| |
| |
| |
Anna-Mietje.
I.
Bij het morgenkrieken van eenen schoonen Meidag bevinden wij ons op een klein dorp. Vóór ons ligt eene uitgestrekte groene vlakte, aan eene groote weide gelijk, waarop troepjes kiekens naarstig naar hun voedsel zoeken, tamme ganzen grazen, en eene menigte zwaluwen heen en weer vliegen. Gansch deze vlakte is omzoomd met vriendelijke woningen, groote en kleine, sommige met roode pannen, maar meest met lage strooien daken bedekt. Elk eigenaar heeft op behoorlijken afstand en naarmate der grootte van zijn huisje, eenen, twee, drie boomen geplant, meest notelaars; want die brengen wat op en geven ook dicht lommer bij zomerdag. Die boomen staan allen op gelijke rij en afstand, en vormen, rondom de groote middenvlakte, eenen wijden, groenen krans, waartusschen de witte huisjes met hunne kleine vensterluiken en blikkerende ruitjes vriendelijk door gluren.
Daar wonen stil en tevreden de vlijtige dorpelingen, gelukkig door hunnen arbeid en hunnen eenvoud. Ieders blik verkwikt zich in het ruime veld voor hunne woning, de weldoende zonnestralen zijn voor iedereen, en elk heeft ook de schaduw van zijne eigene boomen, waaronder kleine kinderen spelen, of somtijds een grijsaard zit te rusten of de verkwikkende koelte geniet.
Het is nog bijzonder stil op het dorp. Tusschen ons en
| |
| |
de huisjes van den overkant hangt een lichte purperen wasem, die weldra voor de eerste zonnestralen zal verdwijnen. De lucht is frisch en fijn, en in de verre verte weergalmt het getjak der zweep en het eigenaardige, half joedelend lied van den kleinen koewachter, die met zijn vee uit de verder gelegene hoeven naar de weide trekt.
Eensklaps valt er een dreunend schot over de vlakte, nog één.... en nog één.... de vogels vliegen verschrikt van den eenen boom naar den anderen, alle deurkens worden opengerukt. Half gekleede kinderen stormen buiten; de moeders rekken de halzen, en elk ziet naar de kerkdreef. - De rook stijgt nog langzaam op voor de herberg de Hert. Er is een paar getrouwd!
Weldra komen bruid en bruidegom te voorschijn met hunne getuigen. De mannen hebben lange, donkere frakken aan en eenen hoed op, de twee vrouwen zijn in hare zwarte mantels gehuld: zonder mantel zou eene vrouw in Vlaanderen geen kerkfeest bijwonen, laat staan trouwen! Daar komen zij met tragen en bedremmelden stap, alsof zij in elkander verlegen waren. De bruid trekt nog eens de mantelkap wat dieper over het hoofd, en schikt zich aan den linker kant van haren echtgenoot. Blozend en knikkend, gaan zij de rij huisjes voorbij, waaruit elk hun een vriendelijk ‘veel geluks!’ toeroept, en de kinderen hen met nieuwsgierige oogen nakijken. Zij verdwijnen in eene kleine witte woning met laag strooien dak, rondbogig deurken, twee heldere vensterkens, en daarvoor eenen reusachtigen boom, die dit alles onder zijne lange knoestige takken in bescherming schijnt te nemen.
Het deurken, dat gereed openstond, wordt achter de binnentredenden weer gesloten, en alles keert tot de stille orde terug.
| |
| |
Anna-Mietje, de bruid, was eene van de liefste meisjes uit het dorp. Haar zwart, levendig oog toekende vroolijkheid en krachtdadigheid tevens; om haren frisschen mond zweefde een bestendige lach. Kloek en welgebouwd als zij was, waren hare bewegingen vlug en gevat. Zij had vroeg hare ouders verloren, en het kind had nog maar weinige klompkens versleten, als men haar reeds in dienst besteedde op een groot boerenhof. Men gebruikte haar daar om nog kleinere kinderen dan zij zelve was, op te passen, en weldra toonde zij zich ten volle dat vertrouwen waardig. Zij was voor de kleinen een bezorgd moedertje, en schreiden zij al eens, dan wist Anna-Mietje het zoo aan te leggen, dat, eer de tranen van de kaakjes gerold waren, de kinderen alweder lachten van pret. Braaf en hulpvaardig, werd zij van elk gaarne gezien, en zoo klom zij van trap tot trap tot hoogere bedieningen, tot zij eindelijk groote meid werd, de rechter hand van de boerin.
Destijds wonnen de dienstmeisjes geene hoopen gelds zooals thans; maar was het loon karig, zij waren in tegendeel als kinderen van den huize, en de bazin stond haar bij met raad en daad. Toen op Meiavond aan elk der dienstboden het bepaalde loon overgeteld werd, kreeg ieder naar oud gebruik en naar rang, een eind linnen voor twee, vier of zes hemden, van goed vlassen garen, 's winters in huis gesponnen en geweven. En zoo had Anna-Mietje in haren grooten eiken koffer, al twee en dertig splinternieuwe hemden overgegaard, twaalf blauwe lijnwaden zondagschorten, eenen nieuwen rooden winterrok van echte Hollandsche baai, en veel ander warm en degelijk ondergoed.
| |
| |
Jan, de eenige zoon der weduwe van Hoecke, een lange, blonde jongen, wat tenger van lichaamsbouw, maar wien de goedheid uit de vriendelijke oogen sprak, had sedert lang zijn hart op Anna-Mietje gezet. Hij wilde zoo gaarne, maar dorst het levenslustige meisje niet naderen. Eens toch, bij het uitgaan der hoogmis, had hij haar een eind wegs vergezeld; de straat was eenzaam, en hij nam eensklaps een moedig besluit: hij zou het haar nu maar eens zeggen, het lag toch al zoo lang op zijn hart, en hij begon naar woorden te zoeken om het gewichtig gesprek te beginnen. Hij zocht, en zocht, en vond geene uitkomst. Hij bezag Anna-Mietje eens tersluiks, hopende dat zij iets zou raden; maar het meisje keek opgeruimd in 't rond, vond, dat het zulke lieve lentedag was, en deed hem opmerken, dat de hazelaarsstruiken al bloeiden, en zeide ook, dat zij den nachtegaal al had gehoord. Jan antwoordde verward, en hij scheen met angst den afstand te meten, die hem nog van de hofstede scheidde. Naarmate hij die naderde, klopte zijn hart al feller en feller, zijn stap werd hoe langer hoe trager, en aan den laatsten boom gekomen, stond hij plotseling stil, zegde, dat Anna-Mietje zich zoo niet haasten moest, dat het toch Zondag was. Daarop begon hij met den punt van den schoen allerlei wonderlijke schreven en putjes op den wegel te maken. Hij zag haar daarbij zoo beteuterd aan, dat het meisje zelf verlegen werd en naar het hek stapte; maar toen zij de klink in de hand had, deed Jan zich een laatste geweld aan, en bleek en stotterend zegde hij: ‘Anna-Mietje, zoudt gij mij niet willen?’
Anna-Mietje werd bloedrood, en sprak haastig zonder veel te denken: ‘Wel, Jan, waar zijn toch uwe, gedachten!’ Dan sprong zij het hof lachend op, en liet hem bedremmeld staan. Binnengekomen, lonkte zij door het
| |
| |
venster, terwijl zij gansch ontsteld haren mantel afdeed, en zag Jan met tragen stap en hangend hoofd huiswaarts keeren.
's Namiddags, toen al het mansvolk weg was, vertelde zij aan de Bazin, dat zij haren keur had van Jan van Hoeoke, en vroeg haar gevoelen.
‘Ja, kind,’ sprak deze, ‘daarvoor is het altijd tijd genoeg, en gelijk ik zeg, wie den man trouwt, trouwt de zorgen: men moet er zich niet voor haasten!’
- Ja maar, Bazin, ik ben nu toch ook vijf en twintig jaar, - zegde Anna-Mietje.
‘Zoo!’ hernam de vrouw, ‘ik zie al, hoe het zit! Nu, als ik de waarheid moet zeggen, Jan is een eerste wever, van de beste die er zijn, en een brave jongen ook, dat moet gezeid zijn; want voor zijne oude moeder zijn de steenen te koud, waar zij over gaat, en dat zegt veel, kind!’
Sedert dien Zondag was Anna-Mietje nu en dan wel wat droomerig geweest: haar lied klonk zoo gestadig niet meer door het huis; maar op de eerstkomende zomerjaarmarkt zag men haar met Jan op en neer langs de kramen wandelen: dit was voor elk een duidelijk teeken, dat zij hem haar woord gegeven had. Intusschen werkte zij tehuis altijd ijverig door, en was vol bezorgde voorkomendheid voor dé bazin en de huisgenooten, als een dankbaar hart gewoonlijk is, dat eene scheiding voelt naderen.
Wie in dien tijd Jans huisje voorbijging, hoorde er een lustig lied en den wakkeren slag van 't weefgetouw, dat trouw de maat hield, 's Zondags ging hij met het hoofd recht op, knikte elk lachend den goedendag toe, en wenschte maar en zocht om aan allen, ja, zelfs aan de dieren genoegen te doen. Alleen zijne oude moeder zat
| |
| |
somtijds in gedachten verzonken, bij den haard gehurkt, en zuchtte, terwijl zij de eindjes brandhout opstookte: ‘Zoo een jong ding in huis!... en ik, oud mensch, die hier altijd heer en meester ben geweest, hoe zal dat gaan?’
Zoo verliep het najaar en de winter, veel te traag voor Jan en wat gauw voor de bekommerde moeder en voor Anna-Mietje, die niet zonder hartzeer het hof en de brave vrouw verliet, aan welke zij zoo verkleefd was. Doch eindelijk was de Mei gekomen, en nu waren zij getrouwd.
Ziet - zij komen uit hun huisje; het is nu na den middag, en zij trekken met de familie en eenige der naaste geburen, mannen en vrouwen, naar den Hert. Daar gaan zij eens lustig bollen. Hoe lief is het meisje in haar keurig boerenjakje! hoe schoon omlijst het kaakmutsje met kant omzet en het roze lint daar rond, het zwarte haar en het lachend gezicht!
Men verdeelt zich in twee kampen: de bruid hoort natuurlijk bij den bruidegom. De baan wordt met den voet effen gestreken, de staken als doeleinden in den grond geklopt, en het spel begint.
Met afwisselende kansen vóór en tegen, weren de twee partijen zich dapper; hoe verder het spel komt, hoe gejaagder men wordt. De mannen trekken de vesten uit om de armen vrijer beweging te geven. Men ziet ze met den bol in de hand en berekende beweging naar het doel mikken, hem dan achternaloopen, met luide stem aanmoedigen en waarschuwen, al was hij een levend wezen, en intusschentijd met armen en beenen allerlei drollige bewegingen maken.
Het spel staat eerst slecht voor de partij van Jan; nochtans worden zij stillekens aan wat gelukkiger, en tegen het einde staat de kans nu zoo, dat de laatste bol het spel beslissen moet. Er werd hevig en luid overlegd;
| |
| |
men schreeuwde al te gelijk. Jan lag dicht; maar de tegenpartij lag stake. Met een lang stroo werd de afstand van elken bol voorzichtig gemeten: eenige oude lieden waren nader bij gekomen en schudden bedenkelijk het hoofd... Ja, het kon nog lukken, indien de laatste bol, nu juist dien der tegenpartij van den staak wierp, en terzelfder tijd eenen van zijne maats naderbij bracht.... maar, dat was uiterst moeielijk, te meer, daar de beurt nu juist aan eene vrouw was. Er viel dus niet op te rekenen. Jan was verloren.
Die vrouw was Anna-Mietje: zij zou beslissen. Zij had de eer van het spel in handen.
Met koortsachtige gejaagdheid beduidde Jan haar, hoe zij spelen moest. Hij zag er bleek van. Anna-Mietje luisterde, en met den bol in de hand deed zij nu eenen stap rechts, dan eenen links, met het oog zoekend, hoe zij best den vijandigen bol raken zou. Een hooge blos bedekte hare wangen; hare oogen glinsterden. Alles was op eens doodstil. Aller oogen waren met gespannen aandacht op hare minste bewegingen gevestigd. - Daar vliegt de bol met eenen krachtigen worp, slaat alles door elkander, treft dengenen, die stake lag, en doet hem in de verte tuimelen! Een oorverdoovend gejubel breekt los! Naar 's Lands gebruik heft Jan zijne juichende bruid als overwinnares in de hoogte, terwijl de tegenpartij, beschaamd en verdrietig, hare bollen verzamelt, en hij, die zich reeds gewonnen achtte, en den zijnen nu in de verte moet gaan zoeken, mismoedig gromt: ‘en nog voor een vrouwmensch moeten onderdoen!’
Allen trekken nu de herberg binnen; maar de gelukkige Jan wil niet, dat de verliezers het gelag zullen betalen. Dat maakt de vreugd algemeen: men kout en lacht en prijst de behendigheid van Anna-Mietje om het meest.
| |
| |
Dat waren gelukkige tijden voor Vlaanderen! De linnenweverij was nog in haren vollen bloei: tot den armste toe, kon ieder ruim in de dagelijkste behoeften voorzien. Elk huisgezin stond op zich zelf, en al de leden waren door den innigsten band verbonden. Vrouw en kinderen, ieder werkte naar zijne krachten om bijtijds garen en klosjes te verleesten, die de vader met rappe hand in het lijnwaadstuk verwerkte. Des zomers stonden deurkens en vensters open, langs alle kanten hoorde men het getiktak van het getouw, en menig liedje vergezelde het snorrende spinnewiel. Des Zondags na vesperstijd haalden de mannen de geliefkoosde bollen voor den dag; de vrouwen brachten het lage tafeltje onder het lommer der boomen met het kaartenspel, en bijwijlen hoorde men het gelach weergalmen van den eenen kant der vlakte naar den anderen.
Intusschen liepen de kinderen af en toe op de grazige weide, of de kleinste zaten niet ver van hunne moeders in de zon, en begroeven met veel geduld en inspanning hunne kleine bloote voetjes onder het mulle, warme zand.
Den volgenden zomer droeg Jan van Hoeeke met innige vreugde zijn eerste kind ten doop. Het was een lief meisje, dat beloofde het evenbeeld van hare moeder te zullen worden; het kreeg den naam van Monika, naar de grootmoeder, die meter was. De oude vrouw was, sinds haar zoon getrouwd was, als opgefleurd. Hare schoondochter was altijd opgeruimd; zij wist met vriendelijke scherts de goede vrouw de ongemakken van den ouden dag te doen vergeten, spaarde haar alle lastig werk en bewaarde immer het warmste hoekje van den haard voor Grootmoeder. ‘Waarlijk,’ zegde deze somtijds tegen de geburen: ‘ik mag van Anna-Mietje niet klagen: mijn jongen heeft het wel getroffen!’
Haar jongen - die was de gelukkigste der menschen.
| |
| |
Zijn braaf, liefderijk hart kon bijna zijne vreugde niet bevatten, 's Zondags zag men hem uren lang met zijn kind spelen, en zijne vrouw en zijne grootmoeder moesten geweld doen om hem eens buiten bij de menschen te krijgen.
Drie jaar later zag men onder den grooten noteboom, bij de kleine zwartoogige Monika een blond knaapje spelen, met dik wit haar, hooggekleurde bolle wangen en blauwe oogen. Dat was hun tweede zegen, met dankbaar hart ontvangen.
Anna-Mietje scheen niets te kunnen deren: zij wedijverde in gezondheid en levenslust met hare kinderen. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat was zij in de weer. In haar huisje heerschten netheid en orde, en nu en dan vond zij nog tijd, om waar het noodig was, hetzij bij eene zieke of eene kraamvrouw, ‘een handeken toe te steken.’
Waar zij eens kwam binnengewipt, hielden de kinderen op met pruilen, alle gezichten werden milder, de wielkens draaiden levendiger, en toen zij weer heenging, was het, als bleef er een zonnestraal achter.
Tot hiertoe waren zij innig gelukkig en vereenigd geweest; maar op eenen kouden najaarsdag brachten Jan en zijne vrouw de goede, oude moeder naar het graf. Zij werd door eenë beroerte getroffen op het oogenblik dat zij vroolijk met de kinderen speelde. Een paar dagen had zij zonder bewustzijn gelegen; maar op den derden dag, toen Anna-Mietje haar nog eens vriendelijk toesprak, had zij de oógen geopend, de hand naar haar uitgestoken, beide hare kinderen toegeknikt en was gestorven.
Dit was de eerste droeve dag voor het jonge gezin. Jan, vooral, was diep aangedaan. Hij kou niet zonder snikken
| |
| |
naar het hoekje van den haard zien, waar de ledige stoel zijner moeder stond, tot Anna-Mietje dien heimelijk naar de kamer droeg, en in de plaats den kleinen kinderstoel zette met den dikken Bernard er in.
Maar de dagen verliepen, en het werk mocht niet stilstaan; dit bracht zalvenden troost mede. Van lieverlede kwam de vroegere opgewektheid terug.
Als beminde wezens ons in rijpen ouderdom ontvallen, bloedt ook wel het hart; doch de overtuiging dat de ontslapene het leven tot aan de verste grens gebracht heeft, maakt, dat men de hand gewilliger loslaten, hen met weemoed nastaren en tot wederziens roepen kan, zonderdat het harte breekt. Het verwondert niemand, dat de rijpe vrucht ten gronde valt, en men beklaagt niet de bloem, wier verslenste blaadjes de wind uiteenstuift, maar wel den knop, die moedwillig van den stengel gerukt, niet meer bloeien zal.
| |
II.
Tien jaar later zien wij het dorpje terug: schijnbaar was er geene merkbare verandering te bespeuren. De huizekens staan nog altijd in gezelligen kring, rondom de groene vlakte, waarover, zooals vroeger, honderden zwaluwen in grillige bochten heen en weer vliegen, en schetterend elkander vervolgen, als levendige speelzieke meisjes, die elkander naloopen.
In het huisje van Jan van Hoecke zit nog voor 't venster het wakkere Anna-Mietje vlijtig aan 't spinnewiel te draaien. Doch er ligt meer ernst op het wezen dan vroeger. Monika maakt spoelen, en Bernard is pas uit den akker gekeerd met eene vracht gesprokkeld hout; hij zit
| |
| |
nu met een gebroken mes eenen stok te snijden, en een meisje van een jaar of zes, nevens hem gehurkt, kijkt Aandachtig naar het werk van haren broeder. Het is Mietje, het jongste kind: het ziet er zwak en wat bleek uit.
Jan komt uit de weefkamer, als had hij behoefte aan lucht en verpoozing. Wat is die man veranderd, sinds wij hem vroeger zagen! Een pijnlijke trek staat op het ziekelijk gelaat, zijn oog is dof, zijne vermagerde gestalte doet hem langer schijnen dan hij wezenlijk is.
‘Ik weet niet,’ zegt hij aan zijne vrouw, terwijl hij zich op eenen lagen stoel laat vallen, ‘hoe gij altijd met denzelfden moed spinnen kunt: ons laatste stuk lijnwaad heeft ons niet de helft opgebracht van die wij vóór drie, vier jaar verkochten, en het was nochtans zoo schoon geweven, met zulk eerste soort van garen, en men zegde op de markt, dat het nog slimmer zal worden.’
- Ja, het is erg genoeg, - sprak Anna-Mietje, - de mechanieken geven ons eenen feilen slag; maar ik denk altijd, klagen of zuchten helpt ons ook niet verder, en met naarstig te werken hebben wij toch nog altijd brood. Intusschen groeien de kinderen op; Monika wint reeds iets op de kantschool.
‘Ja, maar zoo weinig,’ zegt Jan; ‘en daarvoor moet het kind soms vier uren achtereen over het kussen gebogen zitten. Ik voel zelf wel, hoe pijnlijk dat valt.’
- Vader, ik voel daar niets van, - zegt Monika, - en toekomende week krijg ik weer geld, en dan mag ik een grooter kantje maken.
‘En ik, Vader, zal hout voor heel den winter garen: ik heb al eenen heelen hoop, en zie eens hoe groot ik al ben?’ en hij komt voor zijnen vader staan, en richt zich op de teenen zoo hoog mogelijk.
- Naardje, gij zeurt: ik zie wel, dat gij boven op uwe
| |
| |
klompen staat. Maar groei maar gauw, jongen, opdat gij Vader helpen kant. - Deze klopt hem goedig met de hand op het hoofd.
Het kleine Mietje voelt, dat het nog tot niets goed is, en gaat bedrukt haar hoofdje op Moeders knieën leggen, die het kind een oogenblik op haren schoot neemt, en de opwellende traantjes wegkust.
De vader keert terug naar de weefkamer, zeggende: ‘Was het daarbinnen maar niet zoo bang. Ik moet er somtijds eens uitkomen om wat lucht te scheppen, anders gaat het niet.’
Anna-Mietje ziet hem bezorgd achterna, en onderdrukt met moeite eenen zucht-
En wel mag de arme vrouw bekommerd zijn: haar man lijdt aan eene hartkwaal; en het verval der linnenweverij en de kommer voor zijn gezin zijn stellig geene middelen, die zijne ziekte verminderen zullen.
Het waren dagen van smart en bange worsteling. Anna-Mietje deed het onmogelijke om de vroegere opgeruimdheid in gang te houden. Zij trachtte Jan op te beuren; doch dit was meermaals boven hare krachten. Zij zag duidelijk waar het naar toe ging. Op haar smeeken om hem te redden, had de dokter droef het hoofd geschud en geantwoord: ‘gij vraagt meer dan ik kan.’ Met verdubbelde inspanning trachtte zij iets meer te winnen, opdat haar zieke man wat rust zou kunnen nemen. Zij troostte en verzorgde hem en sprak van betere tijden, die komen zouden. Eilaas! Jan zelf voelde, dat er niets aan te doen was; weldra moest hij alle werk staken, en met rassche schreden ging hij achteruit. Zijne vrouw verkocht en verteerde alles wat zij nog overhad uit betere tijden, om zijne pijnen te lenigen; zij sprak vroolijke woorden met de wanhoop in 't hart. Hoe nader het vreeselijk oogenblik kwam,
| |
| |
hoe meer zij poogde dit voor hem te verbergen, om hem de smart der scheiding te sparen, en door eene uiterste inspanning bleef zij hem opbeuren en toelachen, totdat zijne oogen gesloten waren. Maar toen alles gedaan was, en zij daar voor het lijk als weduwe stond, scheen het haar, als bleef haar niets anders over dan haren man te volgen. Waarom mocht zij daar niet nevens hem uitgestrekt liggen!... Hare schreiende kinderen trokken haar uit die bedwelming. Zij nam haar ziekelijk hulpeloos meisje op, en drukte het aan haar hart. Verplet dacht zij aan de akelige werkelijkheid. Haar brave man was dood, en nu stond zij gansch alleen met armoede en gebrek in 't verschiet: hoe zou zij die afweren zonder hem, die haar altijd zoo trouw had bijgestaan? Hoe gelukkig hadden zij geleefd, tot die droeve ziekte gekomen was te gelijk met het verval der weverij!... Alles was haar nu donker en zonder uitkomst.
Weken lang, als de zon hare heldere stralen in het huisje schoot, en de jonge weduwe daar buiten de vogels hoorde zingen, werd haar hart telkens met weemoed overkropt. De alledaagsche troost, dien men haar bood, ergerde haar. Zij werd stug en in zich zelve gekeerd; ja, het gebeurde meermaals, als bij het avonduur de geburen bij elkander onder de boomen zaten, en in gezelligen kout wat verpoozing van den langen arbeid zochten, dat Anna-Mietje hare deur sloot.
Daar zat zij dan in het halfdonker met hare kinderen alleen, en deze zochten en overlegden met haar, hoe zij den naderenden winter zouden doorkomen.
Monika was helder en vlug van begrip en tevens ongewoon naarstig, ook op haar rustte de grootste hoop der moeder. Bernard was een kloeke jongen van ruim veertien jaar, niet zeer schrander; maar zijn trouw gezicht zocht
| |
| |
altijd in de oogen zijner moeder wat hij best doen of laten zou. Hij vloog op hare wenken en zou voor haar gestorven zijn. De kinderlijke, onuitvoerbare plannen, die Hij maakte, deden meer dan eens den droeven ernst van Anna-Mietjes gelaat wijken.
En zie, de trage winter sloop voorbij, de boomen maakten reeds nieuwe knoppen; de zoele lentelucht woei verkwikkend in het aangezicht, en de weduwe moest bekennen, dat het haar beter vergaan was dan zij had durven hopen. Zij sloeg eenen dankbaren blik ten hemel, en vatte weer moed.
Zoo verliepen eenige jaren. Door de hulp der kinderen bleef het kleine huisgezin voor nijpenden nood bewaard; en waren hunne maaltijden sober en uiterst zuinig aangelegd, toch aten zij hun zwart brood in opgeruimdheid en vrede. Monika was eene wakkere, moedige meid geworden, en menig schertsend woord deed dikwijls Anna-Mietje aan hare eigene jeugd denken. Bernard was zoo groot als zijne moeder, en verdiende al menige daghuur, die hij haar met stralende oogen in den schoot wierp.
Mietje alleen bleef bleek en kwijnend, en de moeder dacht wel eens, dat zij Vaders ziekte kon hebben overgeërfd. De minste inspanning verergerde haren toestand. Uit een teeder medegevoel was zij de lievelinge van allen: Bernard bracht haar braambeziën uit den akker, en biezen, waar zij korfjes van vlocht, en Monika leerde haar breien met allerhande gekleurde draadjes.
| |
III.
Men was in het begin van Juni, en de dagen werden reeds heet, toen men op eenen vroegen morgen, eenen vreemden, walgelijken geur gewaarwerd. De ongewoonheid
| |
| |
er van deed de menschen buitenkomen; maar men moest zich bij gissingen bepalen: niemand kon raden, waarvan die slechte lucht kwam. 's Anderendaags, na een weinig regen, werd het erger, en aldra vertelde men elkander met schrik en verbazing, dat boer Vercauteren, die zuidwaarts het dorp woonde, het vuur in zijn aardappelveld had. Dat was nog nooit gezien: vóór eenige dagen stonden zij nog prachtig te groeien en beloofden zij eene goede opbrengst, en nu stonden zij op bladen en stengels, met zwartgebrande vlekken, die zienlijk vermeerderden en eenen verpestenden reuk verspreidden.
‘Ja,’ zegden sommigen, ‘het staat niet altijd op iemands voorhoofd geschreven; maar de straffen van den Heer brengen het uit: die boer had te veel voorspoed; er zat iets onder.’ En elk ging naar het veld zien, en verklaarde, dat het iets bovennatuurlijks was. Doch weinige dagen later was er een tweede akker aangedaan, een derde, een vierde: als een geesel breidde zich de kwaal uit. Met ontzetting noemde men al de velden op, die maar ééne zwarte, rottende vlakte aan het oog vertoonden.
Met den schrik in het hart sloop menigeen vóór dag en dauw naar zijn land, en kwam bleek en ontdaan terug, - hij had de eerste teekens der plaag bespeurd! In diepe verslagenheid zeide hij aan vrouw en kinders, dat er op geenen wintervoorraad te rekenen viel; want reeds de knollen in den grond waren gevlekt. De ziekte werd algemeen: niemand werd gespaard. Met vertwijfeling dacht men aan den aanstaanden winter. De mondbehoeften stegen onmiddellijk in prijs, buiten alle verhouding met de geringe winsten der arbeidende klas.
Wat ging er van de armen geworden, wier onontbeerlijk voedsel ontbrak?
| |
| |
Met deze kommervolle vooruitzichten verliep de zomer, en toen de herfst daar was, werden de ergste voorzeggingen bewaarheid: er waren geene aardappelen te oogsten. Het weinige, dat kon verzameld worden, werd nog te slecht voor de dieren geacht.
Onmiddellijk poogden edelmoedige menschenvrienden het ongeluk gedeeltelijk af te wenden. Men stichtte genootschappen, waar men de armen in stilte de helpende hand bood; men richtte werkhuizen in; men kocht voorraad, om in de scholen ten minste één eetmaal daags aan de behoeftige kinderen te kunnen voorzetten. Men putte zich uit in allerlei plannen om de ramp te keer te gaan.
Het was als eene donkere wolk, die al nader en nader over het dorp kwam, en er ongekende onheilen ging over uitstorten. Niemand of hij was in bange verwachting.
Zoo kwam de gevreesde winter. Een paar maanden gingen voorbij in stille gelatenheid en onderwerping bij de eenen, bij de anderen in bovennatuurlijke pogingen om uit eergevoel den bitteren nood te verbergen. Onder dit laatste getal was het nog altijd moedige Anna-Mietje. Maar aldra was alles opgeleefd, en de nood steeg ten top. Men zag de menschen uitgeput om werk bedelen bij de boeren, en enkel in vergelding wat brood vragen, dat hun meest altijd nog geweigerd werd; want de boeren zelven hadden niet genoeg voor hun gezin. De bleeke, verkwijnende kinderen lustten den vreemden, ofschoon voedzamen kost niet, dien men hun in de scholen voorzette. In de speeluren zaten zij in lange rijen tegen den muur, met de handjes onder hun schortje geborgen, en staarden moedeloos voor zich uit, zonder spreken. Ja, men moest belooningen uitloven voor degenen die spelen zouden en zich wat beweging geven.
Het was nu niet meer het lachende dorp van vroeger,
| |
| |
welks aanblik goed aan het harte deed; waar de vreemdeling verrast werd bij het zicht der nette woningen en ijverige dorpelingen. Nu geen gekletter der getouwen meer, noch vreugdig gezang: alle deuren waren gesloten. Op straat bespiedde men elkander, of er somtijds niet een naar eene hoeve of een der voorname huizen van het dorp ging, en met voorraad terugkwam. Ach, de honger maakt afgunstig en nijdig! Men zag bij donkeren, zwarte schimmen van huis tot huis sluipen, door de vensterreten loeren, of er ook 's avonds gegeten werd!
Hoewel het spinloon bespottelijk klein was, bleef Anna-Mietje maar altijd doorwerken. De twee oudsten stonden haar trouw bij, en als het schamele gewin verzameld was, dan ging de moeder wat brood koopen, en toonde het met fierheid aan hare kinderen: ‘Zie,’ zegde zij dan, ‘dat komt niet van den armendisch; dat hebben wij niet gebedeld, dat hebben wij ons zelven gewonnen, kinderen; dat smaakt dubbel goed!’
Dan at men het karig voedsel met eerbied: men wist, hoeveel het kostte; maar elk deed zijn best om er vergenoegd uit te zien, en verborg zorgvuldig voor de anderen, hoe pijnlijk en krampachtig de natuur naar meer vroeg.
Eens had de Notaris, die met andere menschen op straat aan 't spreken was, Bernard gezien en gewenkt. De jongeling was verlegen genaderd, en die heer, welke waarschijnlijk het moedig worstelen van het arme gezin kende, stak hem een briefje in de hand, zeggende, dat hij daarmee twee brooden halen kon. Beschaamd en ontroerd, kneep de jongen het briefje dicht in de vuist, kwam onverwijld naar huis, en toonde het aan zijne moeder.
| |
| |
Deze las het: het was eene armen-broodkaart. Zij werd bleek en in haar oog kwamen tranen.
‘Heb ik misdaan, Moeder?’ vroeg Bernard treurig.
- Ach, kind, - sprak zij, - ik ben blij, dat uw vader het niet meer zien kan. Dit is nu de eerste aalmoes, die in huis komt! Hebt gij dan moed verloren om te werken, of zijt gij ziek?
De bedrukte Bernard richtte het hoofd op en zei: ‘Neen, Moeder, dat weet gij wel beter; ik zal werken met u en Monika zooveel ik maar kan. Morgen ga ik nog eens rond, van hoeve tot hoeve, en het zou erg moeten tegenslaan, vond ik niet eenige stuivers te verdienen. Het spijt mij sterk, dat ik dat briefje aanvaard heb!’
- Zie, kinderen, - sprak de moeder met plechtigen ernst, - zoolang wij vingers aan de handen hebben, en kracht om die te bewegen, komt er geen bedelbrood over den drempel; en let nu op wat ik doe, en onthoudt het voor later...’ Toen nam zij het papier, naderde den haard, en stak het in de vlammen. Benen oogpink, en het vloog als een stukje zwarte asch, bezaaid met vurige sterretjes, de breede schouw in.
Met verdubbelden moed gingen allen weer aan het werk. Mietje zelfs deed meer dan zij kon.
Eens op het middaguur kwam Bernard binnengestormd: ‘Moeder,’ zei hij, ‘ik heb hooren zeggen, dat de Burgemeester en de Notaris aardappelen uit Engeland hebben: is dat ver van hier?’
- Ach, Moeder, - riep Mietje, - laat Bernard er om gaan: hij zou er wel eenen heelen zak kunnen dragen; hij heeft zooveel macht! hij danst met mij op zijnen rug rondom het huis.
‘Uit Engeland?...’ zei de moeder nadenkend, ‘neen kinderen, dat zal niet waar zijn; want de plaag is de wereld rond. Wij moeten geduld hebben.’
| |
| |
De kinderen bogen bedrukt het hoofd.
Als de honger Mietje somtijds te nabij kwam, en zij er met schuchtere stem van gewaagde, dan beweerde Monika lachend een onfeilbaar middel te kennen om dien te stillen; dat middel was een lied te zingen, en met eene heldere, welluidende stemme, deed zij het ook dadelijk. Het gebeurde dan, dat de geburen vreemd opkeken, hunne deur met eene spleet openden om beter te luisteren, en tegen elkander spijtig zeiden: ‘Heb ik het niet altijd gezegd? dáár is niets te kort! dat eet alle dagen vol op, en bij ons, sukkelaars, is vasten dagelijksch brood.’ -
- Ja, - hernam de andere stem, - men heeft mij gezegd, dat dit zieke bleeke ding met zijn heiligen-gezicht al de aardappelschillen bij den Notaris krijgt, en wij moeten ons met waterbrij behelpen!
De Burgemeester had laten afkondigen, dat het gemeentebestuur vreemde aardappelen had aangekocht, om als plantgoed te dienen, en die ter beschikking der ingezetenen stelde. Dit was een nieuwe prikkel voor Anna-Mietjes gezin. Kon men zooveel oversparen, dat men ook plantgoed koopen kon, hoe gelukkig zou men zijn! hoe gauw ware al het doorgestane leed vergeten! Maar men behoefde daartoe ten minste twintig frank, en Anna-Mietje had weinig hoop zooveel geld bijeen te krijgen; doch er waren nog een drietal maanden voor den planttijd, en Monika zou dan haar kantje afhebben, wie weet, of het niet lukken kon!
Er woonde in het dorp een soort van handeldrijvend persoon, die nooit werkte, noch zichtbaar eenig beroep uitoefende Hij was altijd op de baan, kocht en verkocht
| |
| |
vlas, granen, vee, immers alles wat zijn doortrapte geest voordeelig achtte. Van ééne zaak was men zeker, en die was, dat de facteur of het Joodje, zooals men hem noemde, altijd de winst opstreek. Hij was het ook, die vreemde aardappelen had weten te krijgen, en deze met woekerwinst aan de begoeden van het dorp verkocht. Listig en doortrapt, ried hij als van zelf, wie in nood van geld verkeerde, en op welk oogenblik die nood ten hoogste klom, en nooit liet hij die kans verloren gaan.
Het was een killige Februaridag, en een dikke mist hing over veld en boomen, als Bernard moedeloos langs eenen eenzamen weg ging. De honger kwelde hem; zijne moeder had de koorts gekregen, en hij dacht, hoe vruchteloos zij worstelden tegen de ellende, en hoe de gestadige ontbering hen allen wellicht nog op het ziekbed zou brengen.
Bij het draaien van den weg staat op eens het Joodje voor hem, dat hem aandachtig beschouwt.
‘He, Bernard, koud weer, niet waar?’
- Ja, - antwoordt deze verrast, en schoof wat op zij der baan, - ik ga naar gindsche hoeve naar werk zoeken; - en hij meende door deze spoedige opheldering van den man af te zijn; doch deze bleef staan.
‘Al plantgoed in gereedheid?’ vroeg hij.
- Neen, - zegde Bernard, -nog niet.
‘Duur goedje, dit jaar!’
- Ja, en er valt weinig te winnen ook, - antwoordt Bernard.
‘Dat is volgens, jongen,’ herneemt het Joodje, ‘het is niet altijd te doen met slaven.’
Er kwam geen antwoord.
‘Wil ik u eens wat zeggen?’ Gij zijt een brave jongen, en ik gun u zoowel iets als aan een ander: er is een schoon profijtje te doen als gij wilt, hebt ge morgen avond dertig frank in den zak?’
| |
| |
- Ik, - zegt Bernard, - dertig frank! hoe ware dat mogelijk? ik zou op eenen enkelen dag dertig frank kunnen winnen! - en als bij een tooverlicht zag hij zijne zieke moeder, zijne kwijnende zusters, een veld vol aardappelen, overvloed, geluk!
- Waarin bestaat dat werk, Facteur?
- ‘Het is geen werk, jongen, het is eene wandeling; kunt gij te paard rijden?’
- Ik geloof het nog al, -- antwoordde Bernard, - ik heb nog wel op eenen ezel gezeten.
‘Ja, ik geloof het ook wel,’ hernam de andere. ‘Ge moet weten’ en hij sprak nu wat stiller, ‘ik heb in Holland een paard staan, dat ik gaarne hier tehuis kreeg. Ik mag het zelf niet halen: de beambten aan de grenzen kennen mij te wel, en ge weet, met vreemde paarden mag men hier niet binnenkomen: op u zou men geen acht slaan. Gij gaat morgen eenvoudig over de grenzen, haalt heb paard met een briefje van mij, en komt dood op uw gemak op het beest terug, juist als een knecht van eene Hollandsche hoeve, die voor zijnen meester in België eene boodschap komt verrichten. Meer valt er niet te doen! 's Avonds zijt gij bij mij thuis, en ik tel u de dertig frank.’
Bernards oogen glinsterden koortsachtig. Zware druppels vielen gestadig van de boomen op zijn hoofd en handen; maar hij voelde die niet. Hij stond in gedachten verzonken. De Jood scheen die te bespieden.
‘Maar,’ zei Bernard op eens, ‘dat is een Hollandsch paard: dat mag hier niet verkocht worden; dat is niet eerlijk!’
- Dat hebt gij nu mis op, - zei het Joodje naderbij komend, en Bernard met den vinger op de mouw tikkend, - dat paard is eigenlijk mijn eigen veulen, dat ik ginder
| |
| |
een paar jaren in de weide gezonden heb. Ik mag het terug halen, als ik wil; maar ik zou daarvoor een bewijs moeten inleveren, en veel achterloopens en onkosten hebben, die ik liever aan eenen braven werkman gun. Gij gaat toch niet denken, dat ik u eene slechte zaak zou willen aan de hand doen?
‘Neen, neen,’ hernam Bernard, ‘dat niet; maar ik zou niets willen doen, dat onrechtvaardig is.’
- Ziet ge, - zei de andere, - de zaak is zooals ik zeg; ik zou niemand willen bedriegen. Wilt gij het paard voor mij halen, zoo is de winst voor u. Maar het is ook niet noodig, dat gij een ander daarmee bemoeit: de menschen zijn zoo jaloersch tegenwoordig! - Bernard aarzelde nog een oogenblik; maar de dertig frank schitterden hem blind.
‘Ik zal morgen vroeg gaan,’ zei hij, ‘en u het paard brengen.’
- 't Is goed, - sprak het Joodje, - en dan krijgt gij ook dadelijk het geld. Maar op zijne stappen terugkeerende voegde hij er bij: ‘ik zou u raden, er niets van aau uwe moeder te zeggen, de vreugde zal zooveel te grooter zijn, als gij tehuis komt.’
- Ja, dat is waar ook, - antwoordde Bernard, - ik zal nog vandaag om uw briefje komen.
Bernard had dien avond bijzonder veel moeite om zijne vreugd te bedwingen. Hij zegde aan zijne moeder, dat hij den volgenden dag eene daghuur winnen kon, maar vroeg op zijnen post moest zijn. Hij ontweek alle verdere vragen, en wilde met geweld, dat Moeder zijn stukje brood at: hij had geenen honger, zei hij, en 's anderendaags zou hij wel iets bij den boer krijgen.
| |
| |
Het was nog vroeg in den morgen, toen de jongeling reeds over de grenzen stapte. In het voorbijgaan zag hij het tolhuisje staan. Een paar bedienden leunden aan den deurpost, en bezagen Bernard, wiens vriendelijken morgengroet zij beantwoordden. ‘Dat zien er brave menschen uit,’ zegde hij bij zich zelven,’ en dezen avond kom ik hier stellig zonder hinder voorbij, en moesten zij iets vragen, ik zeg dan maar eenvoudig de waarheid.’
Op de Hollandsche hoeve werd hij gul ontvangen. Sinds lang had de jongen zulken overvloed niet gezien. Met toestemming der vrouw des huizes stak hij een paar witte boterhammen onder zijn vest. Zijne gedachten vlogen gestadig naar zijn huisje. ‘Hoe zal moeder opzien, als ik daarmee voor den dag kom!’ dacht hij, ‘wat zal het van avond eene vreugde bij ons zijn!’
De boer ried hem slechts met den valavond te vertrekken om met het schemeruur aan de grenzen te zijn; en merkende, dat Bernard niet heel vast op het paard zat, zegde hij hem: ‘Laat het maar los weg stappen aan het tolhuis, en rijd maar onbekommerd voorbij.’
Toen Bernard de grenzen naderde, klopte hem toch het hart: hij zette zich recht op en wakkerde het beest aan. Hij wenschte maar al voorbij te zijn. Ben der kommiezen trad naar het midden der baan, toen hij hem hoorde aankomen; de tweede kwam ook nader met eene lantaarn, en toen Bernard voorbij wilde, hield de eerste het paard bij de teugels. Het licht viel op het gezicht van den ruiter, die er in het geheel niet onbekommerd uit zag. Zij herkenden ook dadelijk den jongeling, die 's morgens vroeg voorbijgegaan was, en kregen achterdenken. Men ondervroeg hem, en de antwoorden schenen den bedienden zoo verward, en Bernard was zoo verschrikt, dat alhoewel hij de gansche toedracht uitlegde, men hem maar niet geloo- | |
| |
ven wilde, en het eind was, dat man en paard naar de nabijgelegene stad geleid, en aan den douanenpost werden overgeleverd.
Maanden later kwam ik door het dorp. Mijn weg liep toevallig door eenen wegel over het kerkhof. Eene vrouw kwam mij te gemoet met wankelenden tred en gebogen hoofd. Toen ik naderde, keek zij op, en wij verschrikten beiden evenzeer: met moeite herkende ik Anna-Mietje. Hare eerste beweging was omkeeren; maar ik noemde haren naam en - zij bleef staan, krachteloos, bleek, zonder adem, als een beeld der smart. Ik zag, hoe het bloed in de aderen van den vermagerden hals met gejaagdheid klopte.
‘Wat is er toch gebeurd,’ vroeg ik, ‘dat gij zoo veranderd zijt. Zijt gij ziek geweest?’ Zij schudde neen met het hoofd: zij kon nog niet spreken; dan keek zij langzaam in het rond, of het ook iemand hooren kon; maar de dooden alleen omringden ons. Toen, met eenen wanhopigen blik mij aanziende, zegde zij met stille, schokkende stem: ‘hij zit vast!’
- Wat, - zegde ik, - vast! wie zit vast? - Haar verschrikt oog zocht nogmaals rechts en links en maande mij tot stiller spreken.
‘Bernard,’ sprak zij, nauw hoorbaar, ‘Bernard zit vast... al heel den zomer... het is mijn dood! Het zal niet lang meer duren met mij.’
En zij vertelde mij dan in afgebrokene woorden heel den noodlottigen samenloop, dien de lezer reeds kent.
‘Maar hoe is het toch mogelijk geweest,’ vroeg ik, ‘dat men hem zulke zware straf heeft kunnen opleggen?’
- Ik weet niet, - zegde zij in vertwijfeling, - hoe het gaat bij het gerecht. Moeten de onschuldigen niet altijd
| |
| |
boeten voor de sluwheid en slechtheid van anderen! Mijn arme eerlijke jongen, die geene speld van een ander zou gewild hebben, zit als een dief in de gevangenis!
Diep medelijden, verontwaardiging, alles doorwoelde te gelijk mijn hart. Ik was zoozeer ontsteld dat ik niet geregeld kon denken. Met moeite zeide ik eindelijk: ‘Anna-Mietje, heb moed: dat zal in 't kort veranderen, uw zoon zal terugkeeren. Hij is onschuldig: men heeft zijne goede trouw verschalkt; men heeft handel gedreven met zijn kinderlijk, ouderminnend hart. Geloof mij, heb nog een weinig geduld en houd moed!’
Mijne woorden lokten een paar dankbare tranen in hare oogen; maar ik zag, dat haar hart gebroken was.
Ik spoedde mij naar huis en trachtte nu met kalmte te overleggen, wat het kortste middel was tot herstelling van het kwaad; want ik voelde, eilaas! dat er haast bij was.
Er werdt onmiddellijk een smeekschrift aan den Koning gezonden, waarin men de zaak kort en bondig voorstelde, en zijne toegevendheid en genade inriep voor den gevangene. De Burgemeester voegde er een getuigschrift bij van goed gedrag in de loffelijkste bewoordingen, hetwelk onderteekend werd, niet alleenlijk door den Gemeenteraad, maar ook door al de voornaamste ingezetenen van het dorp.
Nu wachtte ik met gespannen verwachting. Veertien dagen verliepen! Eindelijk berichtte de Burgemeester mij, dat er antwoord gekomen was, en wel het beste wat wij wenschen konden. Aan Bernard was genade verleend: hij was vrij.
Ik liep naar Anna-Mietje om haar de blijde tijding aan te kondigen. Ik vond ze te bed, en Monika zat bij haar. Zij was zeer vervallen en opende moe en mat de oogen. Stil en met voorzorg vertelde ik haar het goede nieuws.
| |
| |
Tranen liepen haar langs de wangen: zij kon niet spreken. Langzamerhand kwam zij tot bedaren, zag mij aan, en zegde stil: ‘Mijn brave jongen! Ik wenschte, dat ik hem nog eens zag!’
- Gij zult hem zien, Anna-Mietje; deze week nog, hoop ik, zal bij hier zijn; gij zult weer gezond worden en samen gelukkig leven.
‘Ik zal het zoo lang niet meer trekken,’ antwoordde zij zacht.
Ik bleef bij het bed zitten.
‘Weet gij ook,’ vervolgde zij na eenigen tijd, ‘dat Mietje dood is? Het arme kind stierf vóór acht dagen, bijna zonder pijn: wij hadden er ons al lang aan verwacht. Ik ben blij, dat het schaap vóór mij gegaan is. Ik zal ze ginder weerzien, hoop ik, bij haren vader. Ach, ik sterf wel gaarne; maar het doet mij leed voor Monika, die altijd zoo haar best gedaan heeft, en voor Bernard.’
Monika snikte bitter.
Ik ging bedroefd en moedeloos heen met de overtuiging, dat ik te laat gekomen was om hulp te brengen.
| |
IV.
Het was donker avond. Monika zat alleen in den hoek van den haard. Sedert drie dagen was hare moeder begraven. Zij luisterde naar het onstuimige herfstweer. De takken van den grooten noteboom kraakten onder het zweepen van den wind. Bij poozen sloeg de regen geweldig tegen de kleine vensterluiken. Soms draaide de wind op eens met een hol gebulder in den wijden schoorsteen, en het kleine vlammeken van de lamp woei dan over en weer, en verplaatste spookachtig elke schaduw. Dan overliep het meisje eene koude rilling, en onwilkeurig keek zij naar
| |
| |
het bed, waar hare moeder gelegen had. Zij trachtte te bidden.
Daar trekt iemand aan de klink. Monika schrikt op en luistert; de deur was gesloten: na eene korte poos wordt er op het venster zacht geklopt; zij staat op en vraagt ‘Wie is daar?’ - Ik! - antwoordt eene bekende stem. Zij vliegt naar de deur en Bernard treedt haastig binnen. Luid weenend valt Monika hem om den hals; hij zelf snikt hartstochtelijk. Dan richt hij het hoofd op, als vloog er hem eene gedachte door den geest; zijne oogen zoeken rond: ‘En Moeder?’ vraagt hij met toegenepen keel. Monika kan niet antwoorden, maar schudt, altijd hevig schreiend, het hoofd.
‘God!’ roept Bernard, ‘is zij dood!’ en slaat in wanhoop de handen in het haar, terwijl zijne breede borst zwoegt onder zijn luid gesteen.
Bij het zicht der geweldige droefheid van haren broeder, tracht het meisje hare eigen droefheid te bedwingen: zij doet haer best om hem te bedaren en te troosten. Zij vertelt hem, hoe Moeder altijd gezegd heeft, dat hij onplichtig was.
‘Heeft zij dat gezegd en geloofd!’ roept Bernard, ‘och, dat is mij een troost; want het is de waarheid. Ik meende wel te doen en haar gelukkig te maken.’ En hij balde tevens dreigend de vuist in de richting, waar de hatelijke Jood woonde.
- Zij heeft mij ook nog doen zeggen, - voegde Monika er haastig bij, - dat gij u daar niet meer mee kwellen moest, en dat gij in hare oogen altijd dezelfde jongen gebleven zijt. Zij heeft mij voor u en voor mij een kruisken gegeven, en gezegd, dat God elk op zijnen tijd wel vinden zou, en Hij wel zou gezorgd hebben, dat wij treffelijk door de wereld kwamen.’
| |
| |
De smart van Bernard ontlastte zich opnieuw in overvloedige tranen; maar het verlichtte nu toch zijn hart, en stillekens aan werd hij kalmer. Zijne zuster vertelde hem nu van Mietje, die reeds zeer ziek was, toen hij het huis verliet, en hoe zacht zij gestorven was, en dat zij na haren dood er als een engel had uitgezien. Monika had intusschen het vuur wat opgerakeld, opdat Bernard zich zou hebben kunnen drogen; want hij was doornat.
Slechts sedert drie dagen had men hem zijne genade aangekondigd, en waren de zware poorten van de gevangenis voor hem opengegaan.
De slechte tijdingen hebben vleugelen, en de goede worden soms zoo traag en loom aangebracht!
Dan had Bernard dag en nacht gegaan om zijn ver gelegen dorp te bereiken; maar toen hij in bekende omgeving kwam, verschool hij zich bij dag, en trachtte 's nachts met verdubbelden spoed het verlies in te halen. Voor niets ter wereld had hij bij klaren dage zijn dorp betreden!
Zoo bleven broeder en zuster den langen nacht samen. De lamp was uitgebrand, en slechts nu en dan sprong nog een vuursprankel naar omhoog. Zij spraken weinig, en zaten in droeve gedachten verzonken; bij poozen vloeiden nog de tranen telkens weer.
Bernard zegde, dat hij besloten was heel ver, naar de Fransche grens te gaan, om daar werk te zoeken en er zijn leven lang te blijven. Monika had reeds het voornemen opgevat het armoedige huisraad, dat er nog overbleef, tot geld te maken om de kleine schulden te voldoen, en dan naar de stad te gaan dienen.
Toen in het oosten de eerste grijze schemering doorbrak, stond Bernard op, en reikte de hand aan Monika, die bitter weende.
| |
| |
‘Ik wil hier niet gezien zijn,’ zegde hij met verkropte stem.
Zwijgend gingen zij samen naar de deur. Het weer was bedaard en het regende stil. Zij hielden elkanders hand vast tot buiten op de straat: geen van beiden kon een woord uitbrengen, en Bernard verliet in den donkeren met haastige stappen het dorp, waar hij geboren was.
Zij hebben elkander nooit weer gezien.
Eenige jaren later voerde mijn beroep mij in de nabijheid van de plaats, waar deze droeve geschiedenis voorviel. Het was winter en de wielen van het rijtuig kletterden luid op den bevrozen steenweg. Toen wij eenige arme huttekens voorbijkwamen, trok de voerman plotseling het paard van den straatweg af en zegde, zich naar mij keerende:
‘Die wielen rammelen zoo hard! Wij zullen hier maar stapvoets rijden: er ligt daar een ongelukkige, die schrikkelijk lijdt,’ en hij wees met de zweep naar een der huisjes.
- Wat is er daar, en wie ligt er? - vroeg ik.
‘Gij hebt er mogelijk nog van hooren spreken,’ antwoordde hij, ‘men heette hem Joodje in de wandeling; eergisteren reed hij hierlangs met kar en paard; het beest verschrikte en ging op den loop. De man springt langsachter van de kar, maar verwart ergens met de voeten in, en zoo werd hij meegesleept, tot heel het hoofd in stukken geslagen was. Hij ligt hier al twee dagen stervend; men zegt, dat het ijselijk is. Ik wil hem niet oordeelen; maar hij heeft ook niet altijd wel gedaan op de wereld!’
- Neen, - zegde ik diep geschokt, God alleen oordeelt, en ‘vindt elk op zijnen tijd.’
A.S.
|
|