Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Frans de Cort.Mijn leven is mijn lied. In den laatsten tijd heeft de Nederlandsche letterkunde in het Zuiden verschillende van hare verdienstelijkste beoefenaars in de kracht van 't leven verloren. Achtereenvolgens vergezelden wij Anton Bergmann, Rosalie Loveling, en op den 21sten Februari Frans de Cort naar hunne laatste rustplaats. Deze - de oudste der drie, voor wie zich op 't gebied der kunst nog zulk een heerlijke horizon uitstrekte - had den ouderdom van vier en veertig jaren niet mogen bereiken! Frans de Cort, den 21sten Juni te Antwerpen in de Sint-Jakobsstraat geboren, was de zoon van Jozef Johan en Anna Maria Reynen. Hij studeerde aan 't Athenaeum zijner vaderstad, waar hij de lessen der professioneele afdeeling volgde. Zijne eerste verzen waren vaderlandsche verzen: eene bende verblinde Belgische republikeinen, die tijdelijk in Frankrijk verbleven, had zich in 1848 te Parijs in de clubs door Fransche heethoofden laten opmaken: zij zouden in hun vaderland gewapenderhand terugkeeren, om er naar 't voorbeeld der groote natie, tegen den wil van 't volk de republiek uit te roepen. Zij drongen in België en kwamen te Risquons-tout, waar | |
[pagina 54]
| |
zij door eenige Belgische soldaten werden tegengehouden en uiteengedreven. De veertienjarige Frans voer in geestdrift uit tegen de verdwaalde handlangers van Frankrijk, dat zich België wilde annexeeren, en bezong den moed der dapperen, die het vaderland hadden gered! De verzen, te dier gelegenheid gemaakt, werden echter niet in 't licht gegeven. Het eerste gedicht, dat de Cort liet drukken, vond in 1851 eene plaats in het Antwerpsch tijdschrift het Taelverbond: het heet Strijdzang der Eburonen, en is niet zonder verdienste. Nog op 't einde van hetzelfde jaar gaf hij met eenige andere jonge Antwerpsche schrijvers een letterkundig jaarboekje uit, onder den titel Almanak voor Jan en alleman.Ga naar voetnoot(1) Die almanak verscheen te elken jare tot in 1859. Door de dan eens geestige en levenslustige, dan eens vaderlandsche liedjes, die de jeugdige dichter er in plaatste, trok hij dadelijk de aandacht op zich van de beminnaars der Nederlandsche poëzie in de Vlaamsche gewesten. Nadat hij zijne studiën aan het Athenaeum met de grootste onderscheiding had voltrokken, was hij gedurende eenigen tijd op een handelskantoor werkzaam geweest. In 1857 stichtte hij te Antwerpen met Jan van Rijswijck een dagblad, de Grondwet, en in September 1858 nam hij in dezelfde stad de hoofdredactie van een ander dagblad, de Schelde, op zich. In beide verdedigde hij met zeer veel talent de liberale grondbeginselen, waaraan hij altijd getrouw is gebleven. Intusschen vergat hij de dichtkunst niet. Hij verzamelde wat er van hem in tijdschriften en jaarboekjes tot | |
[pagina 55]
| |
dan was verschenen, en gaf het met nog andere gedichten in 1857, onder den naam van Liederen, eerste reeksGa naar voetnoot(1), in het licht. Men vindt in die Liederen niet alleenlijk de eigenaardige geestigheid, waaraan Theodoor van Rijswijck zijne populariteit verschuldigd was geweest; maar de Cort overtrof toen reeds door keurigheid van vorm en meesterschap over de taal den gevierden dichter der Politieke refereinen en Volksliedjes. Eene tweede reeks LiederenGa naar voetnoot(2), die voor de eerste niet moeten onderdoen, kwam in 1859 van de pers. Wat de lustige zanger toen was, bleef hij geheel zijn leven: vrij en blij, gelijk de titel luidt van het lied, dat aan het hoofd van zijn eerste bundeltje staat. De Cort was niet lang aan de redactie van de Schelde: in 1860 treffen wij hem aan op 't kantoor van den agent der Rotterdamsche stoombooten, den Heer van Maenen. In 1861 huwde hij Juffrouw Emilie Dautzenberg, de jongere dochter van den gunstig gekenden dichter van dien naam, en vestigde hij zich te Brussel, waar hij van dien tijd af tot aan zijnen dood het ambt van secretaris van den algemeenen krijgsauditeur met de meeste nauwgezetheid waarnam. De Cort had het grootste gemak voor het aanleeren van vreemde talen, en was bekend met de meesterstukken van de voornaamste Europeïsche literaturen. Onder de leiding van zijnen schoonvader legde hij zich thans ook op de studie toe van het Latijn, waarin hij het op betrekkelijk korten tijd zeer verre had gebracht. Hij | |
[pagina 56]
| |
droeg J.-M. Dautzenberg den meesten eerbied toe, koesterde de grootste achting voor zijne dichtergaven; hij had echter te veel gezond verstand om hem in zijne onpractische archaïstische taaldroomen na te volgen. Dat onder de vreemde dichters de Schot Robert Burns zijn lieveling was, zal niemand verwonderen. Er bestonden immers zooveel punten van overeenkomst in het karakter van beide levenslustige, jolige, maar gevoelvolle zangers! In 1862 verschenen te Brussel de schoonste Liederen van Robert BurnsGa naar voetnoot(1). Een beroemd criticus achtte het niet beneden zich in het Amsterdamsche maandschrift de Gids de vaak meesterlijke vertaling van de Cort aan de Noordnederlandsche lezers bekend te maken, en eindigde zijne recensie met te verklaren, dat de Vlaamsche vertolker van den Schotschen bard Een warmen kunstvriend had gevonden Iedereen weet, dat E.-J. Potgieter zich achter dit W. D - s. verborgen hield. Reeds vóór den dood van Dautzenberg had de Cort, ofschoon hij zich vroeger met het onderwijs of de paedagogie nooit had beziggehouden, de redactie van het tijdschrift voor onderwijzers de Toekomst op zich genomen. Hij wist op dit tijdschrift eenen eigenaardigen stempel te drukken, die het niet alleenlijk zeer welkom maakte bij schoolmannen, maar er ook in andere kringen den toegang aan verschafte. Groot is het getal opstellen in dicht en ondicht, die van hem in de vele jaargangen, onder zijn bestuur verschenen, dan eens onder zijnen | |
[pagina 57]
| |
naam, dan eens onder eenen pseudoniem, - wij kennen er verschillende van de Cort - of ongeteekend voorkomen. De Cort was onvermoeibaar: nam de Toekomst sedert 1862 meest al zijnen ledigen tijd in beslag, zoo was hij toch steeds bereid zijne medewerking aan andere periodieke werken te verleenen. In het Nederduitsch Maandschrift, het Nederlandsch Tijdschrift en verschillende jaarboekjes vindt men menig proza- en dichtstuk met zijnen naam onderteekend. In 1866 zond hij eenen nieuwen bundel liederen met de muziek in de wereld, waaraan hij den naam van ZingzangGa naar voetnoot(1) gaf. Men heeft hier, zooals in zijne vroegere verzamelingen, liederen van allen aard; hier, zooals in de eerste en de tweede reeks, die in 1857 en 1859 van de pers kwamen, worden de moedertaal en het vaderland, 's levens wel en wee, dan eens gemoedelijk, dan eens humoristisch, maar steeds in heerlijke, keurige strophen bezongen; hier, zooals in de vroegere bundels, is menig lied, dat slechts in een klein getal verzen is vervat, meer waard dan de ellenlange, verwaterde verhalen, beschrijvingen en lierzangen van vele Vlaamsche rijmelaars. Wegen, bij voorbeeld, - wij hebben besloten verder geene verzen aan te halen, dewijl iedereen ze kent - de volgende twee strophen niet op tegen honderd van dezen of genen knutselaar? Moeder en kind.
Wanneer ik weeldedronken
Mijn rozig kind beschouw
En die 't mij heeft geschonken
Mijne aangebeden vrouw,
| |
[pagina 58]
| |
Zoo vraag niet wie van beiden
Mijn hart het meest bemint...
Mijn hart en kan niet scheiden
De moeder van het kind.
Ik doe mijne armen open
En sluit ze er in bijeen,
En vreugdetranen loopen
Mij langs de wangen heen....
Ach, wist gij, spreek ik stille,
Hoezeer gij wordt bemind,
Gij, kind om moeders wille,
Gij, moeder, om uw kind!
Zulke pereltjes zijn, ja, zeldzaam in welke taal dan ook, maar zijn het niet bij Frans de Cort. Den bundel LiederenGa naar voetnoot(1), die in 1868 te Groningen het licht zag, liet de Cort voorafgaan van eene opdracht, die met de volgende disticha aanvangt: 't best heb ik samengebracht uit mijnen poëtischen voorraad,
Vrucht veeljarigen werks, lief mij als moedren hun kroost;
Veel tot den vure gedoemd, waarover ik vroeger wat fier was!
't overgeblevene dan vlijtig gekuischt en gepoetst.
Wij denken, dat de dichter, bij het verzamelen zijner vroegere gedichten, met te veel strengheid heeft gehandeld tegenover vele uitmuntende liederen, die in de reeksen van 1857 en 1859 en elders voorkomen, en hier niet opgenomen, maar ‘tot den vure gedoemd’ werden. Wie de te kwader uur door den dichter veroordeelde zangen herleest, zal het zeker met ons eens zijn, dat de toe- | |
[pagina 59]
| |
komende verzamelaar van de werken van de Cort wel zal doen bij het publiek in beroep te gaan tegen het harde, ja volgens ons onrechtvaardige vonnis, dat de dichter over vele zijner eerste voortbrengsels heeft geveld. Sedert zijn verblijf te Brussel en onder den invloed van zijnen schoonvader, legde zich de Cort op de grondige studie der versificatie toe. Men weet, hoe zeer wij, Zuid- zoowel als Noord-Nederlanders, hierin bij onze Hoogduitsche naburen ten achter zijn. De Cort volgde te recht den door Dautzenberg aangewezen weg, dien onze Noorderbroeders - op weinige uitzonderingen na - nog altijd niet schijnen te kennen. Zoo min als bij zijnen keurigen meester zal men bij hem een onwelluidend vers aantreffen. In de laatste jaren vervaardigde hij met den besten uitslag verzen op Latijnsche schemata, en vertaalde hij op voortreffelijke wijze vele oden van Horatius, die bijna alleGa naar voetnoot(1) nog onuitgegeven zijn. Aan ons tijdschrift stond hij drie metrische gedichten, Flaminganten-begrafenis, Epistel aan de Geyter, Epistel aan Paul Fredericq, ter plaatsing af, die zeker onder het beste mogen worden geteld, dat de Nederlandsche letterkunde van dien aard heeft voortgebracht. Vóór twee jaren was de Cort gevaarlijk ziek geweest: hij had de gewoonte van veel te rooken, en zijn niet zeer sterk gestel was daartegen niet bestand. Hij genas, maar zeer traagzaam, en nog lang daarna bleef hij min of meer lijdend. Eindelijk nochtans scheen hij ten volle hersteld, en was hij weer in vriendenkringen de opgeruimde makker van vroegeren tijd. Hij klaagde nog slechts, dat hij niet meer kon werken zooals weleer. Op | |
[pagina 60]
| |
den 12den Januari ontving de schrijver dezer regelen het volgend antwoord op eenen brief, dien hij aan de Cort als secretaris van het Comiteit voor de beoordeeling der Vlaamsche tooneelstukken had gezonden: ‘Sedert eenen dag of acht zit ik ziek thuis, nogmaals lijdende als vóór twee jaar, nu ten gevolge van een paar uren verblijfs in eene tabaksrook-atmosfeer.’ Frans de Cort stierf onverwachts op Vrijdag den 18den Januari. Nederland verliest in hem eenen zijner beste dichters, de Vlaamsche Beweging eenen harer moedigste strijders, en zijne gade en jeugdige kinderen den liefderijksten echtgenoot en vader. De Cort werd den 21sten Januari te Elzene bij Brussel begraven. Eene talrijke schare, uit al de oorden van Vlaamsch België te zamen gekomen, bewees hem de laatste eer. Bij de teraardebestelling van het stoffelijk overschot van den rechtschapen man werden redevoeringen uitgesproken door de Heeren D. Delcroix, Maurits van Lee en J.A. Torfs, en verzen gelezen door den Heer Em. Hiel, waarin aan den diepbetreurden ontslapene eene welverdiende hulde werd gebracht. Antwerpen zou niet vergeten, dat Frans de Cort aldaar vóór drie en veertig jaren het eerste levenslicht had gezien. In de zitting van den Gemeenteraad van Dinsdag den 22sten Januari vroeg een onzer voornaamste dichters, de Heer Jan van Beers, het woord, en drukte zich op de volgende wijze uit: ‘Pas een paar dagen geleden kwam ons de treurige tijding verrassen, dat een hoogstverdienstelijke zoon van Antwerpen, een man, om zijn beminnelijk karakter door allen geliefd en geacht, om zijn uitstekend talent niet alleen hier te lande, maar ook in den vreemde bewonderd en vereerd, ons plotseling en onverwachts door den dood was ontroofd. Frans de Cort, zoo werd ons bericht, was | |
[pagina 61]
| |
in den ouderdom van nauwelijks drie en veertig jaren, aan eene korte en wreede ziekte overleden. Ik vertrouw, Mijne Heeren, dat het niemand uwer bevreemden zal, zoo ik mij veroorloof de aandacht van den Gemeenteraad voor een enkel oogenblik op dit verlies te vestigen. Velen uwer hebben hem persoonlijk gekend, den vroolijken, gemoedelijken Antwerpschen zanger, die, als 't ware, geestdrift en levenslust uitstraalde overal waar hij verscheen; die een toonbeeld van den echten, ronden Vlaming mocht genoemd worden, die zijn hart - een gouden hart - op de tong droeg, en voor niemand of niets terugdeinsde, waar het er op aankwam zijne vrijzinnige en nimmer wankelende overtuiging te doen gelden. Gij hebt hem hier ter stede als hoofdopsteller van het liberale dagblad de Schelde werkzaam gezien, en hem daarin als eenen kloeken voorvechter van vrijheid en vooruitgang kunnen waardeeren; degenen onder u, die zich meer bepaaldelijk met de quaestiën van het schoolwezen bezighouden, weten, hoe hij, ofschoon geen man van het vak, jaren lang het tijdschrift de Toekomst bestuurde, en daarin de onschatbaarste diensten aan de zaak van het onderwijs bewees. Doch het meest van al verliest ons land aan Frans de Cort als dichter. Wel heeft hij hetgeen hij dacht en voelde, meestal niet dan in stukjes van korten adem uitgedrukt; maar als liederdichter staat hij stellig in de eerste rıj, niet alleen in ons land, maar ook in Holland; en, Mijne Heeren, ik aarzel geen oogenblik dit hier als mijne persoonlijke overtuiging uit te spreken, zoo er eenige onsterfelijkheid voor de vruchten onzer Vlaamsche Muze is weggelegd, dan zal veel wat Frans de Cort geschreven heeft, bij het nageslacht voortleven, dan zal menig onder zijne stukjes, om zijnen tintelenden geest, zijne diepe gemoedelijk- | |
[pagina 62]
| |
heid en zijnen keurigen en fijn geslepen vorm, classiek worden en als pereltje van 't zuiverste water blijven geschat. Daarbij de Cort was Antwerpenaar in merg en been. Overal waar het den roem gold zijner dierbare moederstad, daar bruiste hij op, louter bewondering, louter geestdrift en liefde. Van zijnen eersteling af aan, door al zijne gedichten heen, klinkt Antwerpen immer boven allen en alles; nog onlangs bij het vieren onzer heuglijke Rubensfeesten, zong hij dien heerlijken zang, waar Benoit de muziek op dichtte:
Antwerpen, schoone stede,
Die u daar spiegelt in den blonden Scheldevloed.
Deze hulde, in die plechtige omstandigheid aan zijne geboortestad gebracht, was wellicht de laatste vrucht, die zijner pen ontvloeide. Mijne Heeren, ik denk, dat Antwerpen het afsterven van eenen vrijzinnigen Vlaming, eenen grooten dichter, eenen waardigen zoon als Frans de Cort niet onverschillig mag laten voorbijgaan. Ik stel u derhalve voor: In name van het Bestuur eenen brief van rouwbeklag aan zijne weduwe te schrijven en te beslissen, dat zijn naam zal gegeven worden aan eene der nieuwe straten onzer stad.’ Zoo sprak Jan van Beers over Frans de Cort, en de lof, dien hij zijnen kunstbroeder, zijnen dichterlijken evenknie toezwaaide, schijnt ons geenszins overdreven. Ook werd zijn voorstel met algemeene toejuiching bij al de leden van den Antwerpschen Raad onthaald, en de Burgemeester verklaarde, dat hij geen oogenblik aarzelde om uit naam van 't College zich bij het gedane voorstel aan te sluiten. Het College zou gelukkig zijn, om bij de eerste gelegenheid aan eene der nieuwe straten der stad | |
[pagina 63]
| |
den naam te geven van Frans de Cort, als eene openbare hulde aan den geliefden dichter, die binnen hare muren werd geboren. Frans de Cort was gewoon of briefwisselend lid van de meeste letterkundige vereenigingen in Zuid- en Noord-Nederland, onder andere van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde en geschiedenis de taal is gansch het volk te Gent, van de Zuidnederlandsche Maatschappij van taalkunde te Mechelen, van den Olijftak te Antwerpen, en van het taal- en letterlievend Genootschap met tijd en vlijt te Leuven. Hij was een trouw bezoeker onzer Nederlandsche taalcongressen, waar hij dikwijls tot lid van 't bureel werd gekozen. Sedert door het Belgische Staatsbestuur comiteiten voor de beoordeeling der dramatische werken werden ingesteld, vervulde hij met den meesten ijver het ambt van secretaris van het Comiteit voor de Vlaamsche tooneelstukken. Meermaals maakte hij deel van jurys ter beoordeeling van ten letterkundigen wedstrijden ingezonden werken, en steeds deed hij zich door zijnen goeden smaak onderscheiden. Als ambtenaar was hij de werkzaamheid, de regelmatigheid zelve, en zal hij niet licht worden vervangen. Vijanden kende hij niet, en had hij zeker ook niet. Hij sprak tegenover wien ook zijne overtuiging rondborstig uit; doch de gulle toon, waarop hij het deed, maakte, dat zich niemand ooit gekwetst gevoelde. Was hij een voorstander der liberale grondbeginselen, een vijand van 't ultramontanisme, zoo was hij niettemin in den gewonen omgang verdraagzaam tegenover andersdenkenden. Over de wijze waarop de strijd voor de rechten der moedertaal in Vlaamsch België dient te worden gevoerd, deelde hij het gevoelen door Dr. Friederich Oetker | |
[pagina 64]
| |
in zijnen Taelstrijd uiteengezet. Hij drukte zijne heldere gedachten met het grootste gemak in sierlijk proza uit, maar zweeg gewoonlijk in openbare vergaderingen, waar over de belangen der Nederlandsche taal en letterkunde werd beraadslaagd; bij het eindigen der discussie betreurde hij het dan, ‘dat hij niet spreken kon; hij had de beste dingen te zeggen, onwederlegbare argumenten in te brengen; maar telkens, dat hij het woord had willen vragen, had hij zich de keel als toegeschroefd gevoeld!’ En nochtans, zonderling genoeg! in vertrouwelijke kringen, onder weinige vrienden, aan tafel was hij de luidruchtigste van allen, en had hij steeds het hooge woord, en verlevendigde hij het gezelschap door de aardigste anecdoten, die hij zoo geestig wist te vertellen, en door de wonderlijkste kwinkslagen, die hem onophoudelijk van de lippen rolden. Moge een der vrienden van Frans de Cort ons weldra eene volledige uitgave zijner werken schenken! Het zal het beste gedenkteeken wezen, - duurzamer dan een gedenkteeken van brons of marmer - dat aan den rijkbegaafden dichter, den dapperen strijder voor de moedertaal, en den trouwsten der vrienden kan worden gewijd!
J.-F.-J. Heremans. |
|