Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Het proces van Galilei.Urbano VIII e Galileo Galilei. Memorie storiche del sacerdote sante Pieralisi, bibliotecario della Barberiniana. Roma, 1875. in-8o. Meermalen reeds werd in vroegere jaren de vraag besproken, of hetgeen ons de overleveringen der geschiedenis aangaande de veroordeeling van Galileo Galilei door de Roomsche Inquisitie hebben geleerd, wel overeenkwam met de strenge historische waarheid. Overleveringen gelden immers niet voor bewijs, vooral wanneer het feiten geldt, welke de staatkundige of godsdienstige drift gemakkelijk geneigd kan zijn onder een valsch daglicht te stellen. De hedendaagsche historische critiek heeft slechts vrede met rechtstreeksche bewijzen, welke bijna alle niet elders gezocht kunnen worden dan in de archieven van staat, provinciën, gemeenten of andere openbare instellingen. | |
[pagina 37]
| |
De twijfel, die bleef heerschen aangaande de veroordeeling van Galilei zou dan eerst met zekerheid kunnen opgelost worden, wanneer de oorspronkelijke stukken van het rechtsgeding zouden worden teruggevonden. Die stukken nu berustten in de archieven van het Vatikaan; hunne volledige uitgave was eene noodzakelijke vereischte om de waarheid te kunnen ontsluieren. Wij onderschrappen het woord volledig, met zooveel te meer opzet daar hier wederom partijdige handen verminkingen hebben beproefd. Die stukken werden, in 1812 of 1813, met talrijke andere Romeinsche archieven veroverd en naar Parijs overgemaakt. Wanneer men in 1814 deze archieven weder in het bezit stelde van het pauselijke Hof, ontbrak echter het bedoelde dossier. Het was, zooals 't schijnt, in Parijs versukkeld; immers jaren lang bleef de pauselijke Regeering aandringen om deze kostelijke oorkonden terug te bekomen, zonder dat men in staat was de vraag in te willigen. Wanneer Rossi zich in 1845 als Fransch afgezant naar Rome begaf, deed hij de belofte nieuwe opzoekingen in te stellen om het dossier terug te vinden, en het, bij voorkomend geval, aan het Romeinsche Hof terug te schenken, doch bedong van zijnen kant en verkreeg zonder veel moeite, dat het alsdan door den druk openbaar zou worden gemaakt. Het volgende jaar werd het dossier teruggevonden, en de Fransche Regeering verhaastte zich het in handen van Paus Pius IX over te leveren. Eerst in de boekerij van het Vatikaan geplaatst, werd het later in de geheime archieven overgebracht. Weinigen tijd daarna werd aan de pauselijke belofte een gedeeltelijk gevolg gegeven. In 1850 immers gaf Mgr. Marino Marini, prefect der geheime archieven van | |
[pagina 38]
| |
den Heiligen Stoel, een werk in het licht, Galileo e l'inquisizione, memorie storico-critiche, dat echter om de blijkbare partijdigheid, waarmede het werd opgesteld, alle geschiedkundige waarde mist. 's Pausen belofte werd hier in 't minste niet nageleefd: in plaats van eene volledige uitgave van het dossier, werden den lezers slechts eenige uitgekozene stukken onder de oogen gebracht. In 1867 gelukte het eenen Franschen schrijver, den Heer H. de l'Épinois, vele der leemten van het boek of liever van het vlugschrift van den Romeinschen prelaat aan te vullen. Hem werd de gunst verleend het oorspronkelijk dossier te onderzoeken; de vrucht zijner studie was de uitgave in zijn boek: Galileï, son procès, sa condamnation d'après des documents inédits, van alle de voornaamste oorkonden, waaronder verschillende zeer gewichtige, die blijkbaar met opzet door Mgr. Marini waren verborgen gehouden. Men meende nu, dat men, dank aan den Heer de l'Epinois, de gansche geschiedkundige waarheid onder de oogen bezat. Het was echter nog zoo niet gesteld. Deze schrijver ook kende de volstrekte onpartijdigheid niet, die voor elken geschiedschrijver, welke dien naam verdient, onontbeerlijk is. Hij ook scheen vooral er op bedacht om met behulp van het dossier een pleidooi ten voordeele der Romeinsche rechters op te stellen in stede van de eenvoudige, naakte waarheid kenbaar te maken. Deze laatste taak werd slechts in 1876 ondernomen door Domenico Berti, welke in 1870 op zijne beurt de toelating bekwam om de oorspronkelijke stukken in de kamer van Pater Theiner, archivaris van het Vatikaan, te raadplegen en af te schrijven. De conclusiën, welke Berti uit de volledige verzameling der processtukken haalt, verschillen nog al tamelijk van | |
[pagina 39]
| |
degene tot welke de Heer de l'Épinois en, na dezen, de Duitscher Karl von Gebler waren gekomen. Het is dan ook zeker niet zonder belang na te gaan, welke de leeringen zijn, die men uit de uitgave van den geachten Italiaanschen schrijver putten kan. Wat Mgr. Marino Marini vooral bekommerde, was het bewijs te leveren, dat het geenszins de leer der beweging van de aarde rondom de zon was, welke de rechtbank der Inquisitie had veroordeeld. In denzelfden geest schreef de Heer de l'Épinois; hij ook schreef met den wensch om de heilige rechtbank van deze beschuldiging vrij te pleiten. Welnu, wanneer men onbevooroordeeld de volledige reeks van oorkonden overleest, welke de Heer Berti in het licht heeft gezonden, dan moet men noodzakelijk tot de overtuiging komen, dat die beschuldiging maar te gegrond is; dat de schuld van Galilei, in de oogen zijner rechters, wel degelijk is geweest, de met de Heilige Schrift tegenstrijdige leering te hebben beleden, dat de aarde zich rondom de zon beweegt, wanneer de geschiedenis van Josuah integendeel leert, dat de zon rondom de onbeweeglijke aarde draait. Wat de Inquisitie niet dulden noch vergeven kon, was de loochening van de Heilige Schrift, welke het sterrekundige stelsel van Copernicus duidelijk behelsde. Geen twijfel kan daaromtrent nog bestaan, ofschoon de oorspronkelijke oorkonden der afzwering van Galilei, alsmede van het tegen hem uitgesprokene vonnis niet werden teruggevonden. Trachten wij de feiten in het kort in hun waar historisch daglicht te herplaatsen. In 1610 verscheen te Florence het berucht boek van Galilei, de Sidereus nuncius, waarin de geleerde mathematicus de uitslagen opteekent der waarnemingen, welke | |
[pagina 40]
| |
eene nieuwe uitvinding - de telescoop - hem aangaande de hemellichamen had toegelaten te doen. De beweging van Venus rondom de zon en de wenteling der zon op haar eigen as werden er op stellige wijze bevestigd. Leverden nu die waarnemingen niet een rechtstreeksch bewijs der waarheid van Copernicus' stelsel, toch zetteden zij aan de leeringen van den beroemden schrijver van De revolutionibus corporum coelestium de grootste waarschijnlijkheid bij. Omtrent denzelfden tijd ontwikkelde Galilei zijne sterrekundige theoriën nog in verschillende brieven, die van hand tot hand overgingen en overal met belangstelling werden gelezen. Hij zelf begaf zich naar Rome in 1611 met de gedachte om door proefnemingen de waarheid zijner leeringen bij de pauselijke hovelingen te staven. Deze proefnemingen, welke hij voor de Roomsche prelaten en vorsten menigmaal herhaalde, wekten vele belangstelling en bewondering op, maar veroorzaakten terzelfder tijd het wantrouwen van de Inquisitie, die weldra begreep, welke theologische gevolgtrekkingen uit de nieuwe leer dreigden gehaald te worden. Die gevolgtrekkingen werden evengoed en wel eerst en vooral door Galilei zelven voorzien; doch hij beijverde zich om ze, zooveel als mogelijk, uit den weg te ruimen. Met dit doel schreef hij in 1613 aan eenen zijner leerlingen, Pater Castelli, eenen brief, waar, onder anderen, de volgende beschouwingen in voorkomen, door welke hij als vooraf alle mogelijke beschuldigingen van ketterij wilde afweren: ‘De Heilige Schrift,’ zeide hij, ‘kan noch liegen, noch dwalen; maar zij hoeft uitgelegd te worden; want, wilde men altijd de Schrift volgens den letterlijken zin der woorden verstaan, men zou er niet alleen tegenstrijdigheden, maar ook ketterijen en godslasteringen in ont- | |
[pagina 41]
| |
moeten, vermits het noodzakelijk zou worden aan God voeten, handen en ooren te geven, hem te beschouwen als onderhevig aan dezelfde hartstochten als de menschen, en op andere oogenblikken aan te nemen, dat hij het verledene kan vergeten en onwetende zijn van het toekomende. Vermits de Heilige Schrift altijd uitlegging behoeft om aan te duiden, dat de ware beteekenis der woorden grootelijks verschilt van hunne schijnbare beteekenis, komt het mij voor, dat zij in de wetenschappelijke vraagstukken slechts in de laatste plaats zou dienen te worden ingeroepen.’ Dit schuchtere protest der rede tegen de dwingelandij der schriftteksten werd een wapen in de handen der vijanden van Galilei. Een preekheer, Nikolaas Lorini, klaagde hem aan (1614) bij de rechtbank der Inquisitie. Lorini had zich echter slechts een afschrift van den brief kunnen bezorgen; het oorspronkelijke stuk kon in handen der rechtbank niet vallen, niettegenstaande de pogingen, welke te dien einde werden aangewend. - Uit die oorzaak was het, naar alle waarschijnlijkheid, dat aan de zaak geen gevolg werd gegeven. - Een onderzoek werd nochtans geopend, waar onder anderen als getuige verscheen Pater Caccini, een der hevigste bestrijders van Galilei, en wiens verklaring een stellig bewijs oplevert, dat het wel degelijk het sterrekundige systeem van Copernicus was, dat de Kerk in de eerste plaats wilde treffen. Galilei was het gevaar niet onbewust, waarin hij verkeerde. Ten einde het te keer te gaan, begaf hij zich eene tweede maal, in 1615, naar Rome; veel bewoog hij zich bij de kardinalen en grooten om hen ten voordeele zijner leeringen te winnen; het eenige wat hij verkrijgen kon, was dat zijn persoon onverlet zou worden gelaten: zijner leering werd echter vanwege de Inquisitie een | |
[pagina 42]
| |
harde slag toegebracht. In zijne brieven over de vlekken der zon hadden de leden van het Heilig Officie twee stellingen aangeteekend die verdienden afgekeurd te worden. Deze stellingen waren: 1o dat de zon het midden van het heelal is en dat zij diensvolgens altijd op dezelfde plaats blijft; 2o dat de aarde dit middenpunt niet is en niet onbeweeglijk blijft. Den 24 Februari 1616 verklaarde de heilige rechtbank beide stellingen voor valsch en onhoudbaar zoo ten opzichte der wetenschap als der kerkelijke waarheid. Dadelijk werd door den Paus aan Kardinaal Bellarmino last gegeven Galilei bij hem te ontbieden en hem te bevelen de veroordeelde stellingen te verlaten. ‘Weigert hij gehoorzaamheid,’ schreef de Paus, ‘zoo zal hij naar de gevangenis worden overgebracht.’ Den 26 Februari 1616 verscheen inderdaad de groote geleerde voor den kardinaal: er werd hem, in bijwezen van Michel-Angelo Seghizzi, predikheer en algemeen commissaris van het Heilig Officie, bevolen aan de veroordeelde leeringen te verzaken. Galilei onderwierp zich: hij beloofde deze leeringen niet meer te zullen belijden, noch schriftelijk, noch mondelings, noch op welke wijze het ook zij. Men beschuldige hem deswege niet licht van lafheid. Nog had Galilei versch in het geheugen het voorbeeld van den trotschen, onbedwingbaren Giordano Bruno, schrijver van de ‘Oneindigheid van het heelal en van de werelden’ die, omdat hij Copernicus' stelsel en andere van ketterij verdachte leeringen had verdedigd, vijftien jaren vroeger, te Rome levend verbrand was geworden. Den 5 Maart daarop volgende, werd door de congregatie van den Index het werk van Copernicus, alsmede twee andere boeken, waarin het stelsel van dezen laatste | |
[pagina 43]
| |
werd verdedigd, plechtig veroordeeld. De schriften van Galilei ontsnapten echter nog aan de censuur, dank voorzeker aan de door hem afgelegde belofte. De onderwerping van Galilei was slechts geveinsd: de vrees alleen had er hem toe bewogen. Ook had hij nauwelijks wederom Rome verlaten en was hij te Florence teruggekeerd, waar hij de vriendschap van den Groothertog van Toskanen genoot, of hij gevoelde de onweerstaanbare behoefte om zijne aangevangen sterrekundige studiën voort te zetten. Hij handelde nochtans met alle mogelijke voorzichtigheid, zelfs wanneer Kardinaal Maffeo Barberino, met wien hij jaren lang eene zeer vriendschappelijke briefwisseling had onderhoudenGa naar voetnoot(1), den pauselijken troon beklom, onder den naam van Urbanus VIII. In de hoop dat hij dezen, die eenen verlichten geest en liefde voor letterkunde bezat, tot zijne gedachten zou kunnen overhalen, begaf hij zich nog eens naar het Roomsche Hof, waar hij door den Paus met vele vriendschapsbewijzen werd onthaald, maar er niet in lukken kon het vroegere decreet van de congregatie van den Index te doen intrekken. De Paus en zijn doorluchtige gast hadden lange onderhandelingen, waar de natuurkundige vraagstukken, met welker studie Galilei zich bezighield, heen en weer werden besproken; het was hun echter niet mogelijk het omtrent die vraagstukken eens te worden. In Florence teruggekeerd, hield hij zich onledig met het schrijven van een boek, dat getiteld werd, ‘Samenspraak over de beide stelsels van Ptolemaeus en CopernicusGa naar voetnoot(2)’ en waarin hij in fijnen, ironischen vorm het stel- | |
[pagina 44]
| |
sel van Ptolemaeus den bodem inslaat, ofschoon hij den schijn aanneemt het stelsel van Copernicus te willen bestrijden. In de voorrede zorgt hij zelf te verklaren, dat het doel zijner uitgave is te doen inzien, dat men in Italië geene boeken zonder gegronde redenen veroordeelt. Wanneer nu zijn handschrift in gereedheid was, bracht hij het zelf naar Rome om het aan de kerkelijke goedkeuring te onderwerpen. Pater Riccardi, die gelast werd met het boek te onderzoeken, begreep de geestvolle ironie van den schrijver niet, en verleende het imprimatur, onder voorwaarde nochtans, dat het boek in Rome zou worden gedrukt, en dat de voorrede en de conclusie nog aan de goedkeuring der congregatie zouden worden onderworpen. Galilei verliet dadelijk Rome, en, ofschoon Pater Riccardi nog eens het gansche handschrift had teruggevraagd om aan een tweede onderzoek te worden onworpen, bekwam hij eindelijk, dank aan vlijtige bemoeiingen en de welwillende tusschenkomst van den Toskaanschen afgezant bij den Heiligen Stoel, markies Niccolini, dat de druk te Florence, zonder nieuw onderzoek zou mogen geschieden. De Samenspraken verschonen in 1632. Nauwelijks waren zij onder de oogen van meer doorzichtigen dan Pater Riccardi gekomen, of het gerucht verspreidde zich, dat het Roomsche Hof om den tuin was geleid geworden. Urbanus VIII bedroog er zich ook niet aan, en ontstak in eene hevige woede, zooveel te meer daar zijne hovelingen hem wisten te overtuigen, dat een der personages door den schrijver ten tooneele gevoerd, namelijk de belachelijke peripateticus Simplicius niemand anders moest verbeelden dan den Paus in persoon. Urbanus VIII zond onmiddellijk last aan den inquisi- | |
[pagina 45]
| |
teur van Florence om Galilei vóór het Heilig Officie te dagen. Tevergeefs riep de Pizaansche geleerde, die alsdan zeventig jaar oud was, dien hoogen ouderdom en eene gebrekkelijkheid in; tevergeefs bevestigden drie geneesheeren, dat de grijsaard in de onmogelijkheid was deze lange reis te ondernemen; Urbanus VIII beval aan den inquisiteur zich bij Galilei te begeven, en, indien hij hem niet ziekelijk vond, hem dadelijk al ware 't geketend naar Rome te sturen. De Groothertog van Toskanen, die van zijnen kant ook tevergeefs had getracht ter gunste van den grijsaard tusschen te komen, begreep, dat er niet weerstaan kon worden aan de woede van den Paus, en drong er op aan, dat Galilei de reis zou beproeven. Aldus werd gedaan, en den 13 Februari 1633 kwam deze te Rome toe. De eenige gunst, welke Markies Niccolini voor hem kon verkrijgen, bestond hierin, dat de doorluchtige grijsaard niet in de gevangenis, maar wel in Niccolini's paleis zou opgesloten blijven, tot het oogenblik dat er met zijn proces een aanvang zou genomen worden. De congregatie, die met het onderzoek van het proces werd gelast, was, onder voorzitterschap van Urbanus VIII zelven, samengesteld uit Kardinaal Oregio, Zaccharia Pasqualigo, den jezuiët Melchior Inchofer, Kardinaal Scaglia, Kardinaal Bentivoglio en den algemeenen commissaris der Inquisitie, den predikheer Vincenzo Macolano. De beschuldigde moest drie verhooren onderstaan. Het eerste had plaats den 12en April 1633. Op de vraag, die men hem stelde, of hij zich herinnerde, wat er in 1616 was gebeurd, toen hij eerstmaals voor het Heilig Officie was gedaagd geworden, antwoordde hij, dat hij zich herinnerde op dien dag te hebben verklaard dat het stelsel van Copernicus onhoudbaar is, als onbestaanbaar met de Heilige Schrift; doch hij voegde er bij, dat het hem | |
[pagina 46]
| |
niet meer voorstond, dat hij zelf had beloofd dit stelsel niet meer te houden staan, noch te verdedigen. Dit was reeds, zegde hij, te lang geleden.... Wij eischen voorzeker van niemand, dat hij de rol van martelaar aanvaarde, en toch moeten wij betreuren, dat een man, die in de geschiedenis zulken helderen glans uitwerpt, niet meer waardigheid vóór zijne vervolgers heeft getoond. Wij kunnen niet anders dan ten volle instemmen met de volgende bedenkingen van den Heer A. MézièresGa naar voetnoot(1): ‘Welke belangstelling men heden ook ondervinde voor eene zaak, die zich vereenzelvigt met degene der vrijheid van den menschelijken geest, toch is het moeielijk te gelooven met den Heer D. Berti, dat Galilei bij deze ondervraging met eene volslagen goede trouw heeft geantwoord. Wanneer een verbod werd gedaan in zulke uitdrukkelijke bewoordingen, op een bepaald punt, vergeet men er noch den vorm noch het gehalte van. Geen misverstand was mogelijk na de vermaning van Kardinaal Bellarmino, nog min na het plechtig bevel van den algemeenen commissaris. De Heer Berti bedriegt zich nopens de psychologische voorwaarden van het geheugen, wanneer hij gelooft, dat Galilei zich gemakkelijker de verzoenende woorden van Kardinaal Bellarmino heeft moeten herinneren dan de bedreigende bevelen van den algemeenen commissaris. Wat integendeel meest in dergelijke omstandigheden treft, wat zich diepst in het geheugen prent, is de bedreiging. Hoe zou men zulke eenvoudige, duidelijke, bedreigende woorden kunnen vergeten: “Het is u verboden deze meening voor te staan, ze te onderwijzen of verdedigen, 'tzij schrifte- | |
[pagina 47]
| |
lijk, 'tzij mondelings of op welke wijze het ook zij. Anders zal het Heilig Officie tegen u vervolgingen inspannen.” Deze laatste woorden vooral moesten als eene schicht in het geheugen van Galilei dringen, om er niet meer uit te geraken. Hij wist te wel wat hij van de Inquisitie te vreezen had om te vergeten, onder welke voorwaarden zij er in toestemde zich met hem niet meer bezig te houden. De stilzwijgendheid, welke hij in het openbaar gedurende zestien jaar over het verbodene onderwerp had bewaard, de voorzorgen zelven, welke hij in zijne Samenspraken nam om aan zijne gedachte eenen onschuldigen wenk te geven, getuigden desnoods over de trouwheid zijns geheugens.’ Overigens loochende Galilei uitdrukkelijk, dat hij in zijne Samenspraken de leer van Copernicus aangaande de beweging der aarde en den stilstand der zon had verdedigd; integendeel, beweerde hij, ik heb daarin aangetoond, dat de redeneeringen van Copernicus zonder waarde zijn en niets bewijzen (sono invalidi e non concludenti). Deze loochening kon niet volstaan voor de rechters, die den beschuldigde hadden ondervraagd; zij kon immers niet opwegen tegen de doorschijnende ironie van het aangeklaagde schrift. Ook waren de drie rechters, die hem hadden ondervraagdGa naar voetnoot(1), eenpariglijk van gevoelen dat zijne schuld ten volle bewezen was, dat Galilei wel degelijk het stelsel van de beweging der aarde en de onbeweeglijkheid der zon had onderwezen, en aldus de decreten der Congregatie van den Index had overtreden. Het tweede verhoor had plaats den 30 April. Thans beleed Galilei, dat hij, zonder het te willen, met te veel | |
[pagina 48]
| |
kracht de redenen had uiteengezet, die ten voordeele van het stelsel van Copernicus pleitten, ofschoon hij het inzicht had dit stelsel te bestrijden, en dat hij aldus de lezers in dwaling kon hebben gebracht. Hij voegde er bij, dat hij bereid was om de meening van Copernicus te weerleggen, door alle geschikte middelen, die God te zijner beschikking zou stellen. Deze boetedoening was nog niet genoegzaam voor de rechters. Bij decreet van 16 Juni beval de Paus, dat er zou overgegaan worden tot een onderzoek over het inzicht (super intentione), en dat de plichtige, aleer af te zweren, een rigorosum examen zou ondergaan. Ac si sustinuerit, voegde het pauselijk decreet er bij. Eene betwisting is ontstaan over den zin dezer woorden. Wat noemde men het rigorosum examen (streng onderzoek)? De Heer von Gebler, zich steunende op eene plaats van den sacro arsenale van Pasqualoni, verstaat daardoor slechts eene nieuwe, strengere ondervraging, waaraan de beschuldigde werd onderworpen wanneer hij op geene voldoende wijze in zijne eerste verhooren had geantwoord. De Heer Berti integendeel heeft bewezen, dat die uitdrukking in den stijl van den tijd verzachtenderwijze werd gebezigd om de pijniging aan te duiden. In verschillende handschriften van dien tijd, handelende over de rechtspleging van het Heilig Officie, heeft hij deze uitdrukking teruggevonden met den zin van pijniging. Zoo leest men in een handschrift, geschreven door Diodato Scaglia, bisschop van Melfi, neef van Kardinaal Scaglia, eenen der rechters van Galilei, dat, wanneer men tot de pijniging bij de koord overging, het niet noodig was daarvan in heb verslag melding te maken: het volstond, wanneer men in het vonnis aanteekende, dat men een rigorosum examen had gebezigd. | |
[pagina 49]
| |
Geen ernstige twijfel kan aldus meer bestaan over den zin der bedoelde uitdrukking. Met min stelligheid kan men bepalen, wat door de woorden ac si sustinuerit moet worden verstaan. Wil het zeggen, gelijk de Heer Mézières beweert, dat de beschuldigde aan de pijniging zal onderworpen worden, indien hij ze kan verduren? De vraag heeft te gering belang om er lang bij stil te blijven. Immers het schijnt niet, dat in feite Galilei zij gepijnigd geworden. Niets gerechtigt ons te denken, dat de bedreiging van den Paus ten uitvoer werd gelegd. Integendeel de briefwisseling van Galilei, die daaromtrent niet stilzwijgend zou zijn gebleven, verplicht ons te denken, dat geene lichamelijke pijniging werd gebruikt. Naar alle waarschijnlijkheid werd hem het voordeel toegepast van den in de inquisitoriale rechtspleging aangenomen regel, dat aan de pijniging niet onderworpen werden zij die, uit hoofde van grooten ouderdom of ziekelijkheid, haar niet zonder levensgevaar zouden kunnen verdragen. Eene derde maal werd Galilei onderhoord op 21 Juni. Daar hij bij zijne zelfde loocheningen bleef, werd hij door zijne ondervragers met de pijniging bedreigd, waarop hij antwoordde: ‘Ik ben hier om te gehoorzamen: doe met mij wat gij wilt.’ De plichtigheid van den geleerden grijsaard voor zijne rechters bewezen zijnde, zoo werd Galilei tot gevangenisstraf veroordeeld en 's anderendaags, 22 Juni, naar de Minerva-kerk geleid om er zijne dwalingen af te zweren. De officieren van het Heilig Officie verkaarden plechtig: 1o De stelling dat de zon geplaatst is in het midden van het heelal en onbeweeglijk blijft, is eene ongerijmde bewering, valsch volgens de wetenschap en uitdrukkelijk | |
[pagina 50]
| |
kettersch; zij is immers in open strijd met de Heilige Schrift. (Solem esse in centrum mundi, et immobilem motu locali, propositio absurda, et falsa in philosophia, et formaliter haeretica; quia est expresse contraria sacrae Scripturae.) 2o De stelling dat de aarde het middenpunt van het heelal niet is, dat zij niet onbeweeglijk is, maar dat zij eene dagelijksche beweging heeft, is insgelijks eene ongerijmde stelling, valsch volgens de wetenschap, en die, onder theologisch oogpunt beschouwd, minstens volgens het geloof valsch is. (Terram non esse centrum mundi, nec immobilem, sed moveri motu etiam diurno, est item propositio absurda, et falsa in philosophia, et, theologice considerata, ad minus erronea in fide.) Met deze kettersche stellingen te onderwijzen had Galilei, zoo luidt het vonnis, al de straffen verbeurd door de kerkelijke wetten tegen dergelijke plichtigen uitgesproken. Die straffen zou men hem echter sparen, in geval hij plechtig zijne leeringen afzwoer. Alleenlijk, om zulke groote schuld niet gansch ongestraft te laten, en tot voorbeeld voor anderen, werd het boek der Samenspraken verboden, en de schrijver zelf verwezen tot eene gevangenzitting van onbepaalden duur. Daarenboven werd hem nog, ten titel van zalige boetedoening, opgelegd gedurende drie jaren wekelijks de zeven psalmen op te zeggenGa naar voetnoot(1). De genade van den Paus ontsloeg hem echter van de gevangenisstraf. | |
[pagina 51]
| |
Zijne afzwering sprak hij uit in de Minerva-kerk, met de handen op het Evangelieboek uitgestrekt. Hij zwoer, dat hij oprecht, corde sincero et fide non ficta, voor ketterij de bewering hield, dat de zon het middenpunt van het heelal, en dat de aarde niet dit middenpunt en onbeweegbaar zou zijn. Daarenboven beloofde hij, niet alleenlijk zelf deze valsche leeringen niet meer te belijden, maar aan het Heilig Officie hen allen aan te klagen, die, bij zijne wete, met dezelfde kettersche gedachten besmet zouden zijn! De legende wil, dat Galilei, wanneer hij pas deze afzwering geknield had uitgesproken, opstond en, met den voet op den grond stampende, uitriep: E pur' si muove! (En toch draait zij!) - een kreet van opstand van het verdrukte geweten. Meer dan eene legende is het niet; nog heeft zij het ongelijk in open strijd te zijn met het weinig ridderlijke gedrag van Galilei in gansch deze zaak. Gelijk men reeds zeer juist opmerkte, e pur' si muove was niet de kreet van den vernederden boeteling, maar van het onbedwingbare, verontwaardigde volksgeweten. Deze geschiedenis van Galilei's veroordeeling door het | |
[pagina 52]
| |
Heilig Officie berust thans op de onloochenbaarste gronden, die door niemand meer zullen kunnen gewraakt worden: op de oorspronkelijke processtukken zelven, in de archieven van het Vatikaan berustende. Het is dus bepaald vastgesteld, dat, twee eeuwen geleden, de doorluchtigste geleerde van den tijd, wiens roem nooit verduisteren zal, door de hoofden der Roomsche Kerk tot gevangenzitting werd verwezen en tot afzwering werd gedwongen, omdat hij, in strijd met de fabel van Josuah, hield staan, dat de aarde rondom de zon draait, en niet de zon rondom de aarde, - eene wetenschappelijke stelling, welke de Roomsche geestelijkheid zich heden wel gedwongen ziet zelve in hare scholen aan de volkskinderen te onderwijzen. Nimmer zullen de behendigste advocaten der pauselijke of der kerkelijke onfeilbaarheid, noch de schranderste tekstverklaarders des Bijbels een behoorlijk antwoord weten te geven op het vonnis der geschiedenis, dat, met het oog op de lotgevallen van Galilei, die onfeilbaarheid voor schaamtelooze scherts, en de Schrift, door den heiligen Geest ingegeven, voor poëzie van eenen onwetende zal houden.
J.-O. de Vigne. |
|