel trachten de godvruchtige Barkum en de zoo bijbelvaste Margriet, die al hunne handelingen ‘ten believe van den Heere’ schikken, immer meer van den armen huisknecht aan arbeid te bekomen, en hem immer min aan loon, spijs en rust te gunnen, totdat de edelmoedige en vrome ‘menschenvrienden’ op het einde als 't ware den armen drommel den laatsten druppel bloed, het laatste beetje kracht hebben afgeperst, en hij, geene uitkomst aan zooveel ellende ziende, zich aan de geneverflesch vergrijpt, en aan dezen bedrieglijken troost vergetenis van zijn lijden gaat vragen. Zulke Barkums en zulke Margrieten ontmoet men | |
[pagina 124]
| |
maar al te veel in de samenleving, en de Schrijver deed wel ons aan te manen tegen hen op onze hoede te wezen. Hoe dikwerf verbergen die troniën van pilaarbijters, die monden en oogen, welke enkel om God schijnen te leven en te bewegen, toch hardvochtige zielen! Wat al bedrieglijke hulsels om verachtelijke wezens! Zijn zulke Godsvrienden onder de Roomsch-Katholieken vrij talrijk, de Schrijver van De Weg van Jericho leert ons, dat zij ook onder de Protestanten in Amerika worden aangetroffen; immers, alom zijn zij dezelfden, zij mogen dan ook bij Petrus, bij Mohamed, bij Luther of Calvijn bidden of zweren; - waar men eenen dweper ziet, zou men wel mogen vragen: ‘Zit daar geen huichelaar onder?’ W.R. | |
Vaderlandsch Liedeboek, bijeenverzameld door de Vereeniging van Onderwijzers en Onderwijzeressen in het derde district van Zuid-Holland, twee- en driestemmig gezet door R. Hol. Leiden, D. Noothoven van Goor. 1877. 32 blz. in-12o.Het doel, dat de bovengenoemde Vereeniging van Onderwijzers en Onderwijzeressen zich voorstelt, is zeer loffelijk: zij wil eene poging aanwenden om de Noordnederlandsche volksliederen meer algemeen bekend te maken, en te rechte is zij van oordeel, dat dit doel bij middel van de volksschool het best kan worden bereikt. Het keurig gedrukte boekje, dat slechts twintig centen kost, bevat de volgende negentien liederen: Wien Neerlandsch bloed in de adren vloeit, Wij leven vrij, Wilhelmuslied, 's Konings Verjaardag, Vlaggelied, Een triomfantelijk lied van de Zilvervloot, Al is ons Landje nog zoo klein, Heilgroet aan den Koning, Wiegelied, Het Wees- | |
[pagina 125]
| |
meisje, Een Liedje van Koppelstok den Veerman, Holland bovenal, De nieuwe Haring, De Kabels los, De kleine Bedelaarster, Mijn Nederland, Lied eener Moeder, Gezelschapslied en In Oorlog en Vree. Van sommige liederen zijn niet al de coupletten, maar slechts de voornaamste opgenomen, om niet te veel van het geheugen der jeugdige zangers te vergen. Ofschoon het Vaderlandsch Liedeboek een bepaald Noordnederlandsch karakter heeft, zoo zijn vele liederen, die er in voorkomen, toch ook voor onze Zuidnederlandsche .scholen bruikbaar, en in de andere hoeft, om dit te wezen, vaak slechts een enkel woord te worden gewijzigd. Gelijk men weet, is de tekst dezer liederen van Tollens, Heye, Spandaw, Haanstra, Brand, enz., en de muziek van Wilms, Smits, Viotta, Mühlenfeldt, de Vrugt, Buys en van Boom. De voortreffelijke toondichter R. Hol heeft de schoone melodieën voor het zangonderwijs geschikt gemaakt.
J.F.J.H. | |
Een Tocht met hindernissen. Avonturen van Jan en Agnes de Molenaere, door Johan Gram. Met 40 platen. 's-Gravenhage, Joh. IJkema. 1877. 176 blz. in-8o.
| |
[pagina 126]
| |
taal vervat, wordt afgewisseld door heerlijke natuurbeschrijvingen van het eiland Borneo en van zijne bewoners met hunne gaven en ook, eilaas! met hunne gebreken. Uit het avontuurlijke en de gevaren, die de kleine helden loopen, zal den jongen lezer telkens in het oog springen, wat onbezonnenheid of kinderlijken overmoed te wachten staat. De Schrijver verdeelt zijn werkje in drie tafereelen, waarin men beurtelings in Borneo, Engeland en Holland wordt verplaatst. Zijne beschrijving van Londen is eene echte photographie, zoo nauwkeurig en juist is zij in hare minste bijzonderheden. Dit nuttig en aangenaam boek is ten volle geschikt voor de jeugd, daar het te gelijk het verstand en het gemoed ontwikkelt. Onze Zuidnederlandsche schooljeugd zou stellig met vreugde Een Tocht met hindernissen in onze prijsuitreikingen als belooning ontvangen, en steeds den verdienstelijken Schrijver dankbaar blijven gedenken. Niet min aantrekkelijk is De Erfenis eener Moeder door den gunstig gekenden schrijver P.J. Andriessen. Deze schoone kinderroman, voor meer gevorderden in jaren bestemd, bezit al het boeiende, al het aandoenlijke van de beste verhalen van dit slag. Hoe fiks zijn de verschillende karakters geteekend! Hoe geleidelijk en natuurlijk klimt het belang, en hoe wordt de aandacht gespannen gehouden! Ook, als de jonge lezer het boek zal eindigen, zal bij hem het besluit vaststaan, om al zijne krachten aan te wenden, ten einde eens een nuttig en edel mensch te worden. Het doel van den Schrijver werd geheel bereikt. Wij betreuren het echter, dat onze rijke taal, die P.J. Andriessen ten volle machtig was, door hem werd ontsierd met eene menigte Fransche woorden en vreemde | |
[pagina 127]
| |
uitdrukkingen. Het was toch niet noodig haar zulk eenen bont gelapten arme-menschenmantel om de lenden te hangen! Het is een zonderling zwak, dat vele onzer noorderbroeders blijft aankleven: is het minachting voor eigen schoon? Is het slechts eene mode, die zal voorbijgaan met al het valsche, al het klatergoud onzer hedendaagsche kleederdrachten? Laat het ons hopen! Het krielt in De Erfenis eener Moeder van woorden als amuseeren, respecteeren, recommandeeren, dineeren, soupeeren, dejeuneeren, fourneeren, accepteeren, ageeren; men leest er van payementen, van nonchalant en reconvalescent zijn, van inférieure betrekkingen, enz., zonder te gewagen van heele Fransche zinsneden, die er volstrekt niet noodig zijn. Doch laten wij dat rusten! Het boekje deed ons te veel genoegen, om langer bij dergelijke onhebbelijke vlekken te blijven stilstaan.
A.T.S. | |
Das Seebuch. Von Karl Koppmann. Mit einer nautischen Einleitung von Arthur Breusing. Mit Glossar von Christoph Walther. Bremen, J. Kühtmann. 1876. LIII en 129 bladz. in-8o.Op den 20sten Mei 1875 werd te Hamburg onder den naam ‘Verein für niederdeutsche Sprachforschung’ eene Maatschappij gesticht, die zich de studie der ‘niederdeutsche Sprache in Literatur und Dialect’ tot doel heeft gesteld. Door ‘niederdeutsche Sprache’ versta men de taal, die in Noordduitschland vroeger algemeen werd gesproken en geschreven, maar thans hoe langer hoe meer door het Hoogduitsch wordt verdrongen, en die met ons Nederlandsch zeer veel overeenkomst heeft. Dit Verein wil geenszins beproeven, | |
[pagina 128]
| |
of het de ‘niederdeutsche Sprache’ niet tot het oude volle leven kan terugbrengen: zij gelooft, dat dit ‘eine unmögliche Aufgabe wäre und höchstens nur ein galvanisches Zucken hervorrufen könnte.’ Het plaatst zich op een louter wetenschappelijk, taalkundig standpunt, en geeft een jaarboek uit, waarin door de leden bijdragen over letterkundige geschiedenis en dialectologie worden geleverd, alsook een Korrespondenzblatt. Doch behalve dit jaarboek en dit Korrespondenzblatt, is 't Verein voornemens van tijd tot tijd oude Platduitsche werken in het licht te geven: het Seebuch is het eerste van dien aard. Het is een practisch handboek voor stuurlieden, dat van de vijftiende eeuw dagteekent, en bevat onderrichtingen over de zeekusten van aan de Engte van Gibraltar tot aan den Finnischen Zeeboezem. Het Seebuch is niet alleenlijk zeer belangrijk voor de geschiedenis der zeevaartkunde en der Hansesteden en voor de middeleeuwsche aardrijkskunde, maar levert eene rijke bijdrage voor de Noordduitsche zeemanstaal, die bijna van de onze niet verschilt. Het werd grootendeels van onze taal in het Platduitsch overgebracht, en ofschoon de Platduitsche vertalingen in de vijftiende eeuw werden gemaakt, werd het oorspronkelijke Seebuch honderd jaar vroeger in het Dietsch, zeer waarschijnlijk te Brugge, geschreven. De inleiding van den Heer Arthur Breusing is zeer lezenswaard en 't glossarium van den Heer Christoph Walther met zorg bewerkt.
J.F.J. Heremans. |