Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Deel 1]Het volksonderwijs en de lagere school.I.Onder al de maatschappelijke vraagstukken van onzen tijd is het volksonderwijs voorzeker het grootste. Het is een verblijdend teeken te zien, dat de verhevenste geesten zich onophoudelijk met die levenszaak bezighouden. Bij al de beschaafde volkeren openbaart zich eene steeds klimmende bekommering met de opleiding van 't jongere geslacht, en de krachtigste pogingen worden aangewend om het onderwijs te doen doordringen tot in de diepste lagen der samenleving. Is het voor ieder weldenkend mensch een innig genoegen te zien, hoe de nijverheid, uitgebreid door de wetenschap, dagelijks meer rijkdom baart met minder arbeid; heeft men stof tot juichen, wanneer men het oog slaat op de steeds toenemende gemeenschapsmiddelen, op den bloei onzer steden, op de zachtheid van wetten en zeden, zoo valt het niet te ontkennen, dat wij in de eerste plaats dank moeten betuigen aan den geest der eeuw, | |
[pagina 2]
| |
omdat hij onverpoosd ijvert voor verspreiding van onderwijs, omdat hem niets zoo nauw aan het harte ligt, als het verstandelijk leven des volks. Telkens de zaak van het onderwijs in de wetgevende Kamers, in de provinciale of in de gemeenteraden ter tafel wordt gebracht, vindt zij in het midden dier lichamen warme en overtuigde verdedigers, en telkens ook worden de debatten door het publiek met de grootste belangstelling gevolgd. Het is omdat iedereen weet, dat onderwijs het uitgangspunt is van alle welvaart. Heil den volke, dat dit begrijpt; want zijne toekomst is verzekerd. De wetenschap heeft wonderen gebaard. De opvolgende geslachten hebben ons eenen duurbaren schat nagelaten van de heerlijkste ontdekkingen, welke het erfgoed van het menschdom uitmaken. Doch om er deelachtig van te worden, is er eene voorwaarde: het bezit van onderwijs. Onderwijs, nog onderwijs en steeds onderwijs! ziedaar de leus door de volksvrienden van beide werelden aangenomen. En te recht; want het volksonderwijs is het democratisch werk bij uitnemendheid. De leerschool verleent het middel om te waardeeren wat goed, waar en billijk is; zij schenkt licht om het volk te onttrekken aan vooroordeelen en bijgeloof, en geeft het, in een woord, het werktuig in de hand om zijne waardigheid en ware belangen te kunnen beseffen en in eere te houden. In het verleden kon eene natie schitteren met den roem harer doorluchtige mannen, wier stralenkrans haar als met eenen lichtmantel omgaf; het ideaal is heden ruimer: de natiën willen door al hare leden vertegenwoordigd worden, door de nederigste als door de aanzienlijkste. Zij willen, dat elk mensch de overtuiging met zich voert, dat hij zich als zelfstandig en verantwoordelijk wezen te gedragen heeft. | |
[pagina 3]
| |
Doch te midden van den warmen ijver, door zoovele vooruitstrevende mannen aan den dag gelegd, om het volk op de baan der verlichting te brengen, valt er een feit aan te stippen, dat wel door niemand zal tegengesproken worden, namelijk, dat het meeste deel onder hen zich hoofdzakelijk tot gezichtspunt stelt... de lagere school. De lagere school! zij moet het onfeilbaar behoedmiddel zijn tegen de menschelijke gebreken en zwakheden, de schutsengel van orde en rust in den Staat, de geesel aller verderfelijke leerstelsels. Zij moet de ontwikkeling teweegbrengen van al de krachten des individu's, zoowel lichamelijke als verstandelijke en zedelijke. Wat men er op dit oogenblik doet, is slenterwerk; het leerplan moet versterkt worden; zij beantwoordt niet aan het doel harer roeping; eene radicale hervorming is noodzakelijk. ‘De school zal eerst aan hare bestemming beantwoorden,’ zoo sprak onlangs een achtbaar raadslid van eene onzer groote steden, ‘wanneer zij zal zorg dragen, dat het lichaam verstaald, het oordeel gescherpt, de rede gezuiverd, het verstand met wetenschappelijke kennis worde gevoed, en daarbij nog dat de wilskracht, het gevoel van eigenwaarde, de kiem aller maatschappelijke deugden worden ontwikkeld.’ Ziedaar een programmatje, dat niets vergeten heeft; dat de lagere school hooger stelt dan de hoogeschool, en de onderwijzers der jeugd beschouwt als mannen, bij wie de peripatetici van het oude Griekenland nauwelijks verdienen in aanmerking te worden genomen. Er zijn menschen, die vast overtuigd zijn, dat om het volk tot het verstandelijk leven te brengen, slechts één middel voorhanden is... de lagere school. Zij nemen als | |
[pagina 4]
| |
wetboek aan, zekere aphorismen, door politieke personages vooruit gezet in redevoeringen of in schriften, zekere gezegden, die in de wereld fortuin gemaakt hebben en bij elke gelegenheid het welmeenend publiek worden opgedischt, als daar zijn: ‘De lagere school is de hoeksteen van het maatschappelijk gebouw. Hij die lezen kan, is een gered man. De schoolmeester, niet het kanon, zal de scheidsman worden over de lotsbestemming der wereld. Vertrouw mij het beheer der lagere school, en ik blijf borg voor het menschdom. De onderwijzers! zij zijn het leger, die de legers zal vernietigen. Vorm onderwijzers, en gij zult geene gendarmen meer noodig hebben,’ enz., enz. Voorwaar, prachtige woorden, die zoovele welsprekende huldebewijzen zijn, aan de hooge waarde van het onderwijs gebracht. Hij, die zulke taal voert, koestert niet den minsten twijfel over de noodzakelijkheid van het volksonderwijs. Hij beschouwt eenen onwetende als eenen ongelukkige, en zijne woorden getuigen van een menschlievend hart. Doch, men gelieve het in acht te nemen, deze machtspreuken gelden, in de bedoeling der schrijvers, geenszins het onderricht der eerste jaren en het werk der lagere onderwijzers, maar het onderricht op ouderen leeftijd. Zij bevatten slechts waarheid, als men ze opneemt, niet naar de letter, maar naar den geest. Wie zijn gezond verstand te rade gaat, zal met ons instemmen, dat de lagere school de wereld niet zal omkeeren, en dat men aan het woord volksonderwijs eenen veel ruimeren zin heeft te geven, dan doorgaans wordt gedaan. | |
[pagina 5]
| |
II.Het is er verre af, dat de lagere school den mensch en den burger vormt. Ware dit, dan droeg de onderwijzer eene schrikkelijke verantwoordelijkheid. Men maakte hem aansprakelijk voor al de zwakheden, kwade neigingen en gebreken, die den individu in het maatschappelijk leven aangrijpen. Nog belachelijker is het te houden staan, dat, vermits de meeste kinderen geen ander onderricht ontvangen dan hetgene door de lagere school wordt geschonken, het gevolgelijk plicht is voor deze instelling, hun alles aan te leeren, hetgeen een onrechtstreeksche bevestiging is, dat het verstand op veertienjarigen ouderdom geene verdere ontwikkeling meer noodig heeft. Gelooft men dan, dat jongelingen van die jaren genoeg opgewassen zijn tegen de beproevingen van het lot? Denkt men, dat zij van jongs af kunnen gewapend worden tegen de inblazingen van het eigenbelang, de drogredenen der werkzaal, de wegsleepende lezingen, de verleiding van afbrekende leerstelsels en den geest van opstand tegen de maatschappij in dagen van lijden? Wie zich dat in het hoofd zet, is het slachtoffer zijner begoochelingen. Veertienjarige knapen, hoe verstandig ook, begrijpen geen woord van de vraagstukken, welke rondom hen besproken worden. Ook lezen zij niets ernstigs, om de goede reden, dat dit boven hun bereik is. Is de school wel de plaats, waar de mensch kan ingewijd worden in de verplichting tot den arbeid en het geven van het goede voorbeeld? Deze weinige woorden omvatten een volledig plan, niet alleen van onderwijs, maar van opvoeding, en de vervulling van zulk een plan eischt de driedubbele werking van de school, het huisgezin en het openbaar leven. Is er goede verstandhouding | |
[pagina 6]
| |
tusschen die machten, dan kunnen de uitslagen bevredigend zijn. De school, bijgestaan door hare natuurlijke medewerkers, zal voorzeker veel goeds stichten. Maar wie zal ontkennen, dat zij niet al te zeer op de familie te rekenen heeft. Opvoeding bestaat uit voorschriften en voorbeelden. De leeraar geeft voorschriften, ja, maar voorschriften en regels zijn, zonder levenservaring, slechts theorieën, waarvan de proefhoudendheid nog niet gebleken is. Hij, die over de school beschikt, heeft daarom de toekomst niet in handen. Men bewaart zijn leven lang iets van de indrukken der kindsheid, en de herinneringen van het schoolleven wissen zich nooit uit het geheugen; doch zij hebben geene beslissende kracht op de handelingen van den rijperen leeftijd. Met het familieleven is het anders gesteld. Het huisgezin is de school, waar het karakter eigenlijk wordt gevormd. Daar doet men beginselen op, welke voor het leven zijn. De moeder staat hooger dan de onderwijzer: de eerste is het voorbeeld, de tweede het voorschrift; maar het voorbeeld wekt meer dan het voorschrift. Het is, zegt Smiles, onderricht in handelen, onderwijs door daden. Huiselijke opleiding omvat zeden en gewoonten, alsmede oefening van het verstand. In den schoot des huisgezins worden de denkbeelden geschaafd en de gevoelens gelouterd. Te midden van dien kring van wederzijdsche verknochtheid, ontluiken langzamerhand onder de bestraling der moederliefde al de deugden, welke door den familiegeest versterkt worden. Daar leert men het gezag kennen in zijne zoetste macht, de broederlijkheid in hare zachtste banden; daar doet men zijnen leertijd voor het sociaal leven. Intusschen valt het niet te ontkennen, dat het huis- | |
[pagina 7]
| |
gezin al te zeer aan zijne roeping te kort blijft. Het is onloochenbaar, dat vele ouders aan hunne kinderen geene opleiding geven. Zij doen alsof zij hunner plichten onbewust waren. De huisvaders toonen zich onverschillig, en de moeders mangelt het aan onderricht, aan wilskracht, aan beleid, zoo zij niet, wat wel eens het geval is, met blindheid geslagen zijn. De school zal het wel goedmaken, denken zij, en zij hebben vrede met alles wat de bengels buiten de schooluren verrichten. Dit bedroevend plichtverzuim mag den ouderen met recht op het hart gedrukt worden. Vaders en moeders moeten tot de overtuiging gebracht worden, dat zij in het opvoedingswerk der kinderen een gewichtig aandeel hebben. | |
III.Men ziet het, de taak van het huisgezin is hoogst belangrijk. Tot de vorming der jeugd is het werk der familie aanzienlijker dan dat der lagere school. Nog meer: onder betrekking van wetenschappelijke opleiding, is het den onderwijzer onmogelijk zich te gelasten met het voordragen der veelvuldige wetenschappelijke zaken, waarvan de noodzakelijkheid zoo dikwijls wordt vastgesteld. Men schijnt uit het oog te verliezen, dat de kundigheden, op onzen tijd als onontbeerlijk voor de jeugd uitgeroepen, zoo talrijk zijn, dat 's menschen leven te kort is, om ze zich, zelfs oppervlakkig, eigen te maken. Het aandringen van menigen publicist op vermeerdering van leerstof is toe te schrijven aan het vast vertrouwen, dat het volkje der lagere school den schooltijd met leeren doorbrengt, dat is te zeggen, dat de geestvermogens gedurende uren gespannen zijn. Men verkeert in den waan, dat de meester bestendig leeraart | |
[pagina 8]
| |
voor een publiek, dat toeluistert, dat de studie liefheeft, en te huis komende, over het geleerde nadenkt. Hij onderstelt de knapen begaafd met hoedanigheden, welke zij maar op meergevorderden leeftijd zullen hebben, en denkt, dat het begripsvermogen voedsel vraagt, terwijl in der waarheid 's meesters lessen te nauwernood met eene kortstondige, zoo niet verstrooide oplettendheid aangehoord worden. En dan, - over de schooljeugd is de onderwijzer niet heer en meester; hij is alleen gewapend met zedelijke macht, en onophoudelijk heeft hij met de rechten en eischen der overheid, der ouders en.... der leerlingen af te rekenen. Men treft wel eens menschen aan, welke zich inbeelden, dat zij de leerstof, waarvan zij spreken, in het hoofd hadden, toen zij nog op de schoolbanken zaten. Volgens hen gaat het onderwijs den slekkengang. Het eigenaardige van het onderricht is, dat men niet kan vermoeden, op welken levensstond men het zich eigen maakt, en ten slotte gelooft men het steeds bezeten te hebben. Wanneer men zich poogt te herinneren, wat men op veertienjarigen ouderdom wist, lukt men er niet in zich tot het verledene terug te denken, en immer is men er op gesteld zich geleerder te wanen dan men het wezenlijk was. Wij meenen niet, dat het leerplan der lagere school moet uitgebreid worden. Kinderlijke vermogens zijn niet in staat om al de indrukken te vatten van het gebied der abstractie en der stoffelijke orde, waarvan gedurig gesproken wordt. Wie in het vak ondervinding opgedaan heeft, weet, dat men aan het kinderlijk verstand geen ander voedsel mag opdisschen dan wat het kan verteren. Een onderwijzer is dagelijks in de gelegenheid om te bemerken, dat een kind in den beginne zeer weinig leert: het geheugen is zoo flauw, dat het bijna niets vastgrijpt. Het | |
[pagina 9]
| |
kind leest; maar de beteekenis der zinnen kan het niet vatten. Als het ouder wordt, en zijn verstand eenigszins opgebeurd is, slaagt men er in zijne oplettendheid te boeien, en de lessen verkrijgen meer kleur, meer belang. Het kind begint te denken, op te merken, te vergelijken en de ontvangen indrukken bijeen te zamelen; in een woord, het begint te verstaan. Het onderwijs werkt op zijnen geest en op zijne daden; maar als dit gelukkig uur gekomen is, is het veertien jaren oud en op het punt de school vaarwel te zeggen. Het is de taak der adultenschool, der nijverheidsschool, der beroepschool, des colleges, der vrije werkmansgenootschappen het begonnen werk voort te zetten. In die nuttigo gestichten moet men den leerling lessen geven, gegrond op redeneering en degelijk door denkbeelden en feiten. Daar zal hij kennis maken met de oorzaken der natuurverschijnselen en met de toepassingen, die 's menschen vernuft heeft weten aan te wenden van de krachten dier verschijnselen. Daar weidt men ook uit over burgerlijke plichten en rechten; daar ruimt men eene plaats in aan kunstonderwijs; daar worden de lessen van geschiedenis gevolgd van critische beschouwingen, en daar ook boezemt men de jeugd gevoelens in van verdraagzaamheid en vaderlandsliefde en eerbied voor wetten en overheid. In een woord, daar worden de lessen aangenaam en verkwikkend voor meester en leerling. Op al deze gestichten heeft men het oog, als men uitroept: de school is de hoeksteen van het maatschappelijk gebouw. Waar zij niet bestaan, mag men niet zeggen, dat er aan 's volks ontvoogding gearbeid wordt. Is het niet bedroevend, dat er in onze Vlaamsche provinciën zoovele gemeentebesturen zijn, die aan hunnen plicht te kort blijven, besturen, die gelooven, dat het vol- | |
[pagina 10]
| |
staat eene lagere school te stichten, ingevolge de wet van 1842, om aan al de verstandelijke behoeften der ingezetenen voldoening te geven, en dat er belangrijke steden aangetroffen worden, waar nijverheidsschool, noch adultenschool bestaat. Als wij eenen blik op dien toestand slaan, zijn wij geneigd ons af te vragen, of het wel der moeite waard was, bijna overal ruime, luchtige schoollokalen te bouwen, als die lokalen alleenlijk dienen voor kleine kinderen, en nooit voor meergevorderden des avonds, noch des Zondags worden geopend. | |
IV.Toch besluite men daaruit niet, dat wij het beschavingswerk der lagere school in twijfel trekken, of hare taak willen verkleinen. Neen, wij meenen het met de zaak van het onderwijs al te goed om andere dan heilige inzichten te koesteren; maar men duide het ons niet ten kwade, ons gevoelen mede te deelen over de groote quaestie, die dagelijks zoo zeer besproken wordt, en sedert lange jaren het geliefkoosde voorwerp onzer studiën is geweest. Wij leggen er ons op toe practisch over volksonderwijs te spreken, in gemoede overtuigd dat de bevestigingen, welke wij vooruit zetten, dichter bij de waarheid staan dan vele andere, die, volgens ons, niet proefhoudend zijn. Alvorens te spreken van uitbreiding van leerstof, zou men vooreerst dienen na te zien, of het bestaande programma behoorlijk wordt uitgevoerd. Een groot getal leerlingen zijn, bij het verlaten der school, het minimum onderricht niet machtig, aangeduid bij art. 6 van onze schoolwet van 1842, en wij zeggen het den Heer Tempels na: ‘het is niet genoeg scholen te stichten, er moet | |
[pagina 11]
| |
gelet worden op het gehalte der jeugd, die er uitkomt.’ Scholen, waar alleen werktuiglijk lezen en schrijven wordt aangeleerd, hebben geene reden van bestaan; men leerde ruim zooveel in de scholen ten tijde van Maria Theresia, en dan kenden de schoolmannen de verbeterde methoden onzer dagen nog niet. Het eerste vak, bij besproken art. 6 onzer schoolwet vermeld, is onderwijs der moedertaal. Welnu, dat onderwijs moet in de lagere school veelzijdig zijn: het moet aanleiding geven tot twintig verschillende taaloefeningen, welke wij hier niet aan te duiden hebben, en die alle moeten medewerken om het oordeel, het geheugen, het verstand en de verbeelding van den leerling in 't leven te roepen en te ontwikkelen. Doet de onderwijzer dat niet, dan blijft hij aan zijne taak te kort, en zijne school staat beneden het peil der andere. In de betrachting van 's volks opbeuring heeft de lagere school hare roeping. Zij leert de nakoming van den regel, verwekt naijver en doet de verstandelijke vermogens ontkiemen. Nakoming van den regel is de ziel der tucht, en het lager onderwijs is zoowel quaestie van tucht als van wetenschap. Dat woord tucht moet niet doen schrikken. Het is niet de uitdrukking van blinde gehoorzaamheid, van dwang en onmeedoogendheid. Het is vanwege den onderwijzer, gelijk van den leerling, vervulling van den plicht. Een goed onderwijzer leidt zijne leerlingen met korte vermaningen, met strakken blik, met gepaste gebaren, zonder zich ooit ernstig kwaad te maken. Hij weigert de vlijtigen zijne goedkeuring niet, en toont zich gelukkig, als hij mag loven of beloonen. Door het behouden zijner koelbloedigheid is hij steeds zijne uitdrukkingen meester, en blijft hij sober in het kijven. | |
[pagina 12]
| |
Onderwijzers, die veel kijven, gelijken de huismoeders, die den ganschen dag babbelen, en er nooit in gelukken zich te doen gehoorzamen. Maar men moet ook niet denken, dat alleen met lachjes en zoetsappige woorden gedurende eenen geheelen dag lang, orde en stilzwijgendheid in de klas kunnen worden verkregen. Een onderwijzer worstelt onverpoosd tegen de praatzucht en de ongedurigheid der knapen. Slaagt hij er in een gedeelte der schooluren te besteden aan de oefening van het denkvermogen, wat alleen leeren kan genoemd worden, dan mag hij zich gelukkig achten. Daartoe hoeft hij veel krachtdadigheid aan te wenden. Juist om die bestendige worsteling is de post van onderwijzer lastig, vervelend en zoowat ontmoedigend. Zaten de kinderen stil en luisterend op de banken, gelijk oudere menschen het doen kunnen, dan ware het onderwijzers-ambt een recht hemelsch leven. Er is inderdaad geen genoeglijker werk dan het leeraren voor leergierige jongelingen. Een ijverig onderwijzer legt er zich op toe zijne leerlingen te leeren denken en zoeken. Hij weet, dat begrippen en waarheden, door eigen zoeken opgedaan, zelfstandigheid doen ontstaan. Bij de jeugd moet hij naijver verwekken. Naijver is een machtige hefboom van voortgang: als hij bij leerling en meester niet bestaat, verkwijnen beide onder den druk eener koude onverschilligheid. De school kan ook iets doen tot vorming van het karakter. Ontwikkelt het karakter zich hoofdzakelijk in het openbaar leven, het is niet te betwisten, dat de kiem in de school wordt gelegd door de aanhoudende werking van de leerlingen op elkanderen. Karakter is een mengeling | |
[pagina 13]
| |
van gevoel en rede, en de onderwijzer is gehouden beide bestanddeelen op den goeden weg te leiden. Ten aanzien der leerstof weet een verdienstelijk onderwijzer den schooltijd nuttig door te brengen. Het programma laat hem toe de kinderlijke vermogens trapsgewijze te ontwikkelen. Het mondeling onderricht, de lezingen, de dictaten geven hem het middel aan de hand om dagelijks talrijke punten van zedenleer en wetenschap voor te dragen, in verhouding met 's leerlings vorderingen; zoo iets als hetgene in de onderwijzerswereld bekend staat onder den naam van verstandsoefeningen, en ook onder dien van lessen van zaken. Wij keuren het, bij voorbeeld, ten volle goed, dat men den kinderen van tijd tot tijd eene bladzijde opene uit het boek der natuur. Dieren en planten mogen wel eenigszins besproken worden; het is een middel om de gevoelens van menschlievendheid te doen ontstaan, en om hun de diensten, welke wij van de geschapene wezens verkrijgen, onder het oog te brengen. Al deze uitleggingen kunnen gevoeglijk worden gedaan onder de leeslessen, of opzettelijk het voorwerp eener les uitmaken. Men denke daarom niet, dat wij eenen regelmatigen leergang van natuurlijke historie beoogen; neen, wij bedoelen anders niet dan aanvankelijke begrippen. En men merke wel op, dat al die wetenswaardige bijzonderheden eigenlijk niet tot doel hebben het kind geleerd te maken, maar enkel om het aan te sporen tot nadenken, en om in zijn brein de nieuwsgierigheid aan te prikkelen, dat is: de zucht om er meer van te weten, en het aldus tot het lezen aan te zetten, - een hoogst gewichtig punt bij het onderwijs. Meer kan men van eene goede lagere school niet eischen. | |
[pagina 14]
| |
V.Wij betreuren het met anderen, dat, bij de bespreking van de quaestie van het volksonderwijs, het punt van zelfonderricht zoo zeer veronachtzaamd wordt. Men dringt niet genoeg aan om den burgerstand tot hoogere ontwikkeling aan te sporen. De meeste menschen, die een diploma van bekwaamheid behaald hebben bij het verlaten der schoolbanken, achten het de moeite niet meer waard later nog een boek te openen. Het diploma volstaat voor geheel het leven. En toch, wie zal ons tegenspreken, als wij zeggen, dat wie geene geleerdheid meer opdoet, weldra degene verliest, die hij heeft verkregen. Dat velen bevonden worden niet te staan op de hoogte van het ambt, dat zij bekleeden, is toe te schrijven aan het mangel aan zelfonderricht, en niet aan onvolledige voorbereiding vanwege de onderwijsgestichten. Het is voor ons geen bewezen feit, dat onze onderwijsgestichten een onvoldoend onderwijs geven, dat de studiën achteruit gaan, en het verstandelijk peil in België lager staat dan bij den nabuur. Wat wij gaarne gelooven is, dat de oorzaken van onvoldoende bekwaamheid in vele gevallen te vinden zijn in de werkeloosheid van den individu. Van den beginne af is het noodig, dat een student bij zich zelven leert; zijne geestvermogens moet hij voortdurend inspannen. De wetenschap moet hij liefhebben om haar zelve; de genoegens, die hij zal smaken, verheugen hart en ziel, en staan in evenredigheid met den graad van onderricht, waartoe hij is gekomen. Wel krijgt hij onderwijs van den meester; doch daarbij heeft hij door private studie zich te versterken. Wat hij geleerd heeft, moet hem dienen om zich het onbekende eigen te maken. | |
[pagina 15]
| |
Onze plicht is het hier te wijzen op eene verkeerdheid, die in België dikwijls wordt waargenomen: het is de vooruitzetting van een onderwijsstelsel, dat gemakkelijk en aangenaam is. Met bedruktheid ziet men neer op de arme schooljeugd, die door een ouderwetsch, vermolmd leerplan en de al te groote eischen der leeraars letterlijk verdierlijkt worden. Men eischt vereenvoudiging en aanlokkelijkheid van methode en programma's; het onderwijs moet niet afschrikkend zijn. Men treft dagbladschrijvers aan, die met ernst houden staan, dat menig jongeling zijn kwijnend leven verschuldigd is aan de overspannen studiën, waartoe hij veroordeeld is geweest, en gaarne beroepen zij zich op het wonderlijk boeksken van den Franschen dichter de Laprade: l'Instruction homicide, om hunne beweringen te staven. Wij nemen echter de vrijheid alleman dienaangaande gerust te stellen, en geven de verzekering, dat de schooljeugd zich niet dood werkt. Voor de drie vierden der knapen zijn de leerjaren het genoeglijkste tijdperk van het leven, dat waarvan zij het aangenaamst aandenken bewaren. Wie leeraar is, zweet water en bloed om de lieve jeugd uit haar bekoorlijk dolce far niente te trekken, en ze tot eenige geestinspanning aan te zetten. Wat roept men dan van instruction homicide? Men mag niet vergeten, dat studie arbeid is, en wil men, dat het onderwijs in België degelijk zij, zooals het moet wezen, dan mag men geene tranen storten, als de jeugd tot leeren gedwongen wordtGa naar voetnoot(1). Aanlokkende | |
[pagina 16]
| |
arbeid is eene hersenschim. Arbeid eischt geduld, vlijt, zielskracht en moed, en dat alles is noodzakelijk tot het leeren. Op zulke voorwaarde alleen zijn kundigheden te verkrijgen. Als openbare en kostelooze leergangen niet altijd lukken, is het omdat de toehoorders tot inspanning en volharding gedwongen zijn, en zij daarvoor terugwijken. Ziedaar de eenige reden, waarom vrije cursussen, die met vijftig leerlingen beginnen, op min dan zes maanden doodelijk verkwijnen. Er bestaat geen middel om den jongeling te ontslaan van de moeite, welke hij zich moet geven in het leeren zijner lessen. Er is werking noodig van den wil om een begrip in het geheugen te prenten, en nog meer om het te verstaan. De studie is eene inspanning van alle dagen; maar de vervulling van die inspanning is gevolgd van een inwendig genoegen, 'twelk het hoofd doet opbeuren en de oogen doet schitteren. Arbeid is wet voor het menschdom, en moet dus ten krachtigste worden aanbevolen; het is het grondpunt van allen vooruitgang op zedelijk en stoffelijk gebied, en, wij nemen het woord in zijne ruimste opvatting, ontwikkeling van den volmaakten mensch, dat is: van lichaam, verstand en ziel. Ten aanzien van den arbeid in het schoolleven veroorlove men ons een paar toelichtingen. Er moet harmonie bestaan bij het oefenen der drie zoo even opgenoemde bestanddeelen. Iedereen heeft dus oogenblikken te wijden aan de inspanning en aan de genietingen van verstand en ziel gelijk van het lichaam. Doet men dat niet, dan is het evenwicht gebroken, en de mensch verkwijnt zedelijk of lichamelijk. Ontwikkelt men alleen de lichaamskrachten, dan ontaardt de mensch, gelijk de athleten van de oudheid, in een | |
[pagina 17]
| |
brutaal wezen, hetwelk de schoonste hoedanigheden der menschelijke natuur mist. In het tegenovergestelde geval ontaardt hij in een machteloos, ziekelijk schepsel, voorwerp van het algemeen medelijden. De menschelijke natuur is zoo onverdeelbaar, dat hare bestanddeelen, wanneer ze niet te gelijk en harmonisch worden ontwikkeld, zich slechts kunnen ontwikkelen, ten nadeele van elkander. Nuttig en moedig werkzaam te zijn is een der geheimen van de gezondheid. Hoofdwerk is voor de gezondheid even heilzaam, als lichamelijke arbeid. Slijtage door roest is heel wat erger, dan slijtage door werken veroorzaakt. Het mens sana in corpore sano blijft immer het hooge doel. | |
VI.Uit het voorgaande kan men opmaken, wat ons gevoelen is betreffende de gemakkelijke methoden, door menschlievende paedagogen dagelijks uitgevonden. Er is geene gemakkelijke methode om moeielijke dingen aan te leeren. De eenige methode daartoe, zegt een schrijver met veel geest, is de deur te sluiten, te doen zeggen, dat men niet thuis is, en...... te arbeiden! Ziedaar een practisch voorschrift, waardig om door iedereen nageleefd te worden. De drukpers blijft onder dit oogpunt aan haren plicht te kort. In zake van onderwijs vleit zij de menigte. De jeugd, zoo luidt het, wordt stiefmoederlijk behandeld: wat men haar leert, is ellendig, verstompend; methoden en leerboeken zijn slecht; de leeraars zijn vervelend; geheel de schoolinrichting is erbarmelijk. En zulke fraaie dingen staan menigmaal te lezen in gazetten, die de geliefkoosde lectuur van het publiek uitmaken, en toongeefsters van het openbaar gevoelen zijn. | |
[pagina 18]
| |
Men kan denken, wat bijval zulke hekelende taal aantreft bij lieden, die meer verwaandheid dan kunde hebben, en zeer in hunnen schik zijn de schuld hunner onwetendheid te kunnen schuiven, niet op hunne geringe geestvermogens of luiheid, maar op het onderwijsstelsel, waaraan zij onderworpen zijn geweest. Zonder te beweren, dat ons onderwijs de volmaaktheid zij, zonder zelfs te houden staan, dat het niet onder meer dan een opzicht gewichtige wijzigingen zou moeten ondergaan, is het echter in het geheel zoo verachterd niet, als men het weleens met zooveel roekeloosheid bevestigt. Een man, die de dingen gedurig van nabij ziet, heeft zich gewaardigd op deze paradoxale gezegden te antwoorden. De Heer L. Branquart, studie-prefect te Brussel, sprak in eene redevoering, gehouden op de prijsuitreiking van het Athenaeum, in 1873, de volgende woorden uit, welke verdienen nader te worden overwogen: ‘Al wat de leeraar doen kan, is kiemen leggen, welke de leerling later door de studie, de opmerking en het nadenken heeft voort te kweeken, op straf van te vervallen tot die middelmatigheid, welke den geest van miskenning doet ontstaan, en den mensch aanzet om een onderwijs te veroordeelen, waaruit hij geen nut heeft weten te trekken.’ België besteedt vele millioenen aan den dienst van het lager onderwijs; doch de uitslagen bevredigen niet, omdat het onderwijs der school niet genoeg door onderwijs buiten de school volledigd wordt. Uitgaande van de stelling dat de school de hoeksteen is der sociale orde, dringt men niet genoeg aan op het onderricht en de ontwikkeling gedurende den adulten-leeftijd en zelfs gedurende de mannelijke jaren. Onze publicisten streven naar de ontvoogding der lagere standen: gaarne zagen | |
[pagina 19]
| |
zij geslachten opdagen, bekwaam tot het aanvatten van alle beroepen, toegerust tegen alle teleurstellingen des levens, bevoegd tot het uitoefenen van politieke rechten, en het eenige aangewezen middel tot het bekomen van zulke prachtige uitslagen is: inrichting van lagere scholen, uitbreiding van het schoolprogramma. Welk eene kortzichtigheid! Verliest men dan niet uit het oog, dat de mensch zijne eigenlijke opvoeding opdoet in de duizenden toevallen van het leven? Het schoolonderwijs bereidt het verstand om den invloed te ondergaan van al de uitvindingen, wier groot getal onze beschaving uitmaakt, maar anders dan voorbereiding kan het niet wezen. Een alomvattend schoolplan is eene onmogelijke zaak, en schoolmannen weten bij ondervinding, dat al te veelzijdige leerstof in het kinderlijk brein nooit plaats vindt. Wanneer de verstandelijke vermogens door eene te groote verscheidenheid van leerstof geoefend zijn, worden de leerlingen door afgematheid en tegenzin voor de studie overmeesterd. Te veel begrippen in eens opgediend, blijven vluchtig: zij hebben den tijd niet de harten te verwarmen en de geesten te verkloeken. Mannen, die zich inbeelden, dat de leerling ontvankelijk is voor alle begrippen, voor alle oefeningen, slaan den bal mis, en bewijzen daardoor hun volstrekt gebrek aan practisch doorzicht. Wat nu betreft de vrije uren der schooljeugd, moeten wij maar dadelijk zeggen, dat de verstandelijke, zedelijke en lichamelijke ontwikkeling des kinds afhangt van het midden, waarin het zich gedurende die uren bevindt. In dat midden worden zijn verstand, zijne opmerkzaamheid, zijne verbeelding in min of meer hooge mate gescherpt, naar gelang der prikkelingen, die de vermogens ondergaan. | |
[pagina 20]
| |
De wijsbegeerte erkent in den mensch eene ingeboren kracht, een vermogen, eene verstandelijke en zedelijke kiem, welke in eenen werkeloozen toestand blijft, zoolang geene werking van buiten er de ontluiking van begunstigt. De prikkelingen zijn talrijker in de steden dan ten platten lande. Een knaap uit de stad is gewoonlijk vlugger van geest dan een dorpeling. Vrije uren in een dorp zijn moeielijker te benuttigen dan in eene volkrijke stad. De studiën hebben er min verscheidenheid; de edele vermaken zijn er meer beperkt, en het leven slaat er meer tot het nietige over. | |
VII.Neen, de school vervult in het volksonderwijs de overwegende rol niet, welke men haar toeschrijft, en des onderwijzers invloed op het leven is ook zoo beslissend niet als men het zoo dikwijls beweert. De onderwijzer kweekt geene volwassen planten, maar strooit slechts zaad. Zonder eigenlijk opvoeder te zijn, draagt hij echter zijn deel van verantwoordelijkheid in de kinderlijke opleiding, ofschoon zijne macht beneden die der ouders staat, en hij mag zich gelukkig achten, wanneer hij door de ouders in zijnen arbeid eenigszins wordt bijgestaan. Zonder de vollediging der adultenschool is er van de lagere school niets dan onvoldoende uitslagen te verwachten. Het sommetjé onderricht, dat de leerling op veertienjarigen leeftijd opgedaan heeft, is al te nietig om ongeschonden bewaard te blijven, zoo het niet door het onderricht der adultenschool en andere gestichten van denzelfden aard versterkt wordt. | |
[pagina 21]
| |
In dit gevoelen deelt de achtbare schijver van Les sociétés ouvrières de Gand, de Heer Laurent. Hij gaat zelfs nog een stapje verder dan wij. Onbewimpeld vraagt hij, te gelijk met het verplicht sparen, het verplicht onderwijs, niet tot veertienjarigen ouderdom, evenals de meeste voorstanders van het volksonderwijs, of zelfs niet tot achttienjarigen ouderdom, zooals het, door vooruitstrevende mannen wordt voorgeschreven, maar wel tot het tijdstip der meerderjarigheid, dat is: tot een en twintig jaar; en hij beijvert zich om aan te toonen, dat zulke verplichting volkomen strookt met onze grondwettelijke vrijheden. Men vergeet, zegt hij, dat de kinderen minderjarig zijn, onbekwaam, door de wet, om hunne toestemming te geven. De vrijheid vangt slechts aan bij de meerderjarigheid. Tot dien tijd staan zij onder voogdij. Welnu, de voogd der werkende klas is de Staat. - Het ware der moeite waard, dat stelsel van verplicht sparen en verplicht leeren tot een en twintigjarigen ouderdom, eens te zien fonctionneeren! De openbare zeden werken de pogingen tot 's volks ontvoogding niet altijd in de hand, ja komen ze weleens dwarsboomen. Dit schijnt paradoxaal; toch is het waar. Den openbaren zeden is het te wijten, dat de dronkenschap, met gansch haren sleep van huiselijk verdriet en ellende, onder de werkende klas zoo gemeen is. Als een werkman aan zijne kameraden met eene soort van zelfgenoegen vertelt, hoe ‘barmhartig zat’ hij des Zondags is geweest, dan is er geen enkele onder die makkers, om hem zijn gedrag tot schande te spreken. Het maandagvieren is bij die menschen zoo diep ingeworteld, dat het schier niet uit te roeien is. Gedurende de dagen der militieloting ziet men de lotelingen met eene onbeschaamde | |
[pagina 22]
| |
fierheid dronken over de straten drentelen. Op dagen van karnaval en gemeentefeesten luidt het art. 1 van het politie-reglement steeds: de kroegen mogen den geheelen nacht openblijven; - woorden, welke wij gerust mogen vertalen door: ‘jongens, drinkt, zooveel gij kunt: het is kermis!’ Ziedaar de openbare zeden, en het moeten voorwaar andere machten zijn dan de lagere school, om zulke ergerlijke verkeerdheden uit den weg te ruimen. Een braaf jongeling kan moeielijk getrouw blijven aan de beginsels van matigheid, ordelijkheid, spaarzaamheid en leerzucht, welke men hem op de schoolbanken ingeprent heeft, wanneer er in zijne omgeving zooveel te zien en te hooren is, 'twelk hem tot het tegenovergestelde uitlokt. Hoe wil men, bij voorbeeld, dat vijftienjarige knapen neiging hebben tot wijsheid en deugd, als zij te midden van grove werklieden vallen, wars van alle onderwijs en geestelijke uitspanning, en die alleen op de verstompende vermaken der kroeg gezet zijn? Het is dus tijd het gevierde denkbeeld te verzaken, dat de lagere school het wondermiddel is tegen alle sociale kwalen en het uitgangspunt van den vooruitgang. Deze meening is eenvoudig weg eene dwaling, hieruit voortspruitende, dat oorzaken en uitwerksels met elkander worden verward. Inderdaad, de lagere school straalt niet op de hoogere, maar de hoogere op de lagere af. Het is van boven, dat de hervorming moet beginnen, niet van onder. Menschen, die hoogere studiën hebben gedaan, oefenen onweerstaanbaren invloed op de minderen, en ook op den gang der zaken: zij maken de leidende klas der natie uit, en met recht mag men bevestigen, dat het maatschappelijk lichaam aan hunnen spoorslag gehoorzaamt, en hunne strevingen weerkaatst. | |
[pagina 23]
| |
De niet onderwezen mensch, die met ontwikkelden verkeert, verheft zich van lieverlede, vervormt zich. De ruwe taal maakt plaats voor de beleefdheid; de denkbeelden zetten zich uit; de gevoelens worden gelouterd; hij is, als 't ware, het voorwerp eener opwekkende bescherming. De goede gewoonten van den geest, de redelijkheid, het oordeel, het nadenken, dalen uit de hoogere sferen op de middelbare en vervolgens op de lagere, om op die wijze op gansch de maatschappij uitgestort te worden. De aanmoediging der kunsten, het beoefenen der ernstige wetenschap, het navorschen der beste nijverheids- en landbouwsbewerkingen, zijn het aandeel der hoogere standen, niet der lagere. Dit is het gevoelen der klaarzienste schrijvers onzer dagen. Een onder hen, en juist niet de geringste, zegt in een zijner werken: ‘Het hooger onderwijs is de bron van het lager onderwijs. Dit laatste is slechts degelijk in een land, als het verlichte deel der natie het wil, het verstaat, en er de nuttigheid en het recht van inziet.’Ga naar voetnoot(1) In dien zin spreekt ook de Heer Buls in zijne lezenswaardige brochuur: Une excursion scolaire à LondresGa naar voetnoot(2). De Engelschen hebben lang het volksonderwijs verwaarloosd, doch nooit het onderwijs der burgerij en des adels, omdat zij dit laatste beschouwden als innig verbonden met den bloei der natie. Zelfwerking is den hoogeren standen steeds aangepredikt geweest, daar zij het zijn, aan wie het bestuur van 's Lands zaken is toevertrouwd, en ook zij aan de Engelsche beschaving haar eigenaardig karakter geven. | |
[pagina 24]
| |
Wat zullen wij zeggen van de domme meening, zoo dikwijls uitgedrukt, en die bij zoovelen ingang gevonden heeft, dat bij de jongste oorlogen de Duitsche schoolmeester alleen te Sadowa en te Sedan overwonnen heeft. Het staat vast, dat de verstandelijke ontwikkeling van den Duitschen krijgsman in aanmerking komt, en nog meer de scherpe tucht, waaraan hij gewend is. Maar de eerste oorzaak der schitterende zegepralen, waarvan wij spreken, is elders te zoeken. Wij wenschten wel, dat iedereen kon kennis nemen van een paar weldoordachte artikels, in het Journal des débats verschenen, korten tijd na het sluiten van den vrede, en waarin dit blad bewijst, dat de bloedige nederlagen der Fransche legers hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan de verregaande onbedachtzaamheid der legerhoofden, aan de grove onwetendheid der stafofficieren, tegenover de hooge bekwaamheid en het wonderbaar vooruitzicht der Duitsche, - dus het resultaat van een voortreffelijk hooger onderwijs. In het begin der eeuw was het met de uitslagen der oorlogen juist het tegenovergestelde. De geniale man, die aan het hoofd der Fransche legers stond, trok zegevierend te Berlijn, te Dresden, te Weenen binnen, en toch, het meeste deel zijner soldaten was ongeletterd, terwijl de Duitschers op dit tijdstip reeds lang onder het beheer van het verplicht onderwijs waren. | |
VIII.Het onderwijs in Duitschland geniet in België eene groote faam: het verstrekt tot term van vergelijking met het onze, en in dat geval heeft het Belgisch onderwijs telkens veel te lijden. Zonder ommewegen ver- | |
[pagina 25]
| |
klaart men dit zoo maar nietsbeduidend, verachterd, ellendig, enz. Dat het peil der geestesontwikkeling hooger staat in de Overrijnsche landen dan bij ons, is niet het feit der lagere school, maar het gevolg der nationale zeden, welke met de onze zeer verschillen. In Duitschland werken alle openbare besturen en alle bijzondere instellingen mede tot 's volks ontwikkeling en tot versterking van 't Duitsche karakter. De huiselijke haard, de lagere school, de hoogeschool, de geestelijkheid, het leger, de gemeente- en provinciale besturen, de magistratuur, de maatschappijen, de openbare feesten, in een woord, allen zijn gehouden en gedwongen den nationalen volksgeest in de hand te werken. Het doel is de natie kloek en machtig te maken, en het middel - een algemeen onderwijs, steunende op een onwrikbaar stelsel van regeltucht. Van den geest van regeltucht is het Duitsche volk doordrongen; die geest wordt het kind ingeprent, als het nog in de wieg ligt. De regeltucht bestaat in den ijver, door iedereen aan den dag gelegd, om zijne taak op het best te vervullen, het is te zeggen, om stipt het bevel der gebieders uit te voeren, en om streng aan de onderhoorigen te bevelen, wat men gerechtigd is te eischen. De onderhoorigen, vertrouwen stellende in de hooge bekwaamheid der hoofden, gehoorzamen, en de beslissing door deze genomen, is eene raadgeving door allen gewaardeerd en goedgekeurd. Daardoor neemt de raadgeving gereedelijk den flinken vorm aan van een bevel. Het is vooreerst van de ouders, dat het kind op dien weg den eersten prikkel ontvangt. Daarna komt de school. Hier staat de tucht boven het onderwijs, en wordt zelfs als hoofdmiddel tot bereiking van het doel - het onder- | |
[pagina 26]
| |
wijs - aangewend. Het karakter der leerlingen verstaalt onder de werking der wilskracht door den meester aan den dag gelegd. De kinderen erlangen zelven eenen mannelijken wil. Aldus voorbereid, nemen de jongelingen hunne plaats in de maatschappij; de geest van regeltucht is hun eigen geworden en maakt deel van hunne natuur. Ziedaar hoe de zaken in Duitschland staan; het onderwijs wordt er beschouwd als een krachtige bewerker der nationaliteit. Geen land heeft zoo goed als Duitschland de studiën en de oefeningen, die de opvoeding der jongelingschap uitmaken, met zijne belangen, zijne herinneringen, zijne verzuchtingen, en zijn zelfbestaan in overeenstemming weten te brengen. In dit groot werk heeft de lagere school natuurlijk hare rol. Drie vakken van het schoolprogramma worden hoofdzakelijk aangewend om het vaderlandsch beginsel op te wekken: de taal, het gezang en de geschiedenis. In de geschiedenis ruimt men zelfs eene plaats in aan de gebeurtenissen der laatste jaren, - iets wat misschien zooveel kwaad als goed kan veroorzaken. Men onderwijst de moderne geschiedenis, de jongste voorvallen daarin begrepen, in al de gestichten: in het gymnasium, in de realschule, in de inrichtingen voor meisjes en in de lagere scholen. De politieke driften, zegt Michel Bréal,Ga naar voetnoot(1) kunnen op die wijze in het schoolleven sluipen, en de haat tegen andere natiën in jeugdige harten worden gezaaid. Dus kan nationale verbittering met en door het onderwijs toenemen. Het Duitsch onderwijs draagt zorg den leerling te wapenen, niet alleen voor den strijd des levens, maar voor den historischen strijd der natiën en rassen. Om | |
[pagina 27]
| |
in de jeugd het denkbeeld der Duitsche nationaliteit aan te kweeken, neemt men niet alleenlijk zijne toevlucht tot het onderwijs, maar ook tot de schoolzeden of tot feiten het publiek leven der school uitmakende, als het versieren der klassen met historische prenten, het houden van schoolfeesten, enz. Den verjaardag van Sedan, bij voorbeeld, viert men niet door redevoeringen, maar door gezang, door schoolwandelingen, gymnastieke oefeningen en spelen.Ga naar voetnoot(1) | |
IX.Hooger hebben wij gepoogd te bewijzen, dat volksonderwijs en vooruitgang hetzelfde niet zijn. Het eerste stelt den mensch in staat om zijne plaats in de maatschappij te vervullen. Het genoten onderricht is echter de vooruitgang niet, maar enkel een werktuig, dat hem in staat stelt zijn aandeel in de hedendaagsche beschaving te hebben. Volksonderwijs verspreidt geen nieuw licht; het is maar een middel om het grootste getal burgers aan het intellectueel erfgoed van het menschdom te doen deel nemen. De vooruitgang heeft grootere eischen. Het is de verwezenlijking der denkbeelden van het billijke, het goede en het ware. Het is den vooruitgang niet genoeg, dat elk geslacht het verkregen erfgoed der vaderen bewaart: hij wil, dat dit erfgoed in waarde stijge. Dank aan den vooruitgang heeft de mensch zich eene zedelijke | |
[pagina 28]
| |
wereld geschapen, welke de rede, of liever het gevoel van recht en plicht, waarvan God de kiem in alle harten legde, tot grondslag heeft. De vrijheid, de gelijkheid, de menschenliefde, het gevoel van eigenwaarde, zijn anders niet dan uitvloeisels van het beginsel, waarop die zedelijke wereld is gegrondvest. De vooruitgang moet de verbetering der maatschappelijke instellingen en den bloei der wetenschappen weten tot stand te brengen. Veelvuldig verkeer tusschen de verschillende volksklassen en bestendige gedachtenwisseling moeten de leus van den vooruitgang zijn. Zoo lang dat niet op ruime schaal bestaat, zal de lagere school niet veel baat geven. Lager onderwijs alleen belet het volk niet in onwetendheid en vooroordeelen voort te kruipen. Gekheid is het dus, politieke rechten te vragen, alleenlijk omdat men kan lezen en schrijven. Wel is waar, is het ideaal in politiek: de souvereiniteit van het volk; doch daar een volk niet meer dan een individu zich zelf kan geleiden, zonderdat zijn verstand ontwikkeld zij, zoo is het volksonderwijs, gelijk wij het opvatten, voor al degenen, die den politieken vooruitgang wenschen, eene eerste behoefte. Wanneer de oeconomisten beweren, dat het onderwijs het middel is bij uitnemendheid tot bereiking van 's lands welvaart, dan beoogen zij de wijsheid, welke men opdoet gedurende den loop des levens, eene wijsheid die niet anders is dan eene soort van volkshumaniora, uitgaande van de lagere school, van de openbare zeden, van het werk, van het verkeer met den medeburger, van de gedachtenwisseling, - dat is: een onderwijs, dat feitelijk den mensch en den burger vormt, een onderwijs, dat gezond verstand geeft. En wat is gezond verstand anders dan wijsheid, welke wij uit de dagelijksche on- | |
[pagina 29]
| |
dervinding putten. Tot zulk een volksonderwijs zijn de medewerkers: de school, de openbare meening, de drukpers, het voorbeeld der grooten, de zedelijkheid der dagelijksche gebeurtenissen en vooral het huiselijk leven. De mensch moet leeren zoolang hij leeft; zijne ziel heeft voortdurend voedsel noodig, zoowel als zijn lichaam. Het is plicht voor hem, acht te slaan op al wat hij hoort en ziet; hart en geest moeten openstaan voor den invloed, dien wijzeren op hem kunnen oefenen. Immers het leven is de school, waarvan wij allen tot het einde toe leerlingen zijn. Het ware niet slecht deze waarheden aan de jeugd, en zelfs aan oudere lieden, bij tijd en stond te herinneren. In onze staatkundige vereenigingen komt het vraagstuk van het volksonderwijs steeds op het tapijt; maar de redenaars roeren nooit een ander punt aan dan het schoolonderwijs. Zij zouden het niet durven wagen er bij te voegen, dat er onder hunne toehoorders velen zijn, die zonder verstandelijk voedsel voortleven, die in een jaar geen enkel ernstig boek in handen nemen, en zich tevreden stellen met een eeuwig gazettenlezen. Sprak een redenaar in dien zin, hij zou waarachtig niet veel toejuichingen inoogsten, en zijne vrienden zouden niet nalaten hem te doen opmerken, dat hij in zijn spreken zeer onbehendig is geweest. De verregaande ingenomenheid met de producten, waarmede de pers van den dag ons zoo kwistig bedeelt, is zeer te betreuren. Het is veelal een nietig gekeuvel, dat éénen dag leeft, en daarna spoorloos verdwijnt. Het gevolg er van is, dat een degelijk boek bijna geen vertier meer vindt. Sedert lang weet men, dat het stieltje van schrijver in België ver is van winstgevend te wezen, en dat zijn wij aan de tallooze dagbladen grootendeels verschuldigd. | |
[pagina 30]
| |
Wij herhalen nogmaals, dat het maatschappelijk leven onze kloeke onderwijzer is, de opvoeder bij uitnemendheid, en in het beroepsleven ook vormt elk mensch zich hoofdzakelijk. Als het werkmanskind het werkhuis binnentreedt, om zijnen leertijd aan te vangen, opent er zich voor hem een nieuw tooneel. Het is eene wereld, waarmede hij in kennis treedt. Al wat hij onder het oog krijgt, maakt indruk op zijn verstand en doet hem nadenken. Nu eerst wordt het onderwijs oprecht aanschouwelijk, en wil hij zich, te midden van dit beroepsonderwijs, verstandelijk en zedelijk ontwikkelen, dan is hij verplicht zijn verkregen schoolonderricht te volledigen bij middel van al de hulpbronnen, door den geest van verlichting hedendaags te zijner beschikking gesteld. Op iederen ontwikkelden burger rust de zedelijke verplichting zijn aandeel te schenken tot het stichten van het algemeen beschavingswerk, en zich de taak van onderwijzer en opvoeder te laten welgevallen. Waar is het ook, dat wij in menige omstandigheid elkander onderrichten. Vele menschen vervallen de rol van onderwijzer zonder het te weten. ‘Il n'est presque personne,’ zegt Michelet niet onaardig, ‘qui, à certains moments, parlant avec plaisir et force, aimant à épancher son âme, n'enseigne à son insu et excellemment bien. L'homme mûr trouve un sérieux plaisir à transmettre aux jeunes le fruit de son expérience, mille notions positives qu'il a recueillies par la vieGa naar voetnoot(1)’. Industrieelen en werkbazen bevinden zich te dezen aanzien in gunstige voorwaarden, en kunnen, als zij willen, opvoeders der lagere standen zijn. Eenigen onder hen | |
[pagina 31]
| |
hebben het besef van de zedelijke verplichting, die zij dragen, en stellen edelmoedig pogingen in het werk om van hunne werklieden ordentelijke burgers te maken. Zij zetten ze aan tot leeren, tot fatsoenlijk spreken, tot sparen, tot het aannemen van goede gewoonten, en zij mogen zich meer dan eens in het bekomen van heerlijke uitslagen verheugen. Eilaas, waarom moeten wij er bijvoegen, dat die menschlievende mannen verreweg in minderheid zijn! | |
X.Onder de middelen, door den geest van verlichting verzonnen, om den verstandelijken horizont van het volk op te klaren, als daar zijn: adultenscholen, nijverheidsscholen, bibliotheken, voordrachten, enz., heeft men er in de laatste jaren nog een paar bijgevoegd; het zijn: schoolreizen en bezoeken aan museums en tentoonstellingen. Deze nieuwigheid is in den grond goed te keuren, omdat het te gelijk uitspanning en aanschouwelijk onderwijs is. Het kind, en nog meer de volwassene, moet veel zien; hij moet leven met wat hem omringt, met wat rechtstreeks op zijne zinnen werkt. Dat is 's leerlings physisch, zedelijk en verstandelijk goed. Voor de jeugd der lagere school leveren deze uitspanningen echter meer bezwaren op, dan voor oudere jongelingen. Ook kunnen de uitkomsten niet zoo voldoende zijn als voor adulten. Schoolreisjes en bezoeken aan tentoonstellingen kunnen slechts hun doel bereiken, wanneer zij met een klein getal leerlingen gedaan worden, en voor zooveel de leerlingen er door hunne leeraars toe voorbereid zijn door mondelingsche uitleggingen, en daarbij als al wat men te zien heeft gehad, naderhand nog besproken wordt in de klas. Schoolreisjes dienden | |
[pagina 32]
| |
in de eerste plaats begrepen te worden in het programma van gestichten voor meergevorderden, als nijverheidsscholen, colleges, normaalscholen enz. De leerlingen dier gestichten zijn daartoe meer voorbereid; zij zijn tot eenen ouderdom gekomen, die hun in staat stelt op te merken, - een hoogst gewichtig punt bij het reizen en bezoeken. De geest van opmerking staat bij jonge kinderen bijna gelijk aan zero. Gaat met de bengels naar eene tentoonstelling, en terwijl gij aandachtig een voorwerp beschouwt, doorloopen zij rusteloos de zaal; zij schenken ter nauwernood eenen vluchtigen blik aan al wat eenigszins schittert. Toch hechten wij onze goedkeuring aan uitstapjes en bezoeken van tentoonstellingen, met kinderen ondernomen, al was het maar als loutere uitspanning. De voorbehouding, waarmede wij spreken van de schoolreizen, hebben wij ook te gebruiken bij de bespreking der volksvoordrachten. Voordrachten zijn in den regel geen eigenlijk onderwijs, maar eene opwekking tot zelfonderricht. Bezitten toehoorders lust tot leeren, dan voelen zij zich door de voordracht aangezet, om het behandelde onderwerp nader te onderzoeken. Regelmatige leergangen van nijverheidsscholen, adultenscholen of andere gestichten en maatschappijen zijn dus meer onderrichtend dan voordrachten. Inrichting van bibliotheken is hoogst doelmatig. Het boek is de voortzetting der school. Boeken brengen ons in aanraking met de grootste geesten, die geleefd hebben. Wij worden deelgenooten van hunne gedachten; wij genieten en lijden met hen. Het is ons, zegt Smiles in zijn voortreffelijk werk Karakter, alsof wij eenigermate handelende personen werden in de tooneelen, welke zij ons beschrijven. | |
[pagina 33]
| |
Men vergeve het ons, dat wij in zake van volksonderwijs denkbeelden in het licht zetten, welke niet strooken met de zienswijze van menigen volksvriend. Wij geven de verzekering, dat wij spreken uit diepe overtuiging; en onze overtuiging berust op eene ondervinding, opgedaan in het schoolleven gedurende lange jaren. Wij vleien ons hier practische wenken in het midden te brengen, welke wij ter overweging aanbieden, en gelooven vast, dat het volksonderwijs maar op goeden voet zal komen, en vruchten dragen, wanneer alleman handen uit de mouwen zal steken, en de rol van opvoeder op zich zal nemen, gelijk het zoowat in Duitschland plaats heeft. Vooral het leger heeft zich van eene belangrijke taak te kwijten. Onze jonge soldaten moeten niet alleen in den wapenhandel worden geoefend, maar ook in de vakken van lager en middelbaar onderwijs. Officieren en onderofficieren kunnen het op zes maanden verder brengen met hunne leerlingen, dan schoolmannen op twee jaren met kleine kinderen. ‘L'armée,’ zegt de krijgsauditeur P. Tempels, een man, die met kennis van zaken over onderwijs spreekt, ‘l'armée fait le complément de l'enseignement primaire. On ne saurait concevoir de plus puissant instrument d'éducation et d'instruction. Les trente mille miliciens en service sont des élèves. Nos trois mille officiers peuvent et doivent être trois mille instituteurs. La caserne doit être justifiée non-seulement par le besoin de défense du pays, mais aussi par le besoin d'assurer l'éducation de la nation.’Ga naar voetnoot(1) Dat het leger eene volkschool moet wezen, is ook het | |
[pagina 34]
| |
gevoelen van Prof. Émile de Laveleye. In een zijner werken roept onze gevierde staathuishoudkundige uit: ‘L'armée doit devenir l'école d'adultes de tous les citoyens, c'est ainsi que s'est retrempée l'Allemagne.’ Dus in plaats van alle jaren te kermen, gelijk men het doet, op het tijdstip der militie-loting, over het groot getal ongeletterden onder de ingelijfde jongelingen, ware het vrij gepaster dezen onmiddellijk eenige uren daags op de banken der kazern te houden, en hun het aanvankelijk onderricht te geven. Ook de geletterde soldaten hebben onderwijs noodig in taalkunde, geschiedenis, cijferkunde, grondwettelijk recht, muziek, enz. Regelmatige leergangen in die vakken zijn noodzakelijk, en kunnen verplichtend gemaakt worden, gelijk de krijgsoefeningen. Wij weten wel, dat er reeds bij het leger schoolonderwijs gegeven wordt, - wij kennen de regimentscholen, - doch wij gelooven, dat het voor veel uitbreiding vatbaar is. Wanneer deze denkbeelden beter zullen begrepen worden, zal men ophouden van de lagere school te eischen, wat zij niet geven kan. Men zal voor de kleinen geenen uitgebreideren werkkring wenschen dan zij nu hebben. Dan zal men wat meer vorderen van de overige vertakkingen van het schoolwezen, van andere factoren, waarvan wij gesproken hebben, en die tot de uitbreiding van het volksonderwijs moeten medewerken, en als bekroning van het gebouw zal men zelfonderricht voor alle standen en alle levensperken voorschrijven. In de groote steden, alwaar het volksonderwijs in eere staat, sticht men vrijzinnige genootschappen, die zich tot doel stellen het verstandelijk peil van de massa's te verhoogen. De openbare besturen stemmen gaarne aanzienlijke hulpsommen, tot ondersteuning van tooneel- | |
[pagina 35]
| |
maatschappijen, van werkmansvereenigingen, van volksvoordrachten, van volksboekerijen, van voorzorgkassen, omdat zij al die instellingen beschouwen, en te recht, als zoovele vormen van het volksonderwijs. Ook bestaat aldaar onder al de rangen der bevolking een zeker intellectueel leven, waarvan in andere plaatsen bitter weinig van te bespeuren is. Mocht het voorbeeld, door de groote steden gegeven, in de overige steden en gemeenten des lands navolgers aantreffen! Laten wij de lagere school in den nederigen, maar daarom niet min belangrijken kring, waarin zij zich beweegt. Zij laat toe al de edele vermogens, waarvan de zaden in jeugdige harten besloten zijn, te doen ontkiemen. Wij hebben ons behartigd te bewijzen, dat zij niet alles is in het werk van 's volks opleiding. De school is slechts de grondsteen, waarop het gebouw moet verrijzen. Houden wij er de hand aan, dat zij aan hare taak niet te kort blijve!
L. de Rijcker.
Gent, November, 1877. |
|