Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
De Floralia van Gent.Den 31sten Maart 1878 zal te Gent worden geopend de internationale tentoonstelling van bloemen, ingericht door de Koninklijke Maatschappij van Landbouw- en Kruidkunde dier stad: het zal de 141e bloemententoonstelling van de wakkere hofbouwmaatschappij wezen, en de 10e internationale expositie, door haar gehouden; want vergeten wij het niet, aan Gent, aan de Maatschappij van Hofbouw- en Kruidkunde komt de eer toe, de eerste ter wereld, wedstrijden te hebben uitgeschreven, waarop niet alleen de leden van de Maatschappij werden uitgenoodigd, maar al degenen die, tot welk werelddeel zij ook mochten behooren, de bloemen liefhadden en zich op haren kweek toelegden. Bij gelegenheid van dit bloemenfeest, scheen het ons gepast in dit Museum eene schets te leveren van den oorsprong en de ontwikkeling dier beroemde Vlaamsche Maatschappij, door wier toedoen - gelijk het bekend is én in Nederland én in heel Europa én zelfs tot in de Amerika - Gent de hoofdstad werd van die vreedzame wereld, waar de ‘dochters der zon’ enkel om wille harer bevalligheid en schoonheid, en om den glans harer kleuren en de zachtheid harer bedwelmende geuren, naijver of twist doen ontstaan. | |
[pagina 66]
| |
Nergens meer dan te Gent is het volk zoo zeer met de Floralia ingenomen. Al de standen der samenleving stroomen er even begeerig heen, en smaken er een waar genot: de dagen, als men er tegen 50 en 75 centiemen toegang bekomt, zijn niet die waarop de bloemen het minste bewonderd worden; integendeel, het ‘kleinere’ publiek oordeelt en waardeert de geëxposeerde verzamelingen doorgaans beter dan de bezoekers der eerste dagen: dat volgt uit een ter wereld bijna eenig feit, namelijk dat er te Gent schier geen huisje is, hoe schamel ook, waarvan het venster niet wordt opgefrischt met eenen bloempot of eene of andere plant, die, met liefde onderhouden, de vreugde uitmaakt van hare nederige kweekers. Soms is het verbazend onder de werklieden, die zich op de tentoonstellingen verdringen, liefhebbers aan te treffen, die, zelven zekere planten aangekweekt hebbende, voor het uitgestalde eene uitzonderlijke, gansch hartelijke deelneming betuigen. Ook zijn de tentoonstellingen, ingericht door de Maatschappij, gekend onder den volksnaam van ‘Sociëteit van den Casino’ - eenen naam aan haar tegenwoordig lokaal ontleend - echte gemeentefeesten: lang vóór hare opening, zijn zij het onderwerp der gesprekken, en dit met eene belangstelling, alsof het eene of andere groote nationale plechtigheid gold. De Koninklijke Maatschappij van Landbouw- en Kruidkunde werd in 1808 te Gent ontworpen en bij notariëele akte van 10den October zelfde jaar gesticht. Op 't einde van de wandeling der Coupure, niet verre van de Brugschepoort, bestond er toen eene afgezonderde herberg, Frascati geheeten. Een hovenier, zekere Cornelis Lanckman, een gulhartig gezel, was er waard, en hij vereenigde meermaals zijne buren te zijnent: want heel deze wijk der stad, die thans zoo volkrijk is, werd toen bewoond door | |
[pagina 67]
| |
hoveniers, die er hunne moestuinen hadden. Op eenen avond vertelde er een dier hoveniers, zeker van Cassel, vermaard om eene reis, die hij in Engeland had gedaan, wat hij daar te lande had gezien van eenige Engelsche bloemkweekers, en welk nut zij wisten te trekken uit afzonderlijke tentoonstellingen van hunne bloeiende planten. Deze gedachte viel in den zin der aanwezige hoveniers en liefhebbers, en dadelijk, met dien maatschappelijken of gezelligen karaktertrek, den Gentenaren zoo eigen, werden de grondslagen gelegd voor het vormen van dergelijke vereeniging. Advocaat Lebegue, rechter aan de rechtbank van eersten aanleg en onderscheiden bloemenliefhebber, gelastte zich met het opstellen van een ontwerp van statuten, en den 10den October 1808 werd de akte ter instelling van de nieuwe Maatschappij geteekend, en kort daarna door den meier der stad, den Heer Pijcke, goedgekeurd: want, vergeten wij het niet, Vlaanderen had toen het hooge geluk van onder het Fransche bewind te leven, en geene vergaderingen van meer dan vijf personen werden zonder voorafgaande toelating der overheid toegelaten. Meermaals toonde deze zich vrij stug; maar ditmaal toch was zij heusch en inschikkelijk, en wilde wel in den nieuwen kring niets ergers zien dan wat hij wezenlijk was, eene vreedzame vereeniging van bloemenliefhebbers, met het doel om van tijd tot tijd hunne lievelingen aan vrienden en vakgenooten te toonen. Nauwelijks ingesteld, koos de Maatschappij eenen voorzitter en eenen secretaris. De voorzitter was de Heer J.X. van de Woestyne, zeer vurig plantenliefhebber, de secretaris was de steller zelf der statuten van de Maatschappij, de Heer L. Lebegue, en, dadelijk na hunne benoeming, ijverden zij voor de inrichting van de door van Cassel aanbevolen tentoonstelling. De zalen der herberg Frascati | |
[pagina 68]
| |
waren niet ruim: talrijke planten werden voor de eerste expositie aangeboden, die plaats had van den 7den tot den 9den Februari 1809. De eerste medalie, door de Maatschappij uitgeloofd, werd toegewezen aan eene Erica triflora, ingezonden door L. Lebegue; die medalie droeg, gegraveerd op de keerzijde, de afbeelding der gekroonde plant, benevens haren naam en den datum der tentoonstelling. Den 29sten Juni 1809, werd de tweede tentoonstelling gehouden. Planten waren er tentoongesteld namens de Heeren d'Houdetot, prefect, en Pijcke, meier der stad, en ditmaal werd de eerste prijs toegekend aan de Plumeria rubra, ingezonden door eenen bloemenkweeker, du Coulombier. Het welslagen dier expositiën was zoo groot, dat de bestuurraad reeds kon vooruitzien, welke schitterende toekomst aan deze onderneming was voorbehouden. In het eerste verslag van den bestuurraad aan de leden wordt gezegd: ‘Sedert het stichten van den Plantentuin dezer stad, een der fraaiste van het Fransche keizerrijk, hebben wij gezien, dat het getal plantenliefhebbers merkelijk is vergroot, dat onze hoveniers zich hebben verrijkt met een tal nieuwe planten, die zij vroeger niet kenden, en dat hunne betrekkingen en hun handel zich merkelijk hebben uitgebreid, niet alleen in deze stad, maar ook met al de omliggende steden, met Holland, met het Noorder- en andere departementen. De bezorgdheid der bestuurders van den Plantentuin om hem te verrijken met al wat mooi en zeldzaam is, het groot getal planten, zaden en loten van daar herkomstig en die den hoveniers en liefhebbers werden uitgedeeld, de aanmoedigingen en prijzen door de Maatschappij uitgeloofd, hare jaarlijksche tentoonstellingen, en de vriendschappelijke samenkomsten, die herhaaldelijk binnen elke maand plaats | |
[pagina 69]
| |
grepen, de goede verstandhouding tusschen de hoveniers en de liefhebbers, en de kennis, die daarvan het natuurlijk gevolg is, zullen onze hoveniers, die reeds als de beste van België bekend staan, nog meer doen onderscheiden, en van Gent de hoofdplaats maken voor den handel van zeldzame planten en bloemen, evenals de handel in Tulpen, Hyacinthen en Narcissen gedurende langen tijd uitsluitend te Haarlem gevestigd bleef.’ Dat eerste verslag luidde profetisch: thans, dat wij te Gent met honderden welvarende hofbouwgestichten hebben zien ontstaan, thans dat de uitvoer van planten, naar alle werelddeelen heen, zoo aanzienlijk is, dat het getal der verzonden planten bij millioenen wordt berekend, levert dat eerste zoo nederig en zoo hoopvol verslag een gansch bijzonder belang op; belangrijk nog is het onder een ander opzicht: het was onderteekend, als secretaris der maatschappij, door eenen man die den grootsten invloed oefende op hare toekomst, en die te dien tijde voor Gent een weldadig en verlicht genius was: Karel van Hulthem. De derde tentoonstelling had plaats den 6 Februari 1810. Volgens het reglement, moesten de leden, op pene eener boet van twee schellingen per pot, twee bloempotten inzenden en niet meer dan zes. In weerwil der geschiktste maatregelen, moest het opkomende genootschap het lokaal verlaten, waar het tot nu toe eene schuilplaats had gevonden, en de tentoonstelling werd gehouden in de Sodaliteit, eene zaal bij den Kouter gelegen. Enkel drie medaliën werden uitgeloofd: ‘1o Aen den genen der leden die de schoonste Most Rooze in bloemen in de openbaere tentoonstelling zal hebben gebragt; 2o aen den genen die de gemeene Tulip best zal hebben | |
[pagina 70]
| |
uytgebroeyt; 3o aen den genen die aldaer het best gekweekt gewas ofte bloem zal hebben geplaetst.’ Schitterend was deze tentoonstellingGa naar voetnoot(1), en weldra werd de zaal te klein bevonden; want in 1811 betrok de Maatschappij eene nieuwe, voor haar gebouwde zaal, in de Holstraat te Gent, die de Zaal van Flora werd geheeten. Daar hield van 1811 tot 1830 de Maatschappij hare talrijke tentoonstellingen, waarvan eenige dienen herdacht te worden. Op de expositie van 1811 werd de Camellia japonica flore albo pleno, de eerste dubbelbloemige Camellia, in vollen bloei aangeboden door eenen hovenier, met name Mortier; maar, terwijl de Maatschappij den plantenkweek aanmoedigde, en tevens dien der ooftboomen, waarvoor zij in 1814 eenen bijzonderen prijskamp opende, schreef de bestuurraad jaarlijks openbare wedstrijden uit, en vergunde eene medalie aan elken liefhebber van kruidkunde, die het volledigste kruidboek inzond, van de inheemsche soorten uit een der arrondissementen van de provincie. Karel van Hoorebeke behaalde den prijs. Den 14den September 1790 te Gent geboren en den 25sten Juli 1821 in zijne geboortestad overleden, behaalde hij geene andere onderscheidingen, dan die in den prijskamp van 1814. De medalie hem door de Maatschappij toegekend, is een stuk van belang: zij was gegraveerd door Lieven de Bast, eenen der behendigste graveurs en metaaldrijvers uit België in het begin dezer eeuw. Van massief | |
[pagina 71]
| |
goud, verbeeldde zij langs den eenen kant Flora, omlooverd door verscheidene inheemsche planten, en houdende eene kroon, samengevlochten uit het loof en de bloemen van de Vinca minor, boven een herbarium, waarop was afgebeeld de Osmonda lunaria, eene cryptogaamplant, die door van Hoorebeke in de weiden van Evergem was ontdekt. Langs den anderen kant vormt de naam des overwinnaars het randschrift en in 't midden leest men het volgende opschrift: Quod Wij dachten het nuttig hier deze medalie te herinneren, die, in weerwil van alle opsporingen, niet meer ontdekt kon worden, omdat zij een echt en door alle liefhebbers hooggeschat kunstwerk was. Het belang, dat de Maatschappij van Gent in de wetenschappelijke werkzaamheden stelde, was haar eene drijfveer om betrekkingen aan te knoopen met de botanische genootschappen der heele wereld, en op dit tijdstip zag de Maatschappij aan hare werken hulde brengen door de verlichtste deskundigen, die zij bij zich aansloot met hun het eerelidmaatschap aan te bieden. Zoo werden | |
[pagina 72]
| |
Thouins, Cubières, Vilmorin, Cels, Delaunay, Baron van Poederlee, Graaf van Salm-Dijk, Dumont-Courset, van Eede uit Haarlem, Walner uit Geneve, Parmentier uit Edingen geroepen om deel te maken van de Maatschappij. Nog was het tot de Gentsche Maatschappij, dat de Société Centrale d'Agriculture de France, die de aardappelteelt door heel Frankrijk wenschte te verspreiden, zich wendde, ten einde ingelicht te worden over de zorgen, die men in Vlaanderen aan deze plant wijdde, over de soorten, verscheidenheden en onderverscheidenheden, die hier werden gekweekt. Eveneens binnen het land breidde de faam der Maatschappij zich uit, en zij vond overal de toegenegenste ondersteuning: men begreep, zelfs ten platten lande, al het belang, dat de studie der locale Flora kon opleveren. Daar de Sint Pieterspenning nog niet was uitgevonden, beschikten de gemeenten toen over genoegzame middelen, gelijk het geval was met Oudenaarde en Balegem, om aan de Maatschappij van Gent eene gouden medalie te zenden, bestemd om, gezamenlijk met die der Maatschappij, te worden uitgeloofd aan den samensteller van het bekroonde herbarium. Eindelijk op 1 Januari 1815 werden de gezanten der Vereenigde-Staten, naar Gent gekomen voor het Congres en de onderteekening van het vredeverdrag tusschen die Staten en Engeland, tot eereleden der Maatschappij benoemd. Norbert Cornelissen, die op dit tijdstip reeds een der vermaardste personen was van de stad Gent, vergastte de gezanten op eenige eigenaardige verzen. Om hunne weinige bekendheid, oordeelen wij het nuttig die hier, met al het naïeve in vorm en schrijfwijze, te laten volgen: | |
[pagina 73]
| |
Florae Americanae flora Belgica offerebat.Nieuwjaer krans op hexametrische rymlooze versen, gevlochten uyt Noord-Americaensche bloemen, en opgedragen aen 't genootschap ter bevoorderinge van Akker- en Bloemculture tot Gend ingesteld; en ter dezer gelegenheyd gelukwenschinge over den vreede aen HH. EE. MM. de Ambassadeurs der Vereenigde Staeten eerleden van 't zelve genootschap; prima Januarij MDCCCXV. Heyl Columbia! 't land van de Erica's en de Solanum's,
Van de Rhododendron's, bedekt met Acacia boomen,
Eeuwig-groene Ceders, en lommer-milde Plataenen.
Jonge en vlugge Nimfen van America, dart'le Driaden,
Die rond Ontario's, en in Hurons heldere waters,
Of speelt in de bosschen, of zwemt in zilvere meiren,
Zegt my: welke bloemen vercieren uw bloemige Flora!
Zegt my: welke planten Columbia gaf aen Europa!
Kentucky zond Asters en Pensylvania Lelien,
Virginia Dalea's, Itea's en Lyriodendron's;
Andromeda's Maryland; het vruchtb're Georgia Planten
Op Kalm's, op Bolton's, op Puckney's naemen hooveerdig;
Florida Magnolia's; Ipomaea's zond Carolina;
Nieuw-Yorck Chrysocoma's, Chionanthe's en Lonicera's.
Daer groeyt Azalea de schoonste der Rhodoracaeen;
Trots op haer bloemen, de schaduwrijke Catalpa:
Trots op Agamemnon's artz, Podalyria; groene Cypressen
(Maer geene Persephone toegewyd); by Toxicodendron's,
Groeyt de roode Asclepias; de bloeme van Eupator; Iris;
Daer onder lommer van Acacia, blinkt Amaryllis,
Boven Eöols dochter, Anemoon; ook jeugdige Lauw'ren,
Lauw'ren om voor u een' kroon te vlechten, o kinderen Ares,
Groeyen rond Erie, rond Champlain, rond Saratoga.
| |
[pagina 74]
| |
O mag ook voor eeuwig den Olyfboom, zoon van Europa,
Verryken 't vry land 't geen Washington, Franklin en Adams
Had voor patroonen en stichters! Heylige Vrede,
Vrede die onz' Carel's stad zag sluyten in haere mueren,
Tusschen 't oud Britannia en 't jong Columbia, zalig
Mag het een en 't ander land zig kroonen met uwe Palmen!
Vrolyk mag op nieuws als een lieftallige zuster omhelzen
Virginiaensche Rhodon de Canadiaensche Rhodora!
Het Congres van Gent, waaraan de Engelsche en Amerikaansche gevolmachtigden deelnamen, had diepe ontroering in de stad Gent verwekt. Eene bijzondere tentoonstelling werd ingericht ter eere van de Amerikaansche gevolmachtigden, M. James Bayard, John Quincy Adams, Henry Clay, Albert Gallattin. In de zitting van den 28sten December 1814, nam de Maatschappij de volgende beslissing: ‘De Maatschappij, wenschende in den persoon van HH. Exc. de Heeren Ministers der Vereenigde Staten op het Congres van Gent, hulde en eere te brengen aan Noord-Amerika, dat ons vaderland verrijkt met zooveel schoone, zeer gelukkig geacclimateerde planten, heeft de volgende beslissing genomen: De Maatschappij zal in haar winter-salon op naam van elken der Ministers, die haar de eer hebben bewezen zich onder hare eereleden te laten inschrijven, tentoonstellen twee planten, herkomstig uit een der XIX Staten van de Unie. Degene onder de Rozen, gekweekt in de verzamelingen der leden van de Maatschappij, en die in den loop van het jaar de schoonste zal worden geoordeeld, zal genoemd worden: Congrès de Gand. De schoonste verscheidenheid van de Azalea Americana, door den kweek bekomen, zal bij hare karakteristieke aanduiding den naam van Columbia voegen.’ | |
[pagina 75]
| |
Eene roos, behoorende aan den Heer Verschaffelt, werd bekroond en openbaar gedoopt: Rose Congrès de Gand, maar vrij moeielijk zou het wezen haar nu nog terug te vinden. Sic transit gloria mundi! Het scheen ons niet zonder belang deze weinig gekende episode uit het verblijf der Engelsche en Amerikaansche zaakgelastigden te Gent te herinneren, thans vooral dat zoovele lieden zelfs schijnen vergeten te zijn, dat te Gent de vrede tusschen Engeland en de Vereenigde-Staten werd gesloten. In 1815 verloor de Maatschappij van Landbouw haren eersten voorzitter, van de Woestyne; hij werd vervangen door Karel van Hulthem, wien men de prachtige inrichting van den Plantentuin te danken had. Bij niemand meer, als 't ware, dan bij van Hulthem, gloeide de edelmoedige drift om zich aan het algemeene welzijn op te offeren. Van zijne staatkundige bemoeiingen hoeven wij hier niet te spreken: herinneren wij enkel, dat hij achtereenvolgens benoemd werd tot lid van den Raad der Vijfhonderd, lid van het Wetgevend Lichaam en van het Tribunaat, tijdens de inlijving van België bij de Fransche republiek; rector der Academie van Brussel onder het Keizerrijk; lid van de tweede Kamer der Staten-Generaal en griffier van dit lichaam onder het Nederlandsch Staatsbestuur; maar wat wij willen doen uitschijnen, was de ongelooflijke zelfopoffering, die hij liet blijken voor de gestichten van openbaar nut der stad Gent, en bijzonderlijk voor degene, die de bevordering van kunsten en wetenschappen ten doel hadden. Meer dan wie ook, ijverde hij voor de oprichting der Maatschappij van Fraaie Kunsten; met raad en daad moedigde hij de jeugdige kunstoefenaars aan; doch, nog verder strekte zijn werkkring zich uit: eigenaar van | |
[pagina 76]
| |
eene der rijkste bibliotheken der gansche wereld - meer dan 60,000 boekdeelen - die bij zijnen dood door het Belgische Staatsbestuur werd aangekocht, was het een geluk voor hem die toegankelijk te maken voor allen die, evenals hij, op de ontwikkeling van wetenschappen, letteren en kunsten prijsstelden. Meer nog, zelf zwierig de pen voerende, was het hem een genoegen bij de opening der bloemtentoonstellingen redevoeringen te houden, waarvan enkele - bij voorbeeld, de openingsrede bij de juni-tentoonstelling in 1817 - nog heden ten dage als de bondigste en volledigste vraagbaken gelden voor hem, die de geschiedenis der wetenschappelijke ontwikkeling van den botanischen geest willen bestudeeren. In dit merkwaardig geschrift, in 1837 heruitgegeven, en toen door zijnen vriend Cornelissen met belangrijke aanteekeningen verrijkt, hangt van Hulthem een tafereel op van den bloei van land- en hofbouw in Vlaanderen. Op schitterende wijze wist hij het onberekenbare aandeel van ons land in de ontwikkeling van de Europeesche hofbouwkunde en in de invoering van nieuwe planten te doen uitkomen. Voor hem was die geschiedenis weinig bekend: zij was gansch en geheel nieuw op te bouwen, en hij deed het met de hand eens meesters; hij hield zich niet op bij de oude sprookjes, als bij dat, volgens hetwelk vier Vlaamsche kruisvaarders in 1204 de invoerders zouden geweest zijn van de Iris, de Materialen, de ConstantinopelsGa naar voetnoot(1) en den Pruimboom van Damas. De naam der kruisvaarders werd toen meermaals in 't spel gebracht: zoo zou in de XIVe eeuw een Vlaamsch kruisvaarder, Joost van Ghistele, de invoerder | |
[pagina 77]
| |
zijn geweest van de boekweit (Polygonum fagopyrum L.); een andere zou de sjalotte hebben medegebracht, de eenige bloem over wier invoering omtrent dien tijd er eenige zekerheid schijnt te bestaan, terwijl de bevallige Convolvulus tricolor rond 1464 herwaarts zou zijn gebracht. In de XVIde eeuw stond de Vlaamsche hofbouw in hooge gunst bij de vermogendste standen. Karel V en zijne zusters toonen de levendigste belangstelling in de nieuwe kunst. Eene dier vorstinnen, de ongelukkige Isabella, die een oogenblik koningin van Denemarken was, en arm en verlaten op het slot van Zwijnaarde bij Gent kwam sterven, had in 1518 Vlaamsche hoveniers op het eiland Anak ontboden, die er zich vestigden, en eene Vlaamsche volkplanting stichtten in die streek, waar in de stille levenswijze der ingezetenen, ja in de taal zelve, er voor de vrijwillig uitgewekenen zooveel lag, dat hun het lieve geboorteland herinnerde. In 1530, ontluikt eene nieuwe Campanula; zij wordt opgedragen aan Maria van Hongarije, en, ter herinnering aan die vorstin, voerde zij langen tijd den zonderlingen naam Viola Mariana; in het Vlaamsch heetten die bloemen Marïetekens. Zelfs op zijne verre tochten vergeet Keizer Karel zijnen tuin te Gent niet: daarheen zendt hij verzamelingen planten uit Cappadocië, Rozen, waaronder de Purperroos uit Tunis, en zaad van Fluweelen en Afrikanen. Doch niet alleen de groote heeren en souvereinen, ook het volk, toont belangstelling in het kweeken van bloemen. Een Vlaamsch hovenier, Pieter 't Kindt, vestigt zich te Pera, en hij zendt aan zijne ouders allerlei zaad van planten uit Klein Azië; daaronder bevond zich dat van eene nieuwe verscheidenheid van Artisjokken. Alom in Vlaanderen geeft zich die liefhebberij naar plan- | |
[pagina 78]
| |
ten lucht, en, dank zij die wonderbare ontwikkeling der hofbouwkunst, schrijven Robrecht Dodoens, Matthias de Lobel en Karel de l'Écluse hunne onsterfelijke werken. Niet alleen was deze laatste een der grootste geleerden van zijnen tijd, maar tevens een der schranderste hofbouwers. Volgens den schrijver der Nederlandsche Hesperiden, was de l'Ecluse de eerste, die hier te lande citroen- en oranjeboomen kweekte. In 1697 werden nog in den kruidtuin der hoogeschool van Leiden eenige oranjeboomen getoond, die van den beroemden Vlaamschen kruidkundige voortkwamen. Ook in dezelfde eeuw bezocht Auger Busbeck, vergezeld van zijnen secretaris Willem Quakelbeen, de oevers der Zwarte Zee en zond talrijke planten naar België. Aan hem was ons land de eerste Tulpen verschuldigd. 't Moet zijn, dat die liefde tot planten den Vlamingen ingeboren was: als men te dien tijde in het Walenland over hofbouw spreekt, dan zijn het de Vlaamsche bloemkweekers, die men noemt. Karel De Langhe, een Gentenaar, die te Luik kanunnik werd, was er bekend om de fraaiheid zijner tuinen, zooals het ons gemeld wordt door Justus Lipsius, die daar ter plaatse een zijner zedekundige opstellen, namelijk zijne verhandeling de Constanciâ schreef. Misschien wel was de XVIIe eeuw het bloeiendste tijdperk voor den Vlaamschen tuinbouw. In 1600 werd een schepen van Gent, Willem de Blasere, geroemd als de voornaamste plantenliefhebber van zijnen tijd; in 1640 bouwt Bisschop Triest zijn sierlijk Belvedère, dat spoedig wereldberoemd werd; in 1660 maakt Justus Nobbelaere, Heer van Burst, eene prachtige oranjerie, die de vreemdelingen uit al de streken van Europa komen bezoeken; evenals ten huidigen dage gewaardigden de | |
[pagina 79]
| |
souvereinen zich de vermaarde tuinen te gaan bewonderen: Prins Cosmos van Medicis ging naar Amsterdam, om er de oranjeriën van den stadssecretaris Jan Roeters te bezichtigen. In die eeuw werd te Gent de Broederschap van de H. Dorothea, onder de hooge bescherming van Bisschop Triest, opgericht. Deze Broederschap was door de Stad erkend: het Magistraat van Gent koos onder hare leden vier gezwoornen, gelast om als scheidsrechters op te treden bij elk geschil over planten of bloemen. En te dien tijde waren de geschillen talrijk. De tulpenzucht richtte zulke verwoestingen aan, dat in 1629 bij edict werd verboden in Holland en in Vlaanderen tulpen uit der hand te verkoopen, zelfs te veilen. Dat streng verbod werd niet lang gehandhaafd: van in de XVIIIe eeuw zien wij, dat te Gent jaarlijksche veilingen van planten worden gehouden. Wijd vermaard waren in de XVIIe eeuw de tuinen uit de omstreken van Gent. Er bestond naijver onder al de groote heeren; onder anderen, bezaten de Barons van Rode te Destelbergen een kasteel, waarvan de tuinen sterk bezocht werden. Men vindt die afgebeeld in de Flandria Illustrata, het prachtig en leerrijk werk, dat door Sanderus te Gent werd uitgegeven. Doch te dien tijde waren er geene vermaardere tuinen dan die van Bisschop Triest op het Belvedère, - zoo werd zijn lustslot te Gent, bij Akkergemkerk, geheeten; - dan het landgoed van den Schepen Willem de Blasere te Afsnee, waarover Ferrari zijne bewondering uitdrukt, en waar men de eerste broeikassen zag, die in België werden opgericht; eindelijk de hovingen van den Abt van St. Pieters bij Gent, die met uitstekend talent bestuurd werden door eenen monik der abdij, met name | |
[pagina 80]
| |
J.B. Reyntkens. Overigens, die monik was een bijna wetenschappelijk hovenier, een zeldzaam iets op dit tijdstip: hij liet in 1676 te Gent bij Manilius verschijnen een voor die eeuw niet onverdienstelijk boek, onder den titel: Den sorghvuldigen hovenier ende de oprechte pratijcke om blommen te zaeyen, planten ende gouverneren naer de conste ende dagelijksche hof bauwingheGa naar voetnoot(1). De abdij van Sint Pieters getroostte zich groote opofferingen tot den aankoop van bloemen: zoo werd door Reyntkens voor eenen bol der Cyclamen persicum te Rijsel in 1671 zes pond parisis betaald, eene vrij aanzienlijke som voor dit tijdstip. Zoo het schijnt, beproefde men ten jare 1690, voor de eerste maal op Vlaamschen bodem, in die tuinen het kweeken van Ananassen. In de XVIIIe eeuw nam de hovingbouw van lieverlede eene nog grootere vlucht. De veilingen van planten werden menigvuldiger; verlichte liefhebbers, uit alle standen der samenleving, verkochten hunne verzamelingen van Tulpen, Hyacinthen, Ranonkels, Laurier- en Jasmijnboomen; Willem Lefever hield jaarlijks veilingen sedert 1769; een orgelist van Sint Pieters, Jan Lateur, de priester Jan Molijn verkochten mede in 1752 hunne verzamelingen, waarin men voor de eerste maal in Vlaanderen de Magnolia tripetala aantrof. Een ander liefhebber, wiens naam langen tijd beroemd bleef, Joost Huyttens, verrijkte in 1774 het vasteland met de eerste exemplaren van Rhododendrons, Azaleas, Fuchsias en Zingkobeloba, die hij uit Engeland invoerde. | |
[pagina 81]
| |
Doch de jaarlijksche veilingen werden weldra een ontoereikend omzetmiddel voor den bloemenhandel: in 1772 kwam een schrander hovenier, Antoon Verstuyft, op de gedachte om omtrent de maand Juni zes potjes bloeiende balsemienen en eenige potjes violierbloemen ten toon te stellen; uit dit nederig begin ontstond de schitterende bloemenmarkt, die in den zomer des Zondags op den Kouter te Gent wordt gehouden. Gelijk men ziet, vond van Hulthem den bodem goed aangelegd, en, gesteund door de uitzonderlijke liefde der Vlamingen jegens den hofbouw, mocht hij zich verheugen in den bloei der Maatschappij, wier hoofd hij was en bleef van 1815 tot 1831, jaar van zijnen dood. Man naar de wereld, wist hij te waardeeren, wat al kennis, wat al opoffering en volhardende bezorgdheid er worden vereischt bij eenen degelijken tuinbouwer. Zij waren hem ook bijna allen tot vriend; hij ijverde om de voornaamsten onder de vreemden tot leden der Maatschappij te maken: zoo sloten Brugmans van Leiden, Sommé van Antwerpen, Dekin van Brussel, Parmentier van Edingen, Thouin van Parijs zich bij het Gentsch Genootschap aan. Door het toedoen van van Hulthem werd Mussche tot bestuurder van den Kruidtuin te Gent benoemd; zoon van den hovenier des Bisschops van Gent, den praalzuchtigen Prins Lobkowitz, had Mussche alles aan eigen studie en vlijt te danken. Te dien tijde werden aan geene enkele school, zelfs niet aan de vermaarde hoogeschool van Leuven, de grondbeginselen der botaniek onderwezen. Het toeval wilde, dat Mussche, op jeugdigen leeftijd, aan den Kruidtuin werd gehecht. Hij had het geluk, dat Dr. Coppens en van Hulthem in hem bijzonder zin kregen; zij zorgden er voor, dat de jonge man zijn onderwijs zou volledigen, en, ge- | |
[pagina 82]
| |
holpen door hunne raadgevingen, werd hij weldra een der geleerdste tuinbouwers van den lande, en wijdde hij al zijne kennis en zorgen aan den Kruidtuin zijner vaderstad. Deze tuin werd gered door van Hulthem en Mussche tijdens de Fransche overheersching, en dat wel op eene volgeestige wijze. Cornelissen maakt ons daarmede bekend in de door hem geleverde levensschets van Mussche, waaraan wij de volgende bijzonderheden ontleenen. De eerste Consul en zijne echtgenoote brachten een bezoek aan de Belgische provinciën, pas bij Frankrijk ingelijfd. Gewoonlijk steeg Bonaparte reeds van in den morgen te paard en ging alles bezichtigen; Mevrouw Bonaparte, getrouw aan hare levenswijze op Malmaison, onttrok zich graag eens aan de verhevenheid van haren nieuwen stand, en hare liefde tot planten en bloemen dreef haar naar den Kruidtuin, waar zij tevens wat rust en verpoozing vond. Men had daar eenen goeden inval: aan de rijkste en zeldzaamste gewassen werden opschriften gehangen, derwijze dat zij als 't ware bespraakt werden, en zelven hare zaak konden pleiten bij haar, die toen zulken grooten invloed op den geest des eersten Consuls oefende. De uitslag bewees, dat die pleidooien niet onvoordeelig werkten; zij verhieven hare smeekende stem in het Latijn: Cur me moribundam deseris, hospes? stond te lezen op de eerste plant, die zich voor haar vertoonde: 't was een prachtige Banaanboom, van welke soort er een was gestorven in de broeikassen van Malmaison, op een tijdstip dat de exemplaren van dien boom | |
[pagina 83]
| |
zeer zeldzaam waren; men bekwam den gewenschten indruk: ‘Daar is mijne arme Heliconia Bihai!’ riep Mevrouw Bonaparte als onwillekeurig uit. Van Hulthem, die dikwijls Malmaison had bezocht, kende die omstandigheid; Mussche draaide de bloemenkas op hare spil, en de edele plant, zich tot Josephine richtende, riep haar toe: ‘Red de Heliconia Bihai! Al te gelukkig zal zij wezen, indien zij eene harer zusters onder de planten van Malmaison mag gaan vervangen.’ En Baron Baut, in name der drie curators van den tuin, sprak: ‘Mevrouw, gij zult niet weigeren de bede in te willigen van eenen boom der familie van de Musena.’ Vóór den ingang der oranjerie had Mussche eene groep uitheemsche prachtgewassen doen plaatsen; een Borassus flabelliformis en een Chamaerops humilis stonden meest in 't zicht: Ave!... morituri te salutant! schenen beide boomen te spreken, en de eerste herinnerde met erkentelijkheid, dat hij gekweekt was geweest door eenen bijzonderen beschermer der botaniek, en overigens van alle kunsten, Bisschop Triest, op zijn Belvedère, waar die rijke en edelmoedige prelaat in het verzorgen zijner bloemen eene verpoozing vond van de ernstige plichten van zijn bisschopsambt. De Chamaerops herinnerde nog hoogmoediger, dat hij reeds van in 1599 deel had gemaakt van de uitheemsche planten, die door de Aartshertogen Aalbrecht en Isabella in België werden ingevoerd en geschonken aan de abdij van Eename, vanwaar zij, na een tweehonderdjarig verblijf, onlangs naar den nieuwen tuin werden overgebracht. Verder vroeg de eerbiedwaardige nestor uit het plantenrijk, dat zijne schuilplaats hem voor zijne laatste levensdagen zou bewaard blijven. | |
[pagina 84]
| |
Van Hulthem, die zich steeds bij Josephine hield, gebruikte den ganschen schat van zijne geleerdheid en welsprekendheid, om haar de Latijnsche opschriften te verduidelijken, en zocht in de geschiedenis en de poëzie al wat zij aantrekkelijks en boeiends opleverden ter gunste van dat heir planten, dat gevaar liep in het openbaar verkocht te worden, of als de slaven van het Rome der Caesars te sterven. Meer dan eens kwam een glimlach op de lippen der zachte en edelmoedige echtgenoote van den eersten Consul: zij scheen zeer wel den zin en de bedoeling van de taal dier planten te vatten, en weldra hoorden de aanwezige curators met blijdschap uit den mond zelven van Josephine deze verheugende woorden: ‘Stel u gerust, mijn waarde Heer van Hulthem, en reken er op, zoo ik iets ter zake vermag, dat deze schoone tuin zal behouden worden, en dat mijne Nymfen, gelijk gij die noemt, niet zullen sterven.’ - En Gents kruidtuin werd behouden. Eveneens was de stad Gent aan van Hulthem de rijkdommen van haren Kruidtuin verschuldigd: het was hem gelukt allervoordeeligste betrekkingen met de Nederlandsche bezittingen aan te knoopen, en, door het toedoen van de Heeren Reinwart, Paravicini en Baron van Capellen, ontving deze uit de heerlijke koloniën van Nederland de kostbaarste planten en arbusten. Omtrent denzelfden tijd zond een in China verblijvend Gentenaar, Serafien van Caneghem, allerlei merkwaardige planten naar Gent; ook ontving men er van den doorluchtigen von Siebold, die zich in Japan bevond, en Broager en Wallich zonden uit Nepaul zeer belangrijke nota's en zeldzame planten, terwijl een Noord-Nederlander, de Vos van Middelburg, hem uit zijne kweekerijen van Chinsurah kostbare zaden liet geworden. | |
[pagina 85]
| |
Geen schitterender tijdvak beleefde de Maatschappij dan onder het voorzitterschap van van Hulthem; de Maatschappij van Landbouw en Kruidkunde wierp zulk eenen glans af, dat alom in België gelijkaardige genootschappen tot stand kwamen. Nogmaals werd het beluik te klein: uit de Zaal van Flora week men naar de zalen van het Sint-Jorishof op de Hoogpoort, en spoedig daarna in 1832 naar de groote zaal van het Stadhuis. Op de eerste tentoonstelling (1809) telde men maar 46 planten, op de volgende 138; de wintersalons toonden er in 1815, 499, in 1820, 739, in 1825, 800; in 1830 waren er reeds 1027. Het aanzien der Maatschappij verminderde niet met den dood van haren voorzitter: op stevige grondvesten gebouwd, voorzag zij in eene behoefte; zij was de erkende en machtige vertegenwoordigster van eenen grooten nijverheidstak. Overigens, na van Hulthems dood, had zij nog Cornelissen, dien gullen en minzamen grijsaard, die, zijn leven lang, een der snedigste schrijvers en een der populairste mannen der stad was. Op elk feest werd hij te gast geroepen, en zijne onuitputtelijke geestigheid gaf er zich immer lucht in liedjes, vonkelend van fijnheid en gulle scherts, die op de natuurlijkste wijze diepe geleerdheid aan degelijke inkleeding paarden. Gedurende eenigen tijd was hij secretaris der Maatschappij; op hem volgde de Heer Corijn, en eindelijk de Heer Karel Leirens, die nu sinds meer dan veertig jaar de ijverige en verkleefde secretaris der Maatschappij is, en de inrichter van al de groote internationale tentoonstellingen, die de faam der Maatschappij van Landbouw en Kruidkunde zoo hoog opvoerden, dat zij thans als de eerste en gewichtigste aller instellingen van dien aard op het vasteland wordt beschouwd. | |
[pagina 86]
| |
Te dien tijde werden de Heeren Mechelijnck, Buyckvander Meersch, Mevrouw de Cock, de Heeren d'Hane, Burggraeve, de Leu, van de Woestijne, van Saceghem, van Tieghem, geroemd als de voornaamste plantenliefhebbers op het vasteland, en eene gebillijkte faam hechtte zich reeds aan de namen en de serren van Verleeuwen, Verschaffelt en van Geert, de eerste groote hofbouwers van Gent, en die, evenals vorstelijke huizen, dynastiën op het gebied van den hofbouw hebben gesticht. De tuinbouw, gelijk Cornelissen zeide, was, nog niet lang geleden, niets meer dan een ambacht, een onedel en gemeen beroep; de hovenier was een handwerker, een arbeider, dien men onder de proletariërs rangschikte, en het weinige, dat hij in het zweet zijns aanschijns verdiende bij een slordig en misprezen werk, was ter nauwernood wat men gewoonlijk eene daghuur noemt. ‘En thans’ - het was den 12 Maart 1817, bij de opening der LVIste bloemententoonstelling, dat Cornelissen die bemoedigende woorden sprak - ‘hebben door het toedoen van het voorbeeld der hoveniers van Gent, de hofbouwers, vooral in verscheidene groote steden, voor zich zelven betaalde werklieden, en de proletariërs staan in hunnen dienst. Evenals de bank, de groothandel, de nijverheid, bekleeden de groote hofbouwers van Gent eenen eervollen stand in de samenleving. En waarom niet? Zijn zij niet zelven handelaars en industrieelen, en worden de voortbrengsels van dien handel, vruchten van hun vernuft en hunne vlijt, niet door heel Europa en reeds in het ander halfrond onzes aardbols verspreid? Hoeveel hybridische soorten, onder den invloed en door het geheim hunner bewerkingen in ons midden geboren, zonden niet reeds | |
[pagina 87]
| |
onze hoveniers naar Noord- en Zuid-Amerika en Azië, waar men verwonderd stond onder de azaleas, de dahlias en de camellias dochters aan te treffen, veel schooner dan hare moeders?’ Het jubelsalon van 1834 bevatte 2924 planten. Hoewel zij haren hoofdman had verloren, bleef de Maatschappij zich immer ontwikkelen. Bij gebrek aan ruimte in de zalen van Sint Joris, was zij verplicht geweest eene schuilplaats te zoeken in de zalen van het Stadhuis (1832-1836); maar op hare beurt werden deze te klein voor de jubeltentoonstelling van 1834, en men hield die in de voorzaal van het Paleis der Hoogeschool. Die tentoonstelling was wezenlijk iets van hoog belang: al de oude liefhebbers, die deze heerlijke expositie zagen, hebben de herinnering bewaard van het grootsche schouwspel dier Floralia, vooral omdat het oog al het indrukwekkende van het geheele dier ontzaglijke plantengroep in eens kon omvatten. Voor de eerste maal kon men oordeelen over het machtige uitwerksel van zulke massa planten en bloemen, waarvan de dooreenschitterende kleuren aan al den tooverglans van den regenboog herinnerden. Uit deze tentoonstelling sprak al de leefkracht der instelling, en weldra kwam een naamloos genootschap tot stand, met het doel om den bloemen eene harer waardige pronkzaal aan te bieden. Dit gebouw, dat Cornelissen, vol van classische herinneringen, het Panantheon wilde heeten, werd, wij weten niet door welken potsierlijken inval Casino genoemd, en heeft tot heden die benaming behouden. In 1837 werd de eerste steen gelegd, en weldra verhief zich de praalbouw, waar nog heden de bloemententoonstellingen worden gehouden. Hij bevat eene ruime zaal, waarvan het midden door eenen koepel wordt bekroond. Ondanks de ruimte van het nieuw beluik, bleek | |
[pagina 88]
| |
het reeds te klein te zijn bij de eerste vijfjaarlijksche tentoonstelling. Op de heele lengte van dit gebouw, zelfs in de galerijen en gangen, tot op een aangrenzend amphitheater, was alles vervuld met sierplanten uit alle streken der aarde, ten getale van meer dan vijf duizend. Na van Hulthems dood koos de Maatschappij van Landbouw den Heer van Crombrugghe, Burgemeester van Gent, tot voorzitter. Onder zijn voorzitterschap werd de tententoonstelling van 1834 gehouden, en het nieuw gebouw begonnen. De bloei der Maatschappij nam immer toe; doch deze hield zich maar weinig meer bezig met botaniek of landbouw. Zij scheen al hare krachten, al hare werkdadigheid te willen wijden aan de bloemententoonstellingen, die dan ook jaar aan jaar belangrijker werden. Maar toch vergat zij de geleerden niet, die den hofbouw de kostbare medehulp hunner wetenschap verleenden. Onder van Hulthem had zij eenen eerepenning gestemd aan Adriaan Dekin, bestuurder van den Kruidtuin te Brussel, wien het was gelukt 't eerst in het Koninkrijk der Nederlanden de vrucht van den Mespilus Japonica tot rijpheid te brengen. In 1837 vergunde zij eene gouden medalie aan Karel Morren, die de eerste in Europa vruchten op den vanilleboom had verkregen. De Maatschappij had bijgedragen tot de uitgaaf van le Messager des Sciences et des Arts, een tijdschrift, dat door de Maatschappij van Fraaie Kunsten en door die van Landbouw en Kruidkunde van 1823 tot 1830 werd uitgegeven. Later liet deze laatste op nieuw Annales verschijnen (1845-1849). Aan die Annales had men een aantrekkelijk tijdschrift, dat werd opgesteld door Karel Morren, eenen harer eere-secretarissen. Dit gebeurde onder het voorzitterschap van eenen thans bijna gansch ver- | |
[pagina 89]
| |
geten, doch zeer verdienstvollen man, den Heer Papeians de Morchove, in 1843 tot opvolger van van Crombrugghe gekozen. Evenals van Hulthem, trachtte hij de Maatschappij op wetenschappelijk gebied te houden: doch, de stemmigheid der wetenschap strookte moeielijk met den glans der hofbouwkundige plechtigheden, die zoo beroemd werden, dat zij zelfs vreemde souvereinen herwaarts lokten. In 1843 kwamen Koning Leopold I en de Koningin van Engeland de tentoonstelling bezoeken. In 1844, hield de Maatschappij eene groote expositie, waarop men voor de eerste maal in België een getal van 5178 meestendeels bloeiende planten vereenigd zag. De beroemdste deskundigen uit België en uit Europa werden uitgenoodigd om deel te maken van de Jury, en allen aanvaardden met geestdrift de uitnoodiging van de wakkere Gentsche Maatschappij. De Jury schortte voor een oogenblik hare werkzaamheden op, ter bijwoning van de inhuldiging van een monument ter nagedachtenis van Karel van Hulthem, den uitstekenden voorzitter der Maatschappij, wiens aandenken met den grootsten eerbied bewaard werd. Gewis is er geen schooner roem voor mannen, die, als van Hulthem, hun gansche leven ten dienste hunner medeburgers stelden, dan te zien, dat de nuttige werken, door hen tot stand gebracht, hun overleven, zoolang men getrouw blijft aan den geest hunner stichters. Te rekenen van 1844, volgen de tentoonstellingen met de meeste regelmatigheid op elkander, in den winter en in den herfst van elk jaar; maar ook buiten die tentoonstellingen, verminderen van lieverlede alle andere werkzaamheden. De hofbouw is overheerschend van nature, en, ondanks de enge familiebanden, liet hij | |
[pagina 90]
| |
zoo wat de landbouw en de kruidkunde in den vergeethoek vallen. De Annales der Maatschappij verschenen enkel tot in 1849; maar ook, zij hadden toen geene reden van bestaan meer. Opgericht om het tuinlievend publiek op de hoogte te houden van de nieuwe planten, had het tijdschrift het eerst in België aan de hofbouwers getoond, wat al nut de bloemennijverheid kan trekken uit de afbeelding der keurplanten in kleurendruk. Weldra volgden de groote bloemkweekerijen dit voorbeeld: van Houtte, Verschaffelt, van Geert, gaven op hunne beurt tijdschriften uit, die met veel zorg waren opgesteld: le Jardinier-Fleuriste, la Flore des Serres et des Jardins, l'Iconographie des Camellias, l'Illustration horticole. In lateren tijd nog, in 1872, werd door eenige bloemenliefhebbers een nieuw tijdschrift van dien aard begonnen, namelijk de Revue de l'Horticulture belge et étrangère, die grootendeels haren bijval te danken heeft aan de zoo practische bijdragen van de leeraars aan de Gentsche hofbouwschool, de Heeren Burvenich, Pynaert, Rodigas en van Hulle. In 1846 werd Ridder Heynderycx opvolger van den Heer Papejans als voorzitter der Maatschappij. Aan hem had men een overtuigd liefhebber, en zijne verzamelingen van orchideën stonden lang als de schoonste van België bekend. Onder zijn voorzitterschap werd de Maatschappij gelast, om, met medewerking der landbouw-comicen, de groote land- en hofbouwtentoonstelling in te richten, die geopend werd in September 1849, gelijktijdig met de groote nijverheidstentoonstelling van voortbrengselen uit Vlaanderen. Deze plechtigheid, waarop de Maatschappij zich voor de laatste maal met landbouwbelangen inliet, lukte andermaal op de schitterendste wijze: de landbouwsectie omvatte al de planten voor de | |
[pagina 91]
| |
voeding en de nijverheid benuttigd, alsook olie, boter, kaas, honig, zijde, kunstmest, werktuigen voor den akkerbouw en landelijke huishouding, enz. Ongeveer 1400 voorwerpen werden er aangebracht, en die landbouwtentoonstelling wekte de hoogste bewondering op bij al de mannen van het vak. De bemoeiingen der Maatschappij op landbouwkundig gebied vallen wel niet in ons bestek; maar toch willen wij hier kortbondig aanhalen wat zij ook te dien opzichte verrichtte. Den 29sten Juni 1816 wees zij den prijs toe, in 1815 uitgeloofd, voor de merkwaardigste kweekerij van fruitboomen; zij opende eenen prijskamp voor de teelt van het smakelijkste ooft, en, nog meerder nut willende stichten, riep zij de openbare aandacht in op de gebrekkige en ongezonde bouwing der boerenwoningen, en opende eenen wedstrijd om die te verbeteren. In 1818 moedigt zij de verbeterde bijenteelt aan; zij maakt bekend, hoe de hennepplanten de hop tegen de verwoesting der bladluis behoeden, die soms gansche oogsten vernietigt: dit insect was toen voor het Vlaamsche bier wat nu de phyloxeras voor den Franschen wijn is. Zij doet een deel van den koolzaadbouw door de rapenteelt vervangen; zij leert de Vlamingen, op welke voortreffelijke wijze in Engeland de hooischelven worden opgericht; zij brengt de nuttigste verbeteringen aan het rooten van vlas en hennep. In 1821 opent zij eene landbouwtentoonstelling, looft prijzen uit voor de beste teeldieren en geeft belooningen aan de landbouwers, in wier stallen het vee was gekweekt en gevet, waarvan het te Gent geslachte vleesch, in de week vóór Paschen, als het beste en het gezondste zou worden gekeurd. Die prijzen getuigden van den practischen zin van dien tijd: men gaf een gouden zakuurwerk voor de schoonste vaars of den schoonsten | |
[pagina 92]
| |
os, eene verguld zilveren snuifdoos voor het beste kalf, en eenen zilveren herdersstaf voor het lam. In 1822 maakte de Gentsche Maatschappij het gebruik van wollen lompen als meststof bekend, evenals het zaaituig van Falkenburg. Voor de eerste maal werd door haar de wensch geuit, die ongelukkiglijk tot heden nog niet verhoord werd, den landbouw bij de Staatshoogescholen te zien onderwezen worden. Eeuwen lang bleef de botaniek uit het hooger onderwijs gesloten; zal de landbouwdan ook, evenals die oudere zuster, zoo lang wachten om er toegang te bekomen? Wanneer dan toch zal men willen begrijpen, dat de landbouwwetenschap eene echte wetenschap is, en dat zij recht heeft op gelijke gunsten van staatswege als de wetenschap in de rechten en geneeskunde? De hofbouwtentoonstelling van 1849 had ten volle aan de verwachting harer inrichters beantwoord: men telde er meer dan vijf duizend planten, en de eerste maal in België werden aan hofbouwers hoogere onderscheidingen toegekend: Lodewijk van Houtte en Alexander Verschaffelt werden tot ridders der Leopoldsorde benoemd, benevens de secretaris der Maatschappij, de Heer Karel Leirens, die in 1838 was benoemd geweest, en wiens volhardende pogingen en grenzelooze ijver stellig het meest hadden bijgedragen tot de immer toenemende welvaart der Maatschappij. Hij toch was de inrichter dier groote internationale tentoonstellingen, die om de vijf jaren het puik der liefhebbers en der botanisten naar Gent lokken; deze tentoonstellingen hadden plaats onder de voorzitterschappen van de Heeren Heynderycx, van den Hecke van Lembeke en de Ghellinck de Walle, allen uitstekende liefhebbers, wier tuinen en serren in de hofbouwwereld eene uitgebreide en billijke faam genoten. Weldra werd het | |
[pagina 93]
| |
lokaal nogmaals te klein. Eene nieuwe ontzaglijke zaal werd er bij gebouwd, en in weerwil harer ongewoon groote verhoudingen werd zij in 1873 nog te eng bevonden, en moest eene voorloopige zaal worden opgeslagen, tot schuiloord voor de tentoongestelde verzamelingen, die allen in de salons der Maatschappij geene plaats konden vinden. Dit jaar kondigt de internationale tentoonstelling zich onder zulke schitterende verwachtingen aan, dat de Maatschappij reeds een deel van haren prachtigen tuin heeft doen overdekken, ten einde de talrijke aangekondigde zendingen te kunnen bergen. Van al de in België gevierde Floralia zal deze voorzeker de schoonste en de belangrijkste wezen. Talrijke prijzen zijn voor de mededingers uitgeloofd, en zoo groot is de aantrekkelijkheid dier hofbouwplechtigheden geworden, dat de vreemdelingen zelven aan de Maatschappij prijzen laten geworden, om aan de tentoonstellers te worden uitgereikt. Een comiteit kwam in Engeland tot stand met het doel om de gedachtenis van eenen Gentschen hofbouwkundige, Lodewijk van Houtte, te vereeren. De openbare inschrijving bracht zooveel op, dat zij aan het comiteit toelaat bij elke vijfjaarlijksche tentoonstelling zilveren vazen ter beschikking van de Maatschappij te stellen, om tot prijzen voor zekere vakken te worden uitgeloofd. Van zijnen kant, heeft een Engelsch hovenier, de Heer Bull, eenen zilveren beker aangeboden aan den tentoonsteller van het schoonste lot van door zijn gesticht ingevoerde planten: eene uitmuntende gedachte voorwaar, die enkelen wellicht wat al te practisch en behendig zullen vinden; doch, al ruikt ze wat naar de reclaam, dit maal kan het niemand schaden, wel integendeel, en wat ons betreft, wij verkiezen ze verre boven al de reclamen, die de | |
[pagina 94]
| |
vruchtbare verbeelding van zekere schrijvers ten dienste der ophemelaars van zekere pillen stellen. Eindelijk werden kunstwerken van hooge waarde aangeboden door verscheidene leden, waaronder de tegenwoordige voorzitter der Maatschappij, Graaf de Kerchove de Denterghem, burgemeester van Gent. Door de belangrijkheid harer prijzen, door de samenstelling van hare jury, door de talrijkheid der tentoongestelde planten, zal de tentoonstelling van 1878 de Maatschappij op de hoogte houden, die zij te recht onder de hofbouwmaatschappijen der wereld bekleedt. Maar indien de maatschappij op zekere oogenblikken in haren Floratempel de heerlijke voorbrengselen der hofbouwkunst vereenigt, indien om hare medaliën en om hare lauwerkransen de warmste strijd wordt geleverd door allen, die in België en Engeland nieuwe planten invoeren, toch laat de Maatschappij geene gelegenheid voorbijgaan ter aanmoediging van de kleinere hoveniers, die noch over groote kapitalen, noch over de machtige hulp der wetenschap beschikken. Ten bewijze herinneren wij, hoe bereidwillig zij zich aan het hoofd stelde van de edelmoedige onderneming, die er in gelukte onlangs eene schadeloosstelling te verschaffen aan de slachtoffers der groote hagelbui van 1877, die al de planten van menigen nederigen hovenier en tuinwerker had verwoest. Herinneren wij nog, hoe de Maatschappij sedert 1860 met tusschenkomst van het gemeentebestuur van Gent, prijskampen heeft ingericht voor de hoveniers-bloemenkweekers, die des Zondags hunne planten en bloemen op den Kouter uitstallen. Eene commissie werd gelast elken Zondag die markt te bezoeken, en op haar verslag worden jaarlijks een twintigtal medaliën uitgereikt aan de hoveniers, die er gewoonlijk de talrijkste en schoonste | |
[pagina 95]
| |
verzamelingen planten, bloemen en bloemtuilen ten toon stellen. Aan deze verschillende maatregelen hebben wij te danken, dat Gent de hoofdstad van het rijk van Flora is gebleven. Heden, zoowel als vóór zeventig jaar, mag men de woorden herhalen van den Geneefschen botanist de Candolle: ‘De uitslagen, door de Gentsche hoveniers bij 't kweeken van vreemde planten bekomen, mogen uiterst merkwaardig heeten, en het getal der daar bestaande hofbouwgestichten is waarlijk buitengewoon. De begoede lieden zien daarin een voorwerp van weelde en praal, de handelaars breiden die nijverheid uit op eene wijze, dat zij tot eenen gewichtigen handelstak uitdijde; de liefhebbers kiezen elk eenige soorten van planten, aan welker vermenigvuldiging zij al hunne zorgen wijden, en zoo doende, dragen zij bij tot den vooruitgang der wetenschap; de landbouwers vinden bij dat alles gelegenheid tot het bekomen van nieuwe planten, geschikt om inheemsch gemaakt te worden, en ook voorbeelden van verbeterde kweekwijzen, de moralisten zelven kunnen in dit nieuw slag van weelde, over het algemeen beschouwd, enkel een kostbaar middel zien om elk individu inniger aan zijne woning te hechten, door de gestadige bezigheid, die zulk zacht en vreedzaam werk hem verschaft.’
Gent, Februari 1878.
Oswald de Kerchove de Denterghem. |
|