| |
| |
| |
Krankzinnig.
den heere c. vertongen-goens,
Eerevoorzitter der Koninklijke Maatschappij Ste Cecilia te Dendermonde, uit vriendschap en hoogachting.
Malum est error.
Spinosa.
O zij was schoon, de vrouw, die ik beminde,
Zoo schoon als goed, mijn Wantje lief, en trof
De ramp ons, mijne schuld was het.... en stierf
Ze vroeg, 't was mijne schuld! ...
Was 't louter min. Ze gaf heur hart aan mij,
Ze gaf zich gansch!... Wat ben ik diep rampzalig!
Verdroog ik thans in 't krankenhuis... Ook dat
Is mijne schuld. Dat God het mij vergeve!
Wij leefden zoo gelukkig aan de Schelde,
Waar 's vaders hoef, mijn erfdeel, stond en grensde
Aan 't lusthof eens begoeden braven heeren,
Zeer mild maar streng, een dokter hoogbejaard,
Dien ik niet noemen zal. - Mijn Wantje was
| |
| |
Daar meid geweest, en werd voor hare diensten
Bemind gelijk een kind des huizes. Want
Des dokters vrouw was kinderloos gebleven:
Dat baarde veel verdriet den ouden man;
Daaruit, ja, stamde zijne sombre strengheid.
Wanneer hij Wantje zag, dan werd hij helder,
Gespraakzaam, zelf aanminnig.
En lastig was mijn werk bij lentetijd.
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat te spitten,
Den killen poldergrond te mesten....
De koele wind der Schelde wiesch het zweet
En Wantjes vroolijk oog, waar warme vreugd
Uit straalde, deed de rest.
Zoo menigmaal, bij 's zomers zoelen avond
Met haar gelegen aan den Scheldedijk
In 't welig gras, terwijl het lisch en riet
Met zoet gezeur het liedje stemden, dat
De schippers zongen, traag voorbij ons zeilend,
Terwijl het water, met zijn gul geklots,
In blonde zwalpen sprong op 't groene gras,
Haar blanken voet besprenklend, lekkend vloeide,
En smakkend nederviel.... Hoe zij dan lachte!
Ik werd dan droef te moe.... waarom? dat wist
Ik niet! Was ik jaloersch van 't malsch gekus
Der golven? ach, hoe dwaas! ze was aan mij,
De lieve vrouw, en telkens dat ze mij
Bezag, gevoelde ik, hoe een stroom van liefde,
Als rein gegeur door mijnen boezem drong,
Ach dan, dan vroeg ik haar vergiffenis,
En met de teerste namen, liefste woorden,
| |
| |
Die ik bij dichters leerde - want ik ben
Geletterd - overlaadde ik haar; ik noemde
Haar: ‘Engel! duifje! Wantje zoet!’ - En zij...
Ze trok mij zacht op haren boezem, keek
Mij diep en blozend aan en kuste lang,
Zoolang, tot ik haar stille van mij stiet
En heimlijk fluistrend zei: ‘o kom naar huis!’
Wanneer men pas getrouwd is, heeft men veel
Van doen. - Voor onze meubelkens had mild
De brave heer gezorgd, uit achting, ja,
Voor Wantje. Zij had nog steeds ten hove daar
De witte voetjes; ook Mevrouw beminde
Haar innig. Weeklijks ging ze naar het hof
En bracht het een of ander lekkers mee
Voor mij. Dat moest me blijde maken: 'k was
Het ook één stond, tot weer een droef gevoel,
Den mist gelijk, die uit den polder walmt
En 't glansend golvenspel der Schelde dekt,
Die blijdschap doofde, mijn verstand bedwelmde,
Tot mijne vrouw het vluchtig merkend, zeide:
‘Wat kwelt den jongen weer? Die zwarte droomen,
In vollen dag, dat 's ongezond!.... Hoor, hoor!’
Ze trok me bij het haar en zong mij iets
In 't oor.... Ik sprong beteuterd op....
‘Bezie me niet als een onnoozelaar,
Die 't niet gebetren kan en lach ééns lief....
't Is zoo, 't is zoo! Mevrouw zal 't wiegje koopen!’
En weenend viel ze aan mijne borst en snikte lang,
Zoolang, tot ik de heete tranen dronk,
Die op haar frissche wangen paarlend vloeiden.
| |
| |
Ach, hadde ik uitgestort mijn hart in Wantjes
Vertrouwend hart, 't gemoed ontlast van 't vreemd
En bang gevoel, dat het doorvlijmde, dat
God, ik was jaloersch....
Jaloersch van ieder, ach, van alles, dat
Mijn Wantje naakte.... Welke helsche kwaal!
O lieve vrouw, gij hadt die foltering
Genezen, had ik gebiecht.... gebiecht
Aan u.... Maar neen, getergd door 't boos venijn
Begaf ik mij ter herberg, daar vernam
Ik woorden, die mij deden siddren, ja
Me docht, dat men mij spottend daar bezag
En dubbelzinnig riep: ‘Men gaat vooruit,
Wanneer de vrouw een schoon gezichtje heeft!’
Dan stormde ik snel naar huis....
Zoo zuiver vonklend uit haar bruine kijkers
Bedaarde mijn gemoed, 'k werd kalm, maar treurig
En knorrig. - Dan, wanneer ze teeder zuchtte:
‘Loop zoo ter herberg niet, laat mij niet gansch
Alleen..... Ge weet.... in 't kort.... -
Haar boezem golfde. Ja, ik weet.....’ Sprak ik,
En in elkanders arm gevlogen, was
Me 't leven, o een hemel, ruim en rein,
Vol hoop en heet verlangen naar een kind!
Gewoonten, ja, hoe slecht ze ook zijn, zijn kwaad
Om laten, 'k Ging ter herberg nog. Daar had
Mijn vader mij - zacht ruste zijne ziel! -
| |
| |
'k Had fel gemaaid tot 's avonds laat, de zon
Volbloedig zonk in 't zwellend bed der Schelde,
Dat zij bevonkeld had met rozengloed.
Dat trof mij niet, 'k was dorstig, ging ter herberg,
En dronk.... Ja dronk te veel.... Een vriendenzwerm
Was daar, wien 't bier zoo dapper lustte, en die
Door scherts en gek gezang, mij 't huis, de vrouw
Vergeten deden. O wanneer ik hen
De vrienden noem, is 't bij manier van spreken;
Want vrienden waren 't niet.... Neen, zij geleken
Zoovelen, die om hunnen spotlust bot
Te vieren, iemands eer en deugd vernielen.
Ook tusschen hun getal was menigeen,
Die diep verliefd op Wantje was geweest,
En met een nijdig oog mijn heil beloerde.
Had ik dan klaar gezien en hunnen spot
Veracht.... Maar 'k was jaloersch, ze wisten het.
Jaloersch zijn, ach! is blinde drift, gedompeld
Ik dacht naar huis te gaan, 'k was scherts en zang
En drinken moe, tot een der bende riep:
‘Het laatste lied met rondedans! - wie doet
Er mee?’ - ze sprongen vluchtig rondom mij,
Ze duwden mij gedurig in hun midden,
En zongen als bezeetnen, woest en wild:
De koekoek roept in 't woud:
Geen vrouwken loopt verloren,
Ik zal dat liedje nooit vergeten.... Maar
| |
| |
Hun grof gebaar en spottende oogen, die
Beschimpend mij vervolgden, joegen mij
In woede.... toornig vloog ik door de ronde,
Ik sprong naar buiten.... liep en liep... en achter
Mij klonk als een helsch gejuich: ‘Koekoek!
De kalme nacht, waarin de starren
Door 't reine blauw, stil droomend schenen, 't zacht
Gewuif des riets, der Schelde grootsch geruisch,
Bij 't geurig walmen van 't gehooide gras
Bedaarden mij een weinig, 'k ging en dacht
In eens aan mijne vrouw, zoo schoon en goed,
En rouw beklemde mijn gemoed, en uit
Dien rouw ontstonden smart en wanhoop
Als twijfellichten dansend voor mijn oog.
Werd ik krankzinnig?... Snel, naar huis! naar huis!
Daar zal mij Wantjes zoete blik genezen.
Ik liep, maar kalm en kon ik niet geraken,
Ik liep en keerde gansch in mij terug ....
Ik walgde van mij zelven... Ware ik dood!
Daar stroomt de Schelde!... Ze is een zingend graf!
Hem, dien ze in hare golven wiegelt, lijdt
Niet meer, zoo rustig spoelt zij naar de zee
En schenkt vergetelheid.... O kom, den stroom,
Den tooverstroom gevlucht.... Naar huis! naar huis!
Daar zal mij Wantjes zoete blik genezen....
Zoo kwam ik tegen mijnent: 't bleeke licht
Der maan bescheen verliefd de beukenlaan,
Die tot mijn huisje leidde, 't vloeide tintlend
Gelijk gesmolten zilver door het weemlend
Gebosch, waartusschen 't huisje lag zooals
Een liefdenestjen in het loof.
| |
| |
Geen liefdenestje, waar de kuische vrouw
Mij teer verwachtte, 't hart van liefde vol?
Maar.... God!... wat zag ik?
In huis? ...Wie was 't? ... wie was 't? Wat zocht hij daar?
Ach de argwaan brak in mij weer los, gelijk
De wonde pas genezen, scheurend bij
De minste wrijving. Mijne knieën knikten,
En wagglend, half ontzind, van boom tot boom
Mij sleurend, kwam ik aan het vensterraam
Der kamer, waar mijn Wantje sliep... Daar op
Het blank gordijn, doorschijnend mits de vlam
Der lamp, die nog zoo laat flauw stralend glom,
Zag ik een manneschaduw zich bewegen;
Hij naakte haastig 't bedde mijner vrouw....
Gevoel, gedachte en spraak ontweken mij!
Ten moord bereid, door razernij vervoerd,
Stortte ik op ééns, onzinnig, dol, den storm
Gelijk, mijn huis woest huilend in.... Ik sloeg,
Ik sloeg verwilderd links en rechts, en doofde
Het licht.... Gesmeek, gekerm vermochten niets
Op mij: ik tierde: ‘een man! ter dood!’ totdat
Ten laatsten op het noodgeroep des dokters -
Want hij was 't - de knechten mij vergramd
Ten gronde sloegen, fel gekneveld mij
Ter schure sleurden, waar ze mij gelijk
Een dollen hond ten strootas wierpen.... Daar
Bekwam ik langzaam tot bezinning.
De zon des morgens door de reten drong,
Mij met haar rooden schijn verlichtte, kroop
| |
| |
Ik diep beschaamd in 't stroo.... 'k wou mij verbergen.
Als ik de koorden voelde in 't vleesch mij knellen,
Dan zuchtte ik sidderend mij wringend: God!
O God! wat is er thans gebeurd!... Daar stond
Voor mij de dokter, streng gelijk een rechter,
Met vlammende oogen: ‘Schelm,’ sprak hij, ‘o schelm!
Ge zijt de schuld der ramp.... uw kind is dood!’
Mijn adem stikte, 't haar rees mij te berge,
Mijn spieren zwollen, bloedig schuim proestte uit
Mijn' mond, de koorden braken; kermend sprong
Ik op: O mijne vrouw.... mijn kind... o God!
O God!.... Nog wellen tranen uit mijn harte,
Als ik dien stond gedenk....
Ik wilde bij mijn Wantje zoet. Men hield
Mij tegen.... dan gebruikte ik woest geweld....
‘Rap, bindt hem! bindt hem!’ riep de dokter, spaart
‘Een grooter ongeluk, en spaart hem voor 't gerecht...
Rap, voert hem weg, ge weet wel waar!’
Ik hier in 't zothuis.... zot was ik toch niet.
Men klonk mij in de boeien: mijn geween
En gramschap werden mij ten kwade steeds
Geduid!... Hoe meer ik naar mijn Wantje vroeg,
Te zotter scheen ik voor het dienstvolk, 'k zweeg
Ten langen laatste, somber werd ik.... stom.
Dat duurde veertien dagen lang, toen kwam
Een zusterken bij mij - ze zei: ‘O bid!
Uw Wanna is ten hemel, ze is gestorven,
En schoon gij de oorzaak zijt van haren dood....
Ze vroeg, ze vroeg naar u, de liefdevolle,
De reine ziel, ze schonk vergiffenis....
Ze kwam voor God met 't pasgeboren en
| |
| |
Gekerstend kind.... en uwen naam, o man!
Op hare lippen. Bid, o bid!’ De zuster
Viel op de knieën neer en bad, hoe lang,
'k Verroerde niet, geen woord
Ontgleed mijn' mond.... 'k zonk in mij zelven weg,
En 'k waande, dat ik dood was.... dood! verdoemd
Ach, toen 'k uit die koorts ontwaakte,
Ware ik dan niet geboeid, 'k had mij verdaan!
Want 't leven was mij wreeder dan de hel!
Zoo ben ik hier gebleven, oud geworden,
En al de ellende, die ik hier gezien
Heb, daaglijks zie, ach, foltert mij nog minder
Dan 't bang geweten, dat mij als een worm
Verknaagt.... Zie, dat is mijne straf... en ja
Die straf is somtijds zwaar, zeer zwaar om dragen,
Nog komt in mijnen droom, het zoet gezicht
Van Wantje lief mij streelen; 'k hoor 't geruisch
Der Schelde, 'k zie het lisch en riet bewegen....
En zij, de reine vrouw, ze komt bij mij,
Ze toont een lachend kind.... ik wil het kussen...
'k Wil haar omhelzen.... ik ontwaak en vind
Dan in 't eendig koud verblijf
Het harde bed, besproeid door mijn getraan...
O Wanna lief, gij heilig beeld der liefde,
Zijt heen voor eeuwig... 'k zal u nooit meer zien!...
O kindje zoet, dat ik niet kussen mocht....
Dat is mijn bittre straf. - Ze is wel verdiend.
|
|