Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
Eene week te Munchen.
| |
[pagina 254]
| |
de regelmatigheid der Duitsche spoorwegen, tot hiertoe nog geen uur waren afgeweken; - neen, volgens de bekoring, die ons bij dezen eersten stap in dat ‘aardsche paradijs’ had bekropen. - Wat doen we, Max? vroeg ik mijnen reismakker. - Wij blijven morgen nog heel den dag hier, besloot hij, en ik haastte mij het te beamen. Juist hield het rijtuig stil aan het hotel das Schiff, en, vóór wij afstegen, gaven wij den Kutscher last, dat hij morgen, te zeven uur, ons zou komen afhalen voor eenen rid in het gebergte, naar den kant van Salzkammergut, doch - voor zooveel het weder gunstig bleef. Nooit zooveel als op reis, laat de mensch zich aan de quaestie van het weer gelegen; - bij het ontwaken, is de eerste beweging doorgaans van het ledekant naar het venstergordijn, dat haastig wordt opgelicht om de lucht eens te peilen. Toen wij nu des anderendaags de oogen openden, zagen wij ons plan in duigen vallen: grauw was de lucht, het regende dat het plaste. Ik herinnerde mij een brief van vriend Hendrik, uit Brussel: ‘...... Laat vooral niet na Salzburg te bezoeken; het is er hemelsch goed en schoon - als het maar niet regent, wat er doorgaans het geval is.’ Wel hadden wij uit te kijken, of nergens een lichtpunt aan den hemel eenige hoop op beterschap zou overlaten; tevergeefs: alles bleef wolk en water. Te leur gesteld, knorrig, riemden wij den reiszak op, en lieten ons maar vroegtijdig naar het station brengen. Omtrent een uur hadden wij te wachten op den trein naar Munchen. De misnoegdheid over het mislukken onzer bergreis werd hier spoedig weggewischt door het ongemeen levendig en schilderachtig zicht van de ruime wachtzaal, die maar immer aanvulde met gestadig ver- | |
[pagina 255]
| |
meerderende reizigers, grootendeels lieden uit het gebergte, en, daar het zondag morgen was, allen, mannen en vrouwen, knapen en deernen, gedost in het beste pak. Te Salzburg, meer dan ergens op onze reis, zagen wij aan de kleederdracht nog iets nationaals; wel is waar, zijn velen der Alpenmenschen uiterlijk al niet gemakkelijk meer te onderscheiden van stervelingen uit Parijs, Brussel en Amsterdam; maar velen ook bleven in meerdere of mindere maat aan de landsdracht gehecht. In gemoede kunnen wij niet zeggen, dat de vrouwen, in hetgeen zij er van behielden, bewijs van schoonheidszin gaven of ter verhooging van hare bevalligheden zorgden: verbeeld u het akelige voorkomen dier vrouwen - niet alleen de oudjes, maar allen zonder onderscheid - met haar hoofd gansch omwonden in een vierkantigen zwartzijden doek, naar beggijntjeswijze plat op het voorhoofd gedrukt, en waarvan de tippen, door een knoop in den nek heen, op den rug gaan fladderen. Ziet ge van hier het effect van zoo eene zestienjarige bloem, met zulk katafalkachtig toegetakeld hoofd? Onder dat afschuwelijk ding verdwijnt het haar geheel en al, en enkel hare wenkbrauwen zijn zoo onbescheiden u ten naaste bij te zeggen, of uw blik op eene blonde of eene zwartgelokte is neergevallen. En nochtans, wat frissche, wat knappe meiden! Krachtig-zwierige lichaamsbouw, mollig ronde aangezichten, oogen waar levenslust en verstand uit sprankelen! - En dat alles tot der helft te bederven door dat somber, nare kapsel! De meeste vrouwen dragen daarbij een ‘sieraad,’ dat haar nog meer ‘ontsiert.’ Wij zegden daar, hoe zij hare haarlokken wegknoopen; even zorgvuldig weten zij haren hals onzichtbaar te maken, omsloten als hij is in een hoogen band, stijf opgewerkt met witte peerlen of zilverdraad, waartusschen gouden sieraden, - mogelijk wel een kost- | |
[pagina 256]
| |
baar, maar in elk geval een vrij wansmakelijk juweel. De mannen uit het gebergte komen flinker voor. Kloekgespierd, met beraden oog en vasten tred, dragen meest allen het volledige, of iets van het Tyroler-costuum: hooge zware laarzen in wier schachten de broek verdwijnt; krachtig gekleurd ondervest, tot aan den hals gesloten door eene rij dicht bijeen geplaatste blinkende knoopen; daarop een ruim bovenvest, doorgaans van grijs-groen laken, met donkergroenen kraag en omslagen; op het hoofd, de ronde, breedgerande vilthoed, waar, tusschen het boordlint, onmisbaar de bontgekleurde gierenveder of het zachtwitte Edelweiss-bloemkenGa naar voetnoot1 is bevestigd; om de lenden, eene vierkantige buikplaat, meest van grijze zijde of satijn, waarop rijk borduursel; aan zijne zijde, de lederen tabaktesch, waarnevens het hecht van zijn dolkmes uitsteekt. Geen schooner, mannelijker figuur dan de Alpenjager; wanneer wij er zoo een zagen, met de buks op den schouder en den langen bergstok in de hand, konden wij er de oogen niet afwenden. Terwijl onze aandacht zoo was getrokken ‘op alles wat niet was gelijk bij ons,’ groeide het getal der reislustigen maar immer aan. Was het hier gewoonte, zelfs bij plassenden regen, des zondags per spoor te gaan spazziren, of hield men ergens feest in den omtrek? Wij raadden het, noch vroegen 't; maar toen de zware stationsklok den trein naar Munchen seinde, was het een echte menschenstroom die er naar heengolfde. | |
[pagina 257]
| |
De Alpenvallei. - De Chiemsee.Nauwelijks zitten wij in den langen, langen trein, of zie, plots houdt de regen op, een flauw geglim speelt eerst door de dunnende wolken, en weldra troont de mildste herfstzon op een der schoonste natuurtafereelen, die men kunne bedenken. Veel hadden wij verloren door het mislukken van ons Alpentochtje. Inderdaad, ginds hoog, in de bergkloven, tusschen en op de rotsen, bij het heendringen door pijnbosschen en hooge varens, tot aan het gebied van den eeuwigdurenden sneeuw, zouden wij diepere indrukken hebben gevoeld bij de contrasteerende tooneelen van akelige woestheid of milde vruchtbaarheid of liefelijke rust, die zoo afwisselend den toerist treffen en vervoeren, en, na den afgelegden tocht, hem brengen in dien onbeschrijfelijken toestandvan lichaamsvermoeienis en geestesopgewektheid, die is als de roes van het leven op reis. Maar welke ruime vergoeding werd ons hier geboden! Terwijl wij al luierende in onzen gemakkelijken wagen voortrolden, ontwikkelde zich voor ons oog de zoo onuitsprekelijk schoone natuurpracht van het bergland tusschen Salzburg en de Beiersche grens. De tijd in den wagen doorgebracht, vervliegt soms zoo aangenaam; hij spaart u als 't ware de vermoeienis van een bezoek aan de natuur; het omgekeerde heeft plaats: geef u enkel de moeite om uit uw wagenvenster te kijken, en zie, daar komt zij zelve tot u, en toont u al haar moois en al haar wonders; zelfs gebeurt het wel, dat u in eens rechts en links zooveel zienswaardigs te aanschouwen wordt geboden, dat gij lust voelt den machinist toe te roepen, van maar eventjes wat te ‘stoppen.’ | |
[pagina 258]
| |
Op dezen weg is zulks het geval; want waarlijk, ware het plan der ‘Maximilians-Bahn’ aangelegd geweest, ten believe en ten gerieve van den grootsten dweper met natuurschoon, stellig hadde men niet beter kunnen slagen. Van Salzburg tot aan Rosenheim, een afstand van nagenoeg 90 kilometers, volgt die baan, over eene soort van lagere bergketen, nu eens op minderen dan op wat verderen afstand, de lijn der immer zichtbaar blijvende Alpen; van de hoogte der spoorbaan langs den eenen, en van den voet der Alpen langs den anderen kant, loopt de zachte glooiing uit, die daar de liefelijkste, de vruchtbaarste en de aantrekkelijkste aller valleien vormt. Hoe aanbiddelijk, hoe poëtisch schoon! De Rhijn, met zijne fantastische ruïenen; de Elbe, met hare schilderachtige oevers; het Saksische en Boheemsche bergland, met zijne betooverende verrassingen, hadden ons reeds diep ontroerd; - maar hier bekomt het tafereel weer een gansch ander karakter: wel ontvouwt hier de natuur nog hare volle, strenge grootschheid; want ginder links in 't verschiet rijst de ontzachelijke Alpenketen, waaruit soms groepen blauwen van zes, zeven bergkegels, zoo grillig gevormd als grillig geschaard, en wier sneeuwkroon zich afteekent als eene zilveren scheidslijn tusschen het azuur der lucht en de grauwe rotstinten op de berghelling. In den achtergrond dus, de natuur in hare volle majesteit; maar wanneer men dan het oog laat nedervallen in de vallei, hoe lacht de landelijke frischheid u met innemende liefelijkheid en zoetheid daaruit tegen! Zie, hoe die zacht golvende glooiing klimmende en dalende lijnen trekt, onuitsprekelijk vol bevalligheid; zie, hoe die paradijsachtige vruchtbaarheid aan alles eene malschere en zuiverdere kleuring geeft; zie toch, hoe de fraaiheid van het landschap nog verhoogt door de schilderachtigheid van die wijd en zijd, | |
[pagina 259]
| |
hoog en laag opgeslagen lusthuisjes en boerenwoningen, allen naar Zwitserschen trant gebouwd en blinkende van zindelijkheid in de stroomen lichts, die de zon er rondstrooit! En de trein snelt altijd voort, en elke seconde toovert een nieuw en immer frisscher en liever schijnend tooneel voor het oog. Men voelt het, toch hebben de Alpen op den geest de grootste aantrekkingskracht; - maar, telkens gij de blikken rechts wendt en laat gaan over de langs dien kant immer afhellende gouwen, dan voelt gij waarlijk spijt niet meerder te kunnen genieten van al het schoone, ook hier met kwistige hand uitgestald. Doch, lang genoeg hebt gij mij geboeid, beminnelijke dorpen en vlekken, zoo stil aan den voet der bergen neergevlijd; vaarwel, Teisendorf, met uwe heerlijke bosschen en sappige weiden; vaartwel, Traunstein, Bergen en Uebersee, bekoorlijke nestjes op de bekoorlijkste plek der wereld nedergeworpen! Rechts ook is er te genieten: daar is Prien, zoo schilderachtig lief en prettig van ligging en bouwtrant, en ginds in de diepte het zoo schoone Chiemmeer, met zijn blauw-groen water, dat eene oppervlakte van vier op eene breedte van drie uren beslaat. ‘Heerlijk! heerlijk!’ roept men in den reiswagen, en niet alleen aan ons, vreemden in de streek, ontsnapt die kreet, maar zelfs aan de landslieden, die stellig meerwerf langshier komen, en toch telkens bij het aanschouwen van dit voorbeeldeloos schoon natuurtafereel zich tot in de ziel ontroerd voelen. En die geestdrift verhoogde nog, toen wij, een oogenblik afstappende, ons omkeerden en een blik op den afgelegden weg wierpen. Welk panorama! Ginder in de diepte de Chiemsee, met hare vier groene eilandekens in hare kommen van zonderling getint water; langs den anderen kant het lieve dorp Prien, en dan | |
[pagina 260]
| |
voor u, zoover het oog reiken kan, de reusachtige boog, gevormd door de lange bergketen van Beieren en Tyrol! Wij komen eindelijk op Beierschen bodem; de baan beschrijft eeben bocht rechts en verwijdert zich van de Alpen, wier hoogste toppen alleen zich nog van tijd tot tijd vertoonen. De streek krijgt hier al spoedig een sterk constrasteerend karakter: Groen en lachend was de vallei; - minder mild wordt hier de bodem; hij toont nog enkel sparrenbosschen, heide, turf- en zandgrond. | |
Munchen. - Voorname straten. - Het Maximilianeum.Na goede vijf uren rijdens, krijgen wij eindelijk Beierens hoofdstad in het zicht. Van aandoening klopt ons het harte! Weldra zullen wij dus den voet zetten in Munchen, de kunststad bij uitnemendheid, met hare tempels, naar de schoonste Grieksche modellen gebouwd, om daarin hare schatten aan kunstwonderen waardig te kunnen bergen; weldra zullen wij, evenals in de museums van Cassel, Hanover, Brunswijk, Berlijn, Dresden, Weenen en Pesth, hier ook ons mogen verhoovaardigen in de glorie, die uit de werken onzer oude meesters op den Nederlandschen naam afstraalt; want in het museum van Munchen is de Nederlandsche schilderschool allerheerlijkst vertegenwoordigd. De trein houdt stil; wij zijn te Thalkirchen, eene voorstad van Munchen; nog tien minuten hebben wij te rijden, zwaaiende om de uitgebreide stad, alvorens het groote station te bereiken. Daar rijst in de verte, rechts, de reusachtige BavariaGa naar voetnoot1, die den kunstlievenden bezoekers | |
[pagina 261]
| |
het welkom schijnt toe te spreken; daar stoomt de trein over de Isar, eene bergrivier, die met geweld hare blauwgroene waters naar de stad slingert, en eindelijk bereikt hij de standplaats, waar het statig stationsgebouw, in Gothischen stijl, u reeds een voorsmaak geeft van de pracht en den kunstzin, die men in de stad aantreft. Er was ongemeen veel beweging op het voorplein, en nu eerst vernamen wij de oorzaak der drukte, die wij reeds van in Salzburg hadden opgemerkt: de tentoonstelling van Duitsche nijverheid en kunst, thans te Munchen geopend, wekte zulke hooge belangstelling en lokte zooveel nieuwsgierigen. Die groote toeloop had bijna voor ons onaangename gevolgen: al de hôtels waren proppensvol, en toevallig, mogen wij zeggen, kregen wij nog een fatsoenlijk onderkomen. Onder het noenmaal, begonnen wij reeds met onze tijdsverdeeling, geene gemakkelijke zaak, voorwaar, wanneer men er op uit is, op weinig tijds veel te zien, en Baedeker u zoo maar een dertigtal bladzijden vult, alleen met zienswaardigheden in Munchen. Uiterlijk heeft de stad weinig of niets van het oud Duitsch karakter behouden; breed en uitgestrekt zijn de straten, maar vrij dun gezaaid de voorname burgerwoningen, die zich door rijkdom van bouwtrant of bijzondere verhoudingen zouden onderscheiden; de platte, effen gewel zonder eenig bouwsieraad aan deuren, vensters of dak, troont er in zijne akelige naaktheid. De moderne huizen, waaraan men dan nog wat ‘stijl’ poogde te geven, zijn niet erg medegevallen. Het maakte ons bovendien den indruk alsof, bij de vervorming der stad, wier | |
[pagina 262]
| |
bevolking en omvang sedert het begin dezer eeuw vervierdubbelde (zij telt thans een paar honderd duizend zielen), men maar immer had voortgewerkt zonder plan d'ensemble, waaruit volgt, dat menige openbare plaats, menige wandeling, meer dan een praalgebouw en standbeeld, een veel gunstiger effect hadden kunnen teweeg brengen, dan nu het geval is. Zienswaardig toch is de Ludwigsstrasse, die 37 meters breed en niet minder dan 1100 meters lang is; ten zuiden loopt zij uit op de Feldhernhalle, eene opene galerij van 19 meters hoogte op 38 breedte en 12 diepte; nog maar twee veldheeren worden er in bronzen standbeelden verheerlijkt; een van beiden is dat van onzen landgenoot, den dapperen Tilly, gemodeleerd door den beroemden Schwanthaler. Ten noorden eindigt de straat op den Siegesthor, een drievakkige grootsche zegeboog, namaaksel van den Constantijnsboog te Rome, waarboven eene heerlijke bronzen groep, samengesteld uit het reusachtige beeld van Bavaria op eenen zegewagen, door vier leeuwen getrokken, een allervoortreffelijkst werk van den beeldhouwer Wagner. Nog indrukwekkender is de Maximiliansstrasse, beginnende tusschen den hofschouwburg en het koninklijk postgebouw, en die, op haar uiteinde, zijnde een afstand van 1200 meters, vlak zicht geeft op het heerlijke praalgebouw Maximilianeum, waar eene door Max II gestichte hoogere school is ingericht, voor de opleiding van openbare ambtenaars. Al de vorsten, die sints het begin dezer eeuw in Beieren regeerden, waren warme vrienden van kunst en milde beschermers der kunstenaars: het Maximilianeum alleen zou daarvan getuigen. Inderdaad, dat ‘schoolgebouw’ is niets minder dan een paleis, liever nog een kunsttempel. | |
[pagina 263]
| |
Statig verheft het zich, in rijken bouwtrant, op den breeden Gasteigheuvel; de dubbele draaiende buitentrap, stout vooruitgeworpen, de opene arcaden gelijkvloers en op het eerste verdiep, de golvende lijn te weeg gebracht door het licht boogvormig inschieten van het hoofdgebouw, hechten eenen stempel van zwier en sierlijkheid aan het geheele. Het middenpaviljoen, bekroond met eene bronzen zegegodin, is versierd met fresco's van Piloty, een van Duitschlands grootste schilders; de zijdepaviljoenen met muurschilderingen door Dietz en Echter, terwijl boven de bogens 22 witmarmeren busten van beroemde mannen prijken, en langs binnen weer allegorische fresco's, door Spiess, op rooden grond geschilderd, de wanden versieren. Een statige granieten binnentrap leidt naar boven; als mocht geen hoekje naakt blijven, zoo prijkt de trapzaal zelve met allegorische figuren, door Seibertz in camaïeu geschilderd. Wat kunstschatten dan toch zullen de zalen daarboven bevatten? De deuren gaan open: Welk grootsch en indrukwekkend schouwspel! In dertig groote olieschilderijen, drie ruime zalen vervullende, ontrollen zich daar voor uw oog de voornaamste gebeurtenissen uit het leven van het menschdom. De Fransche schilder Cabanel opent den cyclus met zijn Val van den Mensch, terwijl de Duitscher P. Hess dien eindigt aan 1813, met zijn Veldslag van Leipzig. Enkele namen van andere medewerkers aan dit grootsche werk zullen over het rijke gehalte van het geheel laten oordeelen: van Kaulbach ziet men er den Slag van Salamine en Karel den Groote; van Julius Schnorr, zijn Luther; van Piloty, Godevaart van Bulioen en twee andere stukken; verder tafereelen van de twee Muller's, Hiltensperger, Folz, Ramberg en andere ver- | |
[pagina 264]
| |
maarde Duitsche artisten, terwijl een onzer Vlaamsche schilders, Ferdinand Pauwels, tusschen al die groote kunstenaars, waarlijk eene schitterende plaats inneemt met zijne schilderij, eene epizode uit het leven van Lodewijk XIV voorstellende. Nevens die drie zalen, komen nu nog twee bijzalen met muurschilderingen door Seibertz, Hiltensperger en Pecht. - Was het overdrijving van ons, het Maximilianeum een echten kunsttempel te noemen? | |
Standbeelden te Munchen.Maar ik bemerk nu eerst, dat ik, in mijne dweperij met kunst, den goedgunstigen lezer al te lang misschien in dit ‘schoolgebouw’ heb opgehouden, wanneer ik had beloofd met hem eene wandeling door de Maximiliansstrasse te maken. Beginnen wij dus weer aan - het begin: Op de helft harer lengte, zijn het al hooge en fraaie winkelhuizen; zelfs hier, uit die koopmanshuizen, waait u kunstgeur tegen: het krielt er van schilderij- en prentenkoopmans, boekhandelaars, postuur- en snijwerkverkoopers, photografen, muziekhandelaars, en, onder de belangrijkste winkels, onderscheiden zich die van oudheidsvoorwerpen, waar wij veel zeldzaams en merkwaardigs uitgestald vonden. - Verder op, wordt de straat breeder en dijt uit in een langwerpig square, bezoomd links door het statige Gouvernementspaleis, en rechts door de even merkwaardige gebouwen van het Nationaal Museum; midden het square, verrijzen vier standbeelden, waaronder wij dat van den wijsgeer en kunstcriticus Schelling aanteekenen, om zijn opschrift, dat zoowel den geleerde als den vorst vereert. Het luidt: ‘Aan Schelling. - Opgericht door zijn erkentelijken leerling Maximiliaan II.’ | |
[pagina 265]
| |
Een nieuw, en geen der minste kunstsieraden van die mildbedeelde straat, is het standbeeld, op 't einde van het square en voor de monumentale brug over de Isar, ter eere van genoemden koning opgericht. Na eenen prijskamp, waaraan het puik der Duitsche beeldhouwers deel nam, werd professor Zumbusch aangeduid om zijn bekroond ontwerp uit te voeren. Indrukwekkend verrijst het breed gemodeleerde bronzen beeld des Konings, rechtstaande en in een mantel gehuld, op den roodmarmeren schacht der zuil, rond welken vier insgelijks bronzen allegorische figuren, van meer dan levensgrootte, zijn aangebracht. Dit meesterstuk van grootsche beeldhouwkunst wordt gedragen door een ruim voetstuk van glanzend bleek grijs Tyroler-graniet. Munchen, overigens, is rijk aan standbeelden; buiten 's lands vorsten en veldheeren, zijn veel kunstenaars en geleerden er op die wijze verheerlijkt geworden; zoo groeten wij, op onze wandelingen, onder anderen nog de beelden van Göthe, Schiller en Glück, en ontmoeten zelfs tusschen de boompjes der Promenadenplatz zoo een bronzen landgenoot, namelijk Orlando di Lasso, den beroemden Bergschen toondichter, die langen tijd te Munchen verbleef en werkte. Men ziet het, de keuze der verheerlijkten is gelukkig, en, wanneer men op vroegere tijden terugblikt, ligt in die keuze een sprekend bewijs van de veroveringen, door den modernen geest gemaakt: Evenals te Praag, te Weenen en te Pesth, staat hier ook, op de Mariënplatz, het center van het oude Munchen, eene eerezuil aan ‘Maria, beschermvrouw van Beieren’, smakeloos gewrocht, zonder kunstwaarde, aan wier voet eenige aan geest en lichaam ziekelijke vrouwtjes uit de volksklasse hare bijgeloovige hoop op | |
[pagina 266]
| |
beterschap zaten af te bidden. Munchen, overigens, moet in oudere tijden een uitgebreid monikennest zijn geweest: In de XIIe eeuw, toen Hendrik de Leeuw met het aanleggen der stad begon, behoorde, naar men beweert, de grond aan de moniken van Schaftlarn, waaruit de naam der stad: ‘forum ad Monachos, Munichen,’ en van waar de monik, dien men nog in stadswapen ziet. In de oudste wijken, ten andere, toonen de menigte heiligenbeeldjes aan de hoeken van straten en in de nissen van huizen, welke macht de Roomschen hier eens hebben uitgeoefend; aan de nieuwe wijken, integendeel, bemerkt men gereedelijk, dat er al vrij wat sleet op die macht en dien invloed is gekomen, want tevergeefs zou men aan een burgergebouw eene Maria, een Nepomucenus of een Rochus zoeken. In den volksgeest, heeft de heidensche Bavaria, als schutsgeest over Beieren, de roomsche Maria van den troon gestooten, en de Munchenaar toont thans honderdmaal meer devotie voor het minste kunstwonder uit zijne Pinacotheek, dan voor het roerendste wondersprookje uit de legende der heiligen. | |
Het nieuwe Munchen. - Grieksche praal-gebouwen. - De obelisk.Een onzer eerste bezoeken was geweest aan het Nieuwe Munchen, dat is, de wijk ten westen der stad, waar zich bijna al de museums bevinden, en waar ook onder den blooten hemel dingen zijn te zien, die het oog en den geest van den bezoeker wenken en boeien. De zegepraal van Waterloo had nauwelijks Duitschland van den Franschen overmoed ontlast en het eenige rust vergund, toen Ludwig I van Beieren, toen nog kroonprins, reeds van in 1816, liet beginnen met de verwezenlijking | |
[pagina 267]
| |
der grootsche plannen, die hem het hoofd vervulden, ter verfraaiing en vergrooting zijner hoofdstad. Vurig liefhebber en driftig verzamelaar van kunstvoorwerpen, vooral van antiek beeldhouwwerk en van Grieksche, Egyptische en Etrurische vazen, was hij verslingerd geraakt op den klassieken stijl der oudheid; volgens de begrippen en den smaak, die vóór eene halve eeuw uitsluitend heerschten, ging er niets de Grieksche lijn te boven, en Ludwig ook verkoos dien stijl, als den waardigsten vorm voor de tempels, die 's Rijks onschatbare kunstheiligdommen in bewaring zouden ontvangen. In dezen trant, rezen opvolgenlijk uit den grond: de Glyptotheek (voor museum van antiek beeldhouwwerk), van 1816 tot 1830 gebouwd, heerlijk gevaarte met Ionischen gevel, in welks midden een portiek van acht zware zuilen, en in de gevelspits Minerva, eene marmeren groep door Schwanthaler; dan, van 1826 tot 1836, de oude Pinacotheek (voor oude schilderijen,) gebouwd in den trant der Roomsche paleizen en bekroond met 24 standbeelden van groote schilders, nog door Schwanthaler; vervolgens de nieuwe Pinacotheek (voor moderne schilderijen), in denzelfden bouwtrant als de vorige; dan weer het in 1854 voltrokken Kunstausstellungs-gebäude, staande rechtover de Glyptotheek, en evenals deze, met een peristylium van acht zuilen, en in de gevelspits weder eene groep van Schwanthaler, voorstellende: ‘Bavaria, de kunstenaars lauwerkransen uitreikende:’ en eindelijk komt nu nog de nieuwe Polytechnische school, een onder Ludwig II voltrokken gebouw in Grieksche renaissance, welks gevel eene breedte heeft van 260 meters, met een middenportiek van Ionische zuilen, waarboven 46 medaillons van beroemde bouwmeesters, wis- en natuurkundigen. Wat de kroon zet op al dat ‘Grieksch’ en ook den | |
[pagina 268]
| |
bezoeker bijzonder treft, zijn de Propylaeën, een heerlijke, indrukwekkende zuilendoorgang, langs buiten met Dorische, langs binnen met Ionische zuilen, en zich statig verheffende midden de fraaie plaats, waarop meest al die prachtbouwen staan of uitkomen. In dit karakteristiek motief van schoone en grootsche bouwlijnen - want eigenlijk is het gevaarte niets anders - ziet gij de gansch trouwe namaking van den rijkversierden ingang van den Burg of Acropolis te Athenen. Van boven prijkt halfverheven beeldwerk, op onderwerpen uit den bevrijdingsoorlog en uit de regeering van Koning Otto I, weeral door den knappen Schwanthaler gebeiteld. Nog eene ‘zeer Grieksche’ bijzonderheid: wanneer gij door de zuilen van de Propylaeën heenstapt, vallen uwe oogen op wit marmeren tafels, die de wanden versieren en (in Grieksche letters, als 't u belieft) de namen opgeven van voorname Grieksche kampers voor de vrijheid en van beroemde Griekenvrienden. Immers, op die onvergelijkelijke plaats, met den voet op de trappen der Propylaeën, en de oogen gevestigd op die van vroegere kunstgrootheid sprekende gebouwen, was het ons een oogenblik, alsof wij inderdaad eenige duizenden jaren waren teruggeslingerd, en herleefden in dezen of genen kunstenaarswijk van het eens zoo machtige Athene; 't was ons, alsof er uit eene of andere straat een Athener zou opdagen, in zijn peplum, gewikkeld, om ons te overtuigen, dat het wezenlijk ‘zoo’ was...... Helaas! daar treedt een struische Munchenaar naast mij, met de dampende Duitsche pijp in den mond en zijne zeitung in de hand!.... Ik ontwaakte als uit eene dier begoochelingen, die een knap tooneelspeler soms in den schouwburg op den geest werpt, en vroeg mij af, of ook hier op de Königsplatz, heb effect niet wat theatraal was, | |
[pagina 269]
| |
en of de zekerlijk goed bestede schatten aan die grootsche pastichen niet nog beter voor de kunst hadden gedijd, niet nog doelmatiger uitslagen geleverd, ware er den Duitschen bouwkundigen geen Grieksche of Romeinsche ring om de vlerken gestoken geweest, en hadden zij op zulke belangrijke werken een stempel kunnen drukken van eigen kunstgevoel, gepaard aan nationaal karakter. De Propylaeën staan op het middelste der drie cirkelronde pleinen, die op bijna gelijken afstand de eentonigheid breken van de misschien 1500 meters lange Briennestraat, die er doorheen is getrokken, als een breed lint door drie hoepels. Noordwaarts ligt de Karolinenplatz, in wier midden een obelisk oprijst van 32 meters hoogte, gemaakt uit het brons van op den vijand veroverde kanonnen. Zij werd in 1833 opgericht door Koning Ludwig I, die, na zooveel Grieksche, nu ook eene Egyptische gril wilde voldoen, maar spijtig genoeg, op de obelisk iets..... pyramidaals van onzin liet beitelen. Maar, staren wij op geen hieroglief? Neen, neen, het staat daar wel in grooten Duitschen tekst te lezen: ‘Aan de 30,000 Beierschen, gevallen in den veldtocht van Rusland, die, zij ook, voor het vaderland den heldendood stierven.’ Men kent die ongelukkige historie: korten tijd na het sluiten van den vrede van Luneville, barst een nieuwe oorlog uit tusschen Oostenrijk en Frankrijk, en de toen heerschende keurvorst van Pfalz-Beieren Maximiliaan-Jozef koos de Fransche zijde, en spande zijn leger voor de zegekar van den ‘Corsikaan,’ den aartsvijand van Duitschland; tot loon daarvoor, verleende Napoleon I hem de koninklijke waardigheid. Het bloed van 30,000 Duitschers was dus de prijs van de ruiling eener keurvorstelijke tegen eene koningskroon. Wat komt die obelisk | |
[pagina 270]
| |
dan praten van ‘heldendood voor het vaderland?’ Die opschriften op vorstenbeelden vertellen soms al zonderlinge zaken: zoo zagen wij te Kassel het standbeeld van den Landgraaf Frederik II, dien koopman in menschenvleesch, die van 1776 tot 1784 niet minder dan 12,000 Hessische soldaten aan de Engelschen verkocht voor den dienst in Amerika, mits eene som van ‘twaalf millioen thalers;’ en luister toch eens hoe liefdevol het opschrift van zijn standbeeld luidt ‘Het vaderland aan Frederik II.’ - Welke bittere spotternij! | |
De kerken te Munchen.Ook prachtige kerken vindt men in Munchen. Onder de oude, zullen wij St Michielskerk (XVIe eeuw) niet bijzonder fraai noemen, maar toch zienswaardig, al ware het maar om haar kogelgewelf van 29 meters doorsnede, stout over haren enkelen beuk gespannen; al ware het zelfs om een staaltje van wansmaak in kunst te zien: het heele kalkwitte kerkschip, wanden, zuilen, gewelven, kornissen en nissen, alles van onder tot boven, is zoo overdadig bezet met witpleisteren rococo-ornamentatie - eene dolle dooreenslingering van loover, bloemen, vogels, engeltjes enz., - dat men er als 't ware duizelig van wordt. - En tusschen al dat wanschapene, staat Thorwaldsens heerlijke grafzuil aan Eugeen de Beauharnais, Hertog van Leuchtenberg! Les extrêmes se touchent, mag men hier zeggen. Wezenlijk kunstschoon en archaeologisch belangrijk is de hoofdkerk, de ‘Frauenkirche,’ een groot gebouw in Gothischen stijl der laatste periode (1468-1488); niet alleen treft u onmiddellijk de architectonische schoonheid van het gebouw, gij hebt geene oogen genoeg voor de zeldzame kunstwerken uit de XVe en XVIe eeuwen, daar | |
[pagina 271]
| |
voorhanden. Maar welk grootsch gevaarte van marmer en brons rijst daar op ten halve der kerk? 't Is de grafzuil van Ludwig V van Beieren, met het jaarmerk 1625. Tusschen de openingen van het onderdeel, vertoont zich de grafsteen, een der schoonste beeldwerken van dien tijd. Op de vier hoeken der donker-marmeren katafalk, die met zware bronzen sieraden is verrijkt, staan de beelden van vier wachthoudende ridders, krijgshaftig fiere figuren, met den eenen knie ter aarde en in de hand eene speer, onder wier spits een vierkantig blauw zijden baniertje is bevestigd, waarop, nog nauwelijks leesbaar, in gouden letters de namen van vier Duitsche vorsten prijken; op zijde staan langs den eenen kant het standbeeld van Albrecht V, en langs den anderen dat van Willem V, Hertogen van Beierend De groepeering dier zes levensgroote bronzen beelden rondom de tombe is buitengewoon indrukwekkend, en geeft aan het geheel een karakter van aangrijpende grootheid. Hoevelen wel zouden den naam kennen van den schepper dezes meesterstuks? Wie sprak hier ooit van een Johan Krumper? - Voor de liefhebbers van schoon beeldwerk, hebben eveneens de 24 eikenhouten apostels en profeten boven het rijke koorgestoelte, gansch ongeschonden uit de XVe eeuw overbewaard, eene groote waarde. Misschien nergens vindt men nieuwe kerken, uit wier bouwplan en versiering, vooral inwendig, zooveel kunstzin ademt, als in die te Munchen. Wij bezochten er een drietal, die ons bijzonder bevielen, en wel bovenal de Basiliek of Bonifaaskerk, in de nieuwe stad; dit wonderschoon gebouw, in 1850 voltrokken, naar het plan van den bouwmeester Ziebland, is eene trouwe nabeelding van de Romeinsche Basilieken in de Ve en VIe eeuw. Bij het binnentreden, is men getroffen door de karaktervolle | |
[pagina 272]
| |
strengheid der bouworde, en allengs laat men zich medeslepen door het gevoel van stille grootschheid en grootsche stilheid, door den toon van innige godsdienstigheid, die over het alles heerschen. Welke schoone verhoudingen, welke rijkdom in die schijnbare stemmigheid! De kerk is 85 meters lang op 40 breed, en verdeeld in vijf beuken, waarvan de middelste 25 meters en die op zijde 14 meters hoog zijn. Verbeeld u het ontzagwekkende effect, te weeg gebracht door de 66 eenblokkige zuilen van glanzend Tyroler-graniet, met voetstukken en kapiteelen van wit marmer, waarop de rondbogen steunen! Geene vout is te bemerken: het dakgetimmerte toont zich bloot aan het oog; maar de rijke ornamentatie van balken en planken, blauw en goud voor den hoofdbeuk en bruin en goud voor de zijdebeuken, brengt daar nog een nieuw en verrassend effect te weeg. Wanneer wij nog hierbij voegen, dat wanden, autaren, penanten en kornissen geheel en al zijn bekleed met kerkhistorische onderwerpen, in muurschilderingen door H. von Hess en zijne leerlingen Schraudolph en Koch, dan zal men zich ten naaste bij eene gedachte kunnen vormen van de fraaiheid van dien zuiver Romaanschen tempelbouw. De ‘Ludwigskirche’ (1829-1842), in middeleeuwsch-italiaanschen bouwtrant, is eene gewone fraaie kerk; maar de werken van twee beroemde artisten hebben haar veel belangrijkheid bijgezet: Schwanthaler door zijne standbeelden: Christus en de Evangelisten, boven het kerkpoortaal prijkende; - en Cornelius, die hier zijne grootste muurschildering (20 meters hoog op omtrent 14 breed) heeft uitgevoerd, namelijk; het Laatste Oordeel. Voor dit onderwerp, dat de kunstreuzen uit de XVIe en XVIIe eeuwen zoo dikwijls bezielde, vond de groote Cornelius nog nieuwe, overheerlijke vormen, en zijne stoute teekenstift | |
[pagina 273]
| |
vertolkte zijne mannelijk-verheven gedachten met die strenge schoonheid, die volmaaktheid van omtrekken en lijnen, welke het kenmerk van zijn groot talent uitmaken. - Als koloriet, is het werk vrij zwak. Op het gevaar af van den lezer te vermoeien, wil ik, om met de kerken te eindigen, hem toch nog eens medeleiden in de romaansch-bizantijnsche ‘Allerheiligen - kirche,’ of liever de nieuwe hofkapel, naar het plan van bouwmeester Klenze in 1837 gebouwd. Zij is maar klein, een vijftigtal meters diep en goede 30 meters breed, maar een perel van een kerkje: harmonie van verhoudingen, goede smaak en rijkdom, alles is hier bijeen. Men ziet het dadelijk: zulk dingetje wordt maar gebouwd voor koningen en koninginnen, en dan nog slechts voor zulken, die veel van kunst verstaan en evenveel van pracht houden. Oordeel: marmer overal, wanden, zuilen, trappen, vloer, misschien ook wel de deuren, alles glanst en flikkert in de verschillendste kleuren en schakeeringen en in de kostbaarste soorten, die de marmergroeven opleveren; dan goud op alles wat relief heeft, op alle sieraden namelijk, en ook goud voor het veld der heerlijke muurschilderingen, waarmede H. von Hess, geholpen door zijne leerlingen, hier weder de gewelven, de vensterbogen en de kornissen mocht bekleeden. Al die glans van marmerkleuren en goud wordt in de streelendste, de liefelijkste harmonie gedoezeld door eene schemering - wij durven het bijna geen licht noemen, - die, uit een voor het oog verborgen punt binnendringende, door de kerk wemelt, en over alles eene zacht-geheimzinnige tint toovert. Het is het laatste woord van fijne kunst, gelouterden smaak en verblindende weelde! Bij onze wandelingen door de kerken, waren wij ook wel nieuwsgierig te zien, hoe zij werden bezocht, en door | |
[pagina 274]
| |
wie; Munchen is er begiftigd met een twaalftal, voor eene katholieke bevolking van omtrent de 160,000 zielen, zekerlijk geen overdreven getal, vergeleken bij andere katholieke steden, Gent bij voorbeeld, waar er voor eene mindere bevolking van zoo wat 130,000 zielen, ten minste twintig kerken openstaan. Gegeven eene meerdere bevolking en een minder getal kerken, zouden die van Munchen gestadig goed bezet moeten zijn, en juist het tegendeel moeten wij vaststellen: biddende vrouwen en dwepende kwezels vindt men daar gelijk overal; doch de kerkgaande mannen kan men op de vingers tellen. Misschien wel is het godsdienstig gevoel hier verminderd, doordien ook in Beieren de Roomsche geestelijkheid streeft om den Staat onder de Kerk, de Encycliek en den Syllabus boven de Staatswetten te stellen. Evenals in België, kampen daar de twee politieke partijen, Liberalen en Ultramontanen, met bijna gelijke macht en hardnekkigheid, voor de opperheerschappij. Een ‘détail,’ ten bewijze dat het hier ook der Roomsche geestelijkheid meer te doen is om de wereldmacht dan om de hemelzaligheid: in den middelbeuk der ‘Ludwigskirche’ staan drie houten offerblokken, twee kleine en een zeer groote. Op den kleine links leest men: ‘für die Kirche;’ op dien rechts: ‘für die Armen.’ De middelblok, die door zijne verhoudingen vooral de aandacht vestigt, draagt in groote letters ten opschrifte: ‘Peters-Pfennig.’ Voor de oefening van menschenliefde en godsdienst acht men de kleinste offerblokjes groot genoeg; - voorden politieken strijdpenning wordt de wijdst gapende zak temidden der kerk ‘en védette’ gesteld. | |
Het Hofbrauhaus.Nu, vindt gij zoo luttel Munchenaars in de kerk, o!.. er zijn inrichtingen, waar zij steeds in verbazend groot | |
[pagina 275]
| |
getal zijn aan te treffen. Al mochten wij ook eene of andere vrome ziel bedroeven, toch moet de waarheid gezegd worden: men houdt daar oneindig meer van de ‘Brauerei’ dan van de kerk. Van in den vroegen morgen, inderdaad, zit het in de bierhuizen vol; het bier is voor den Munchenaar niet alleen eene behoefte, het is hem een drift. Maar toch, indien hij langs dien kant zondigt, dan is er eene zeer verzachtende omstandigheid te pleiten: het bier van Munchen is eenvoudig godendrank! - Veroordeel den Munchenaar niet, genade! - Gij zelf, vreemdeling, zult aan de bekoring niet wederstaan: met het vaste voornemen van maar één enkel glaasje te verorberen, wenkt gij den ‘Kellner;’ schuimend lacht en pinkt het bruine vocht van in de verte u uit het glas toe; iets onweêrstaanbaars rekt uwe begeerige lippen reeds smachtend uit naar den boord; één slok, twee, drie slokken, en het lekkere, frissche nat is in u verdwenen, en, gij voelt het, met elken teug greep de bekoring u meer en meer aan. Gij zijt gelaafd en toch wilt gij nog drinken; gij wilt volstrekt matig blijven, en gij voelt u onder de verleiding bezwijken; gij wilt op en heen, en 't is alsof, onder de zware eikenhouten tafel, een kleine Bacchus, schalksch lachende, u de beenen met bedwelmend geurende hoppeslingers houdt vastgebonden! Dat het u dus niet verwondere elk bierhuis - en ontzaglijk groote en veel zijn er - steeds met bezoekers vervuld te zien. Geen decorum in de herberg, zelfs geene bierpomp op de toonbank; alles gaat hier eenvoudiger en natuurlijker toe. Zie, daar is een vaatje afgetapt; de baas licht het weg, wipt een ander op de bank, zet het plat, steekt de kraan, niet door den bodem, maar door eene duig op zijde - en daar bruist het bier er uit in de aangebrachte glazen, en daar banen de loopende ‘Kellners,’ | |
[pagina 276]
| |
met schuimende glazen beladen, zich door de menigte eenen weg. En die ‘Kellners’ zijn bij der hand, dat verzeker ik u. In den ‘Franciskaner,’ eene ruime bierhalle, waar misschien 500 menschen verzameld waren, zagen wij bedienden, die met niet minder dan twaalf ten boorde volle glazen, in eenen krans met beide handen opgeheven, tusschen tafels en stoelen heenwipten, en die ronddeelden, zonder dat er een druppel uit overstortte; - zij zijn van eene verbazende vlugheid en behendigheid. Eene kleinigheid merkten wij op, die nochtans luid voor de eerlijkheid der Duitschers spreekt. Zoodra men de Rijnstreken voorbij is, wordt er door heel Duitschland in geen enkel ‘restauration,’ koffie- of bierhuis iets op voorhand betaald. Zoo kwamen wij in inrichtingen, bevattende soms duizend, ja tot twee duizend menschen, waar de ‘Kellners’ al het bestelde aanbrengen, zonder van ‘bezahlen’ te spreken. Nog meer: op iedere tafel staat een mandje, steeds met lekkere broodjes gevuld, die daar ter elks verbruiking liggen, terwijl in inrichtingen van zoo wat voornamen rang ook wel op de tafels groote schotels prijken, waarop eene in ‘kapittels’ gesnedene taart. Brood en taart gebruikt gij maar naar lust, en, wanneer bij het heengaan, gij den ‘Kellner’ wenkt, dan vraagt hij ‘u’ wat gij hebt verbruikt en maakt naar uwe opgaaf de rekening. Ligt in dit gebruik niet iets ‘gemütlich’ vertrouwends, en zou dit groot vertrouwen eenerzijds zonder evengroote eerlijkheid langs den anderen kant wel acht dagen kunnen leven? Toch, is er eéne uitzondering op dien regel, en dat wel te Munchen, in het wereldvermaarde ‘Hofbrauhaus,’ vertaal: Koninklijk Bierhuis. Maar ook, alles wijkt hier af van den gewonen slenter: het Koninklijk Bierhuis heeft | |
[pagina 277]
| |
zijn zeer eigenaardigen, zeer karakteristieken stempel. Nu, aan het gebouw, waar het bier uit de hofbrouwerij wordt getapt, is er uiterlijk al luttel ‘koninklijks’ te bespeuren. In eene enge straat, ziet men zoo iets, gelijkende aan eene oude Vlaamsche afspanning: wijd opstaande wagenpoort, binnen eene ruime opene plaats, waar langs stallen en magazijnen en links de woonplaats. Honderden ledige vaatjes, wijd en zijd daarheen gerold, melden u, bij het intreden, hoe men zich hier ‘deugd doet.’ Reeds hier ziet men biertypen; daar is er een, die zich een soort van huisraad uit ledige vaatjes heeft gemaakt: op het eene staat de grijze bierkruik, op het andere liggen zijne pijp en tabaktesch; op een derde zit zijn persoon, roerloos, met den blik starlings op de kruik, die, men ziet het hem aan, hij maar al te veel heeft aangesproken. Andere vaatjeszitters, hier onder een afdak, ginds bij de pomp, verder in een hoek, houden zich daar eveneens afgezonderd, ontrukt aan de wereld, maar gekluisterd aan hunne kruik; men zou zeggen, onverzadelijke vrijers, met het voorwerp hunner liefde de eenzaamheid zoekende. Wij dalen langs een paar trappen in de ruime voorzaal, deels gelijkvloers, deels kelder, op welker gansche breedte eene wijde tafel is uitgeslagen, bezet met biervaatjes, waaruit een bediende gestadig kruiken voltapt, terwijl een andere kloekgespierde de ledige vaatjes wegmaakt, weêr volle aanbrengt en gereed opsteekt; een derde houdt of liever verzorgt de kas. Met onze ‘pfennige’ in de hand, treden wij toe en vragen: -- Eene maat bier? - Waar is uwe kruik? - Hoe krijgen wij er een? - Binnen zijn er wel ledige. | |
[pagina 278]
| |
Zoo luidde het kort gesprek met den altijd voortzwoegenden tapper. Wij gaan de ruime en lage drinkzaal binnen; de tabakswalmen pikken u in de oogen en benevelen alles; mannen en vrouwen, lieden uit alle standen, zitten op in den grond bevestigde banken aan ontzaglijk zware eikenhouten tafels; het gebruik van glazen is er onbekend, men gebruikt enkel biksteenen kruiken, waarmede de tafels vervuld staan. Daar zoekt een pas binnenkomende rond; ha! die schijnt op de hoogte en zal wel eene kruik vinden; wij volgen hem in alles na, lichten hier en daar eene verlatene kruik op, veroveren eene ledige, keeren er meê naar de voorzaal, spoelen en reinigen die aan eene fontein, daar in een hoekje lispelende, en stellen ze dan bij den tapper. Dadelijk verdwijnt zij in den hoop, en hebt gij haar nummer niet onthouden, dan krijgt gij misschien eene ongespoelde kruik in ruiling. Gij betaalt eenige ‘pfennige’ on gaat dan maar. zoeken naar eene zitplaats. Daar binnen ziet het er lustig uit; het krielt er van pratende, lachende, genietende menschen, die bij de uiting van al hunne vreugde toch vrij fatsoenlijk en betrekkelijk stil blijven. Nadat het tinnen deksel ons een paar maal op den neus was gevallen, hieven wij weldra de zware kruik aan den mond als echte Munchenaars; het zalvende brouwsel liep er smakelijk in, doch aan den plas scheen geen einde te komen; maar, geen wonder; op het deksel bemerken wij nu eerst de maat: ‘Een liter!’ Beducht voor overdaad, vluchtten wij uit die krocht van verleiding. Wij herhalen het, alles is hier karakteristiek en heeft eene sterke tint van realism weg; maar voor verfijnden is er eene prettigere inrichting; hoe zou Munchen, waar op alles een zweem van kunst ligt, geen gode Bacchus waardig offeraltaar hebben opgericht? | |
[pagina 279]
| |
De Munchener Rathskeller.Wanneer men de ‘Mariënplatz’ overstapt, voorbij het nieuwe raadshuis (over welks schoonheid wij verder zullen spreken) en den hoek links omslaat, ontvouwt zich in de ‘Dienergasse’ de zijgevel van dit gebouw; gelijkvloers werd deze kant voor winkelhuizen ingericht, en daar ook bevindt zich de ingang tot den ‘Münchener Rathskeller.’ In vele Duitsche steden zijn de kelders onder de raadsof stadhuizen voor ‘restaurations’ ingericht en verhuurd, en die worden druk bezocht. Te Berlijn, onder het nieuwe stadhuis, is er een van verbazend groote uitgestrektheid, waar men eiken avond, onder het drinken van een glas bier, een zeer goed concert kan bijwonen; doch, die van Munchen spant, om zijne artistieke versiering, de kroon boven alle andere. Zoodra gij den voet in de ‘Dienergasse’ stelt, valt het oog op eene prachtige Gothische lantaarn, boven den breeden ingang des kelders, waar achttien graniettrappen naar afleiden; Reeds van hier boeien u de karakteristieke muurschilderingen, die de wanden en de door vier bogen gedragen trapgewelven bekleeden: rechts en links ziet gij twee bannierdragers - typen op zijn Dürers - en, boven den eersten gewelf boog, de ‘Keldergeesten,’ die de bezoekers welkom heeten, met dit versje: Leichten Muth bring' herein,
Sorgen laas' draussen sein.
Dit en al de versjes en spreuken zijn in roode en zwarte Gothische letters geschreven op slingerende linten, op en om het onderwerp. Rechts op den muur, de beeltenis van den schilder, | |
[pagina 280]
| |
met den vollen beker in de hand, tot wien een versje zegt: Schöpft aas den Pokale
Neue Ideale.
Onder meer andere onderwerpen, zien wij op den tweeden boog: Bacchus en Gambrinus, die elkander de handen toereiken, en daarbij de spreuk: Wo Götter thronen
Ist gut wohnen.
De rechter muur van het derde gewelf voert een allerliefste vrouwebeeld, - en daarom: Wenn holde Frau'n im Kreis der Gäste!
Wird jeder Dag zum frohen Feste.
En daar rechtover zingt een student het eeuwig jonge: Edite, bibite, collegiales
Post malta saecula pocula nulla!
Op den vierden boog hebben wij nu een kroegblijver, die zich maar in zijne natte bespiegelingen niet laat storen, hoewel zijn vrouwtje met gebalde vuisten hem ‘verzoekt’ naar huis te gaan; de spreuk raadt hem: Lass dein Liebchen fein
Nicht zu lang allein.
Doch, daar op de wanden zijn er twee paartjes, die beter overeenkomen: Rechts, de beeltenis van den knappen bouwmeester des raadshuizes, Heer Hauberrisser, links die van den schilder, die den kelder zoo prettig en prachtig decoreerde, den snuggeren Fr. Wagner, beiden met hunne wonderschoone vrouwen. Wat fijne smaak toch die twee kunstenaars in alles toonen! De eerste spreekt aldus: Vollendet steht das Rathhaus jetzt,
Mein Bestes hatt' ich eingesetzt,
Dass ich stets gaten Muthes blieb,
Das dank ich dir, mein Weibchen lieb.
| |
[pagina 281]
| |
Het lint onder het andere paar voert eene tweespraak. De vrouw, als beaamde zij niet gansch haars mans afwijking van de ernstige kunst, wijst op de antieken, terwijl zij zegt: War es Dir nicht der Mühe werth
Zu halten fest das ewig Schöne?
Waarop hij: Die Laune war mein Flügelpferd,
Champagner seine Hippokrene.
Op den boog boven den kelder-ingang eindelijk, ziet gij ‘das Munch'ner Kindl,’ dat u tegenroept: Euch durst'ge Seelen grüss' ich Alle,
Bekomm's Euch wohl in meiner Halle.
En nu treedt gij in het heiligdom, namelijk in het ruim, dat met beelden uit de ‘Geschiedenis van het Bierdrinken’ is opgesmukt, en daarom de Bierkelder genoemd. Dit deel van den kelder bestaat uit zes kruisgewelven, en in elk gewelf zijn acht onderwerpen geschilderd. Al die schilderingen - wij overdrijven niets - zijn kunstwerk in den vollen zin des woords. Elk onderwerp is een pereltie van vinding en van teekening, ‘meisterhaft’ uitgevoerd in matte wasverf, en tintelend van geest en humour. Ook zou elk eene afzonderlijke beschrijving waard wezen, - maar er zijn honderd en dertig tafereelen en evenveel spreuken, en kan men dat alles toch op het reisboek aanteekenen? En ook, is dat te beschrijven? Men moet die typen, die uitdrukkingen, die houdingen, daar, in dat ‘milieu,’ met eigen oogen zien, en dan, onder dien indruk, ondervinden, hoe die spreuken en versjes, als een vuurwerk, daar rond lichten en sprankelen! Op elken stap ontsnapt u een lach, die den ontvangen indruk van vroolijkheid naar de nu eens schalks-bijtende, dan | |
[pagina 282]
| |
eens gemoedelijk-boertende groepen en beelden luid en schaterend terogkaatst. Het eerste gewelf in den kelder is vervuld met drink-historiën uit den godentijd. Ik zag daar ‘Osiris, die 2000 jaar vóór Christus het bierbrouwen uitvond,’ en daarnevens ‘Isis, de vrouw, van Osiris, die aan Gambrinus het geheim verraadt.’ Von Osiris erlauschte die Isis,
Wie köstliches Bier man braut,
Und da es ein tiefes Geheimniss -
Hat sie's dem Gambrinus vertraut.
Van de onderwerpen in het tweede gewelf, hebben wij onthouden: ‘Den Turken wordt van den Sultan het bier verboden,’ en daaronder: Ein Nachfolger des Propheten
Verbot den Gläub'gen das Bier -
Dass ich kein Türke geworden,
Herr Gott, wie dank' ich Dir!
Een ander: ‘Hermann de Cherusker laaft en sterkt zich aan bier na den slag in het Teutoburgerwoud:’ Die Römer schlugg Hermann, in Wald und Flur
Zu Haufen liegen die Leichen;
Na solcher Arbeit da schmeckt ein Tronk
Im Schatten der grünen Eichen.
In het derde gewelf is er ook veel aardigs, bij voorbeeld: ‘Karel de Groote, wandelende in zijnen hoppetuin:’ Im Hopfengarten wandelt hier
Der Kaiser Karl, mich wills gemahnen,
Als dächt' er, hab' ich gutes Bier,
Hab' ich znfriedne Unterthanen. -
| |
[pagina 283]
| |
Dan ‘Jan van Leyden, die uit het belegerde Munster den bisschop Franz von Waldeck toespot:’ So lang ich, ruft Hans von Leyden aus,
Von dem köstlichen Biere noch habe,
Herr Bischof von Waldeck, träumt mir's nooh nicht
In Münster von Uebergabe.
Vóór wij het zesde biergewelf bereiken, teekenen wij nog aan: ‘De duivel houdt eene waardin haar zondenboek voor:’ Schau her, schlecht Weib, wie oft du betrogst
Mit gepantschtem Biere die Leute!
Drauf hat sie der Tenfel beim Kragen gepackt,
O thät er dergleichen noch heute!
‘Hertog Wilhelm de Vrome sticht het Munchener Hofbräuhaus:’ Von Wilhelm dem Frommen das Hofbräuhaus war
Eine solide Gründung, kein Schwindel,
Es labten sich d'rin manch hundert Jahr
Die durstigen Münchener Kindel.
‘De bazin uit het Hofbräuhaus,’ een tal kruiken dragende: Seht hier die Tochter der Natur,
Beleckt noch nicht von der Kultur,
Gewöhnlich eine gute Seele,
Tränkt, wie Rebekka, die Kameele.
‘Een professor die met een student klinkt, en achter hen Juliaan de Spotter:’ Das Klassische Alterthum spottet herfür:
Nur Wein riecht wie Nektar, es stinket das Bier,
Quod non, e contrario! ruft der Professor,
Und der hat studirt, der weiss es bessor.
| |
[pagina 284]
| |
Eindelijk geraken wij aan de twee opene deuren tot den wijnkelder; boven de eene lezen wij: Wenn Du ein gläub'ger Christ willst sein,
Glaub' hier an unverfälschten Wein,
Den frommen Glauben halt' stets feste,
Denn Zweifler sind mir böse Gäste.
En boven de andere: Willst Du aus Erdendunst empor
Zum heitera Sonnenlichte schweben:
Lenk' Deine Schritte durch dies Thor,
Lass Flügel Dir vom Bacchus geben.
En nu een woord over de inrichting: donker blauw en bruin zijn de grondtonen; evenals de stijl der schildering, blijft de ornamentatie streng en bescheiden. Om de zuilen en op de boogribben loopen enkel slingers van wijngaardlover, met hier en daar een druiventros. Tafels en stoelen, in eikenhout, zijn in Gothiek van 1500, evenals de banken, op wier leuningen sappige karakterkoppen zijn gesneden, als een student, een sociaal-democraat, een ultramontaan, een jood, een artist enz., alles naar teekeningen van Hauberrisser; ook de bijzonder aardige vensters zijn naar zijne teekening: uit gekleurde glasstukjes heeft men daar een pot-pourri gevormd van flesschen en glazen, allerlei eetwaren, zon, maan en sterren, van dronkemans- en paterskoppen. Eene strenge Gothische ordening werd hier gelijk in alles waargenomen, en zoo bekwam men het effect van echt glasschilderwerk. De negen gewelven van den wijnkelder zijn ook ieder voor acht onderwerpen verdeeld. Men vergunne ons, uit dit zeventigtal, er nog eenige mede te deelen: De ‘Wijnhistorie’ begint maar heel eenvoudig aan ‘Adam en Eva,’ met deze..... onloochenbare waarheid: Hättet Ihr statt des Apfels die Traube genommen,
Die Sünde wär' nicht in die Welt gekommen.
| |
[pagina 285]
| |
‘Melchisedec wijdt brood en wijn voor Abraham.’ Er segnet Brod und Saft der Reben,
Von Segnen muss der Priester leben.
‘Kruisridders vinden druiven vóór Jeruzalem.’ Auch in dem Türkenland sind sanft'ge Trauben,
Das Kreuzesheer stärkt sich daran in Glauben.
‘Lucullus, aan tafel gezeten:’ Lucull, wenn mässig im Trinken und Essen,
Wär' längst von der Nachwelt ruhmlos vergessen.
‘Gulnare, Perzische koningin, meent, dat wijn vergift. is, en wil zich daarmede het leven benemen:’ Gift, meint sie, sei der Wein; nun starb sie? Ei bewahre,
Doch ward sie schwer berauscht, die Königin Gulnare.
‘Een drinkende pater:’ Trink, Päpstlein, trink, wir gönnen's Dir,
Nur fluche nicht, das bitten wir.
‘Karel de Groote schenkt aan den abt van Saubieux Burgondische druiven:’ Herr Abt, verkündet fleissig Gottes Worte,
Und baut daneben diese neue Sorte!
‘De wijn, de vrouw en de zang,’ waaronder Luthers eeuwig ware vers: Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang,
Bleibt ein Narr sein Leben lang.
‘Jeanne d' Arc in wapenrusting:’ Nur das Champagnerland lässt so die Fahne tragen!
Was wurde Moltke wohl zu solchem Fähnrich sagen?
‘Een hofnar drinkende:’ Es liegt oft tiefer Ernst in Spass;
Darum: In vino veritas!
| |
[pagina 286]
| |
‘Kardinaal Patraximenes kweekt in Spanje de eerste druiven:’ Ximenes führte den Weinbau ein
Im Lande der Pyrenaën,
Doch in dem Weinberg dort, des Herrn,
Sind leider nar Distlen zn sehen.
‘Vader Rijn:’ Dich liebten wir immer, Dich lieben wir heut',
Dich werden wir lieben in Ewigkeit!
‘Sint-Pieter, als vertegenwoordiger van den kerkwijn:’ Was hat Sankt Peter, der heilige Mann,
Für Schlüssel in seiner Hand?
Den einen zum Himmel, den andern zum Keller,
Denn beide sind enge verwandt.
En eindelijk, deze vaderlandsche wensch, bij de afbeelding van ‘Een verliefd paarken, dat met Elsasserwijn klinkt:’ Wann endlich wird wie dieses Paar
Sich Elsasz und das Reich versteh'n?
Ich hoffe fest, noch eh' dies Bild
Und diese Schrift zu Grunde geh'n!
Drie muurpanden zijn bekleed met schilderingen van grooteren omvang: ‘het Feestmaal te Kana,’ ‘de Verandering van water in wijn,’ en een volkssprookje uit Munchen. Wij herhalen het: wat al geest en oolijke vroolijkheid uit die bacchantisch-boertige beeldenreeksen ademen, is onzeglijk; en daarbij het is zoo goed Duitsch: Wagner vond lijnen en omtrekken, die aan de teekenpen van een Aldegrever of een Hans Sebald Beham doen denken. Na onze omwandeling wenkten wij een ‘Kellner’ en vroegen de wijnkaart. Vast dachten wij, dat hij mis had | |
[pagina 287]
| |
verstaan; want daar komt hij op met een prachtig gebonden foliant, gansch Gothisch versierd, waarschijnlijk een boek over kunst. Maar, ja wel, 't is toch de wijnkaart, het staat er op in gouden letteren, met roode hoofdletteren, als 't u belieft, om in alles niet uit de jaren 1500 te gaan. Had het uiterlijke ons zoo verrast, de inhoud hielp ons geheel en al van ons stuk: twaalf groote folio-bladzijden, volgedrukt met namen, jaartallen en prijzen van 273 - ik zegge tweehonderd drie en zeventig - verschillige soorten van wijn, zonder de likeuren, en dat alles is in de ‘kelders’ van den ‘Rathskeller’ voorhanden! Welke verlegenheid, welke bekoringen, alvorens wij er toe geraakten uit al die wijnpracht een nederig fleschje uit te kiezen! Het zeldzaamste druivensap uit Australië, uit Californië, uit Azië, uit Afrika, de fijnste soorten uit al de Europeesche wijnstreken, de ‘crus’ van de komeet en andere bijzondere jaren, alles is hier vereenigd; gij vindt er voor elke beurs: voor 88 centiemen geeft men u daar eene flesch wijn; maar natuurlijk zou deze in hoedanigheid nog al wat kunnen verschillen van dien, die op de Gothische lijst ad ‘drie en zestig frank’ per flesch is gecoteerd. Wij hebben deze laatste soort - niet besteld, en ons burgerlijk eenvoudig bepaald bij het opschrijven des naams: Krone des Rheines! - Prachtige, genotbelovende titel, voorwaar!..... o Krone des Rheines! ik onthoud goed uw fieren naam, en mochten eens de omstandigheden..... Nu, deze kelder is eene uitmuntende speculatie, niet alleen voor den pachter, maar ook voor de gemeentekas. Het stadsbestuur houdt wijnbergen in regie, en van dien regiewijn werden in 1875 niet minder dan 118,353 flesschen in den kelder verbruikt, wat voor de stad eene zuivere winst van 20,000 mark heeft afgeworpen. Voor | |
[pagina 288]
| |
rekening van den pachter echter werden er buitendien 355,000 flesschen verbruikt, en aan deze verbruiking deed hij eene zuivere winst van boven de 60,000 mark. Dus eene verbruiking van een half millioen flesschen! Een half millioen flesschen in eene enkele herberg!... En in de andere? En de ontzaglijke plas bier? - O Munchen! o Munchen! een uwer wapenkwartieren voert een monik; in een ander hadde men wel eene groote spons mogen stellen, al mocht een of ander spotter er dan tot leuze willen onder schrijven: Soort zoekt soort. Verlaten wij thans den kelder, en nemen wij een en ander uit onze nota's over: | |
Het nieuwe ‘Rathhaus.’De ‘Mariënplatz’ is de eenige, wier uitzicht nog oud Duitsch, in elk geval vrij karakteristiek is, vooral van in de ‘Kaufingergasse’ gezien. Op den achtergrond verheft zich het oude Gothisch stadhuis, met zijn flink torentje, waarop weeral muurschilderingen van Seidtz, en zinken standbeelden van Hendrik den Leeuw en Lodewijk van Beieren, door Knoll. Rechts ziet men eenige schilderachtige huisgevels, en te midden der plaats de ‘Mariazuil,’ waarvan wij reeds spraken, en niet verre van daar eene allerliefste fontein, ‘Fischbrunnen’ genaamd, ook door Knoll. Eindelijk links verheft zich op die langwerpige plaats van middelbare grootte het nieuwe raadhuis. Onder de werken, die de bouwkunst in de laatste tijden in Duitschland voortbracht, bekleedt dit gebouw, gemaakt naar de plannen van Hauberrisser, ongetwijfeld een der eerste rangen, niet juist door zijne grootte, door het ontzagwekkende en kostelijke van zijnen bouw, maar wel door de gelukkige evenredigheid tusschen zijne | |
[pagina 289]
| |
deelen, door den stempel van goeden smaak en verstandig aanwenden der gegevens van de Gothische burgerlijke bouwkunde. De zijvleugels van den gevel, gebouwd uit bleekrooden baksteen en witten zandsteen, hebben vier verdiepingen, de onderste en de bovenste in spitsbogige openingen, de twee middelste met rechthoekige ramen. Tusschen deze twee sober versierde zijkanten springt de middelbouw vooruit met zeer afgewisselde vormen, geheel in witten steen, en gedragen door ronde pijlers van blauw en wit gespikkeld graniet. Gelijkvloers, de driedubbele zuilendoorgang, waarneven twee spitsbogige vensters, dan eene lage verdieping spitsbogige vensters; boven drie dezer welft zich een sterk vooruitspringend balkon, dat met zijne vensters en opgaande gevelvlakken in bloemigen Gothischen stijl de derde verdieping uitmaakt. Ook achterwaarts springt de vierde verdieping, met drie groote en twee kleine Gothische vensters, en boven deze begint de rijke puntgevel, van onder uit eene opene galerij bestaande, van boven puntig uitloopende en op beide hellingen hoog opgaande kanteelen dragende. Ranke spitse torentjes, in vorm van peperbus, sluiten aan beide zijden dezen middelbouw af. Tusschen de ramen van de balkonverdieping stijgen fijne nistorentjes omhoog, waaronder vier fraaie standbeelden: ‘de vier Burgerdeugden.’ Onder den puntgevel zijn vier borstbeelden, in vorm van mannen, die uit hun venster kijken, aangebracht, en hooger nog in den puntgevel staat het stedelijk wapen, gehouden door twee engelen, onder eene rijke nis, en dan ginds omhoog, op het toppunt, houdt een geharnaste krijgsman een baniervormigen weerhaan vast. Waterspuwers van monsterachtige gedaante, uitgesne- | |
[pagina 290]
| |
den kanteelen op de hoogte der dakgoot, rijk ijzeren loofwerk op de nok en, tusschen elke verdieping, banden van bloemen of van Gothische kolommetjes tusschen de vensters in de torentjes, het balkon, de balustrade, breken overal de soberheid van den gevel; zestien dakvensters in veelkleurige schaliën geven ook beweging en verscheidenheid aan het dak. Voldoet het buitengezicht zoozeer door zijn tevens ernstig en zwierig voorkomen, langs binnen is het gebouw even merkwaardig. Reeds in de opene galerij ter straat treffen u gelukkig gevonden détails; bij voorbeeld, de ijzeren traliehekkens, met hun slingerend loover, krullende flitsen en groote uitspringende bloemen; dan in den hoek rechts, een alleraardigst dienstpoortje, met trapjes op, en waar gij lust krijgt om eens te gaan trekken aan dit juweeltje van Gothische deurschel: ‘die Glocke zum Thorwart,’ bestaande uit eene staaf van bij de drie meters lang, met van boven een fantastischen adelaar, en dan langsheen de staaf twee kronen op allersierlijkste looverslingers, alles meesterwerk van kunstsmederij, immers, een tal van kunstkleinigheden, maar kleinigheden, die spreken van de liefde, den smaak en de nauwlettende zorg des bouwmeesters. Links in den muur der galerij is het monument gewerkt, opgericht aan de Munchenaars, gesneuveld in den laatsten oorlog tegen Frankrijk. In eene rijke, breed bewerkte lijst van wapentropeeën in brons, prijkt eene wit marmeren tafel, waarop, boven bronzen lauwer- en eikekransen, de namen der martelaren zijn geschreven; wij telden er niet minder dan 200, waaronder zes majoors en betrekkelijk veel officieren. In elke plaats van Duitschland treft men thans zulke gedenkteekens aan. Zetten wij nu onze bouwkundige beschrijving voort. De | |
[pagina 291]
| |
opene galerij bestaat uit drie groote kruisgewelven in de breedte op twee in de diepte; dan volgt de plaats, waar twee groote graniettrappen, rechts en links, naar omhoog leiden; voorbij deze vout nu eene veelhoekige plaats, vol van die zoo aardige impromptu's van het Gothiek: hier eene groote deur streng op de lijn, daar een poortje op een gebroken hoek, met een aardig arduinen wenteltrapje en eene even aardige ijzeren trapleuning; daar weer een of ander onregelmatig motief, doch altijd schilderachtig. De gewelven zijn van rooden steen, met witte boogribben en rijk gebeeldhouwde sluitsteenen. Dan komt men in eenen langen gewelfden gang, eenvoudiger van bouwtrant, uitloopende op eene opene plaats, en dan volgt weer een groot gebouw, aan de vorige rechts en links verbonden door zijgebouwen; de sierlijke torentjes, de afgewisselde vorm van vensters en deuren, het artistieke ijzerwerk rondom de wijde kelderopeningen, geven een fraai voorkomen aan dit vierkant; jammer dat men wat gierig was op witten steen: zonder eenige opsiering, wordt al die roode baksteen veel te eentonig. Op de verdiepingen heerschen in den bouwtrant eene stille pracht, een ernstige toon, die wel passen bij het ‘huis der gemeente,’ waar als 't ware het levensboek der burgerij wordt geschreven. De trapleuningen zijn van witten steen, en gebeeldhouwd: een open Gothisch vierklaverblad voor elken trap; langs elken der twee trappen rechts en links en aan elke verdieping, werpen vier vensters licht door hunne kleurruitjes schuins op de ruime rustplaats, waar deuren en gangen uitkomen. Op het ‘palier’ van elke verdieping ziet men eene opene zeskantige wachtzaal, met dubbeldeur in den achtergrond, uitkomende op de galerij, die naar de zijgebouwen leidt, en langs weerskanten een drievakkig venster van getinte en ge- | |
[pagina 292]
| |
schilderde ronde ruitjes; gansch nieuw is in die wachtzalen het effect teweeggebracht door een koepelachtig gewelf van uitgesneden eikenhout, welks zes zware ribben rusten op evenveel zware gebeeldhouwde houten consoles, in elken der zes hoeken uitspringende. Te verre zou het ons leiden, indien wij al het schoone, dat wij daar zagen, zelfs oppervlakkig, wilden aanhalen. Wij zullen niet binnentreden in de zestig verschillende bureelen van het stadhuis, maar ons nog enkel een oogenblik in de trapzalen ophouden. Die van de eerste verdieping bekomt iets statigs door de vier prachtige pijlers in Tyrolermarmer, die een deel van de tweede verdieping dragen, alsook door de doelmatige decoratie van muren en zolderingen; de tweede verdieping toont eene bijna gelijke versiering, doch hier zijn de pijlers van rood marmer; maar merkwaardigst misschien is de trapzaal der hoogste verdieping, die, door het eindigen der trappen, eene bijna dubbele ruimte bekomt: hier ontvouwen zich 21 kruisvouten met breed uitspringende ribben, rustende op twaalf roodmarmeren zuilen, met voetstukken en kapiteelen van witten steen, waarop afwisselend eike- en wijngaardbladeren zijn gebeeldhouwd; daarbij zijn al de gewelven tusschen de ribben geschilderd: donker groen en rood eikeloover op licht blauwgroen veld. Men ziet het, geen gedeelte van het gebouw werd verwaarloosd; geen binnenmuur, geen gewelf is er te zien, die niet smaakvol beschilderd zij; de hoogste verdieping is zoowel verzorgd als de eerste. Maar beschrijven noch verklaren kan men de gelukkige verhouding, zoo buiten als binnen, tusschen al die deelen en onderdeelen; het samenwerken van al die lijnen en uitsprongen; den goeden smaak, die niets plats en gemeens en ook niets logs en overdrevens duldt. De gelukkige speling van kleuren, van wanden en openingen, van | |
[pagina 293]
| |
schuinsche, rechte, ronde, krullende vormen geven aan het geheel dien smaakvollen, kunstigen aanblik, die het werk van den bouwmeester, het zwaarste van allen en dikwijls het ondankbaarste, voor iedereen genietbaar maakt, en het op eene hoogte stelt, die het de rijkste kunstscheppingen doet evenaren. | |
Het koninklijk paleis. - De muurschilderingen.Het koninklijk paleis te Munchen, dat eene zeer aanzienlijke oppervlakte beslaat, levert langs buiten niet overal een schoonen aanblik. Wel ligt een stempel van zekere grootschheid op den hoofdgevel in den ‘Hofgarten’, in Italiaanschen Renaissancestijl, met sene groote peristyle van 10 Ionische zuilen, waarboven acht allegorische standbeelden - de acht provinciën van het Rijk - door Schwanthaler, en op de hoeken twee groote leeuwen; natuurlijk is de vleugel noordwaarts op de Max-Josef-plaats insgelijks fraai, daar hij eene trouwe nabouwing is van het paleis Pitti, te Florencië; doch minder schoon, ja bijna slordig is de lange gevel van het daartusschen in staande oud paleis in de ‘Residenzstrasse’, welke kant grootendeels dient tot kazern aan de koninklijke lijfwacht, en er ook meer kazern- dan paleisachtig uitziet. De ongunstige indruk, dien de ‘Alte Residenz’ teweegbrengt, is mogelijk te wijten aan verbouwingen en aan den staat van verwaarloozing, waarin men langs buiten dit paleis laat, dat vroeger wel eens werd geroemd als een merkwaardig bouwkundig werk, naar de plannen van Pietro Candido, zoo noemden de Italianen onzen landgenoot Pieter de Witte, den vermaarden Brugschen historieschilder. Deze artist was in dienst van den Keurvorst van Beieren, die zijn talent hoogschatte, en hem, buiten de | |
[pagina 294]
| |
plannen van zijn paleis, gelastte met andere belangrijke werken, die wij verder zullen bespreken. Naar dezes plannen ook werd de Mariazuil op de ‘Mariënplatz’ gemaakt. Willem de Witte, een zoon van Pieter, in 1585 te Munchen geboren, moest veel van zijns vaders verdiensten hebben overgeërfd, mits hij den titel van hofschilder des Keurvorsten van Beieren verwierf. Buiten de privaatvertrekken van het hof en van de prinsen en prinsessen, is de ‘Residenz’ bijna in haar geheel en elken dag voor het publiek zichtbaar. Terwijl alles in de stad zoo luid spreekt van den kunst- en prachtzin van Beierens vorsten, troffen ons in de ‘Alte Residenz’ gedeelten door hunne gansch burgerlijke eenvoudigheid, ja, door het volslagen gemis aan decorum. De binnenkoeren hadden ons reeds niets getoond, dat scheen tot eene koningswoning te behooren; maar wanneer wij, langs gansch gewone trappen, waren gekomen in de ruime bovengangen, die, met hunne uitgesleten en slecht gevoegde witsteenen vloering, hunne witgekalkte muren en groote vensters met ouderwetsche kleine vierkantige ruiten, wel iets kloosterachtigs aanboden, dachten wij op den weg te zijn naar sedert jaren verlatene gedeelten van het slot, waar enkel nog nieuwsgierigen, op sleeptouw achter een neuswijzen deurwaarder, den voet zetten om zich aan den ‘koninklijken rommel’ van vroegere dagen te gaan vergapen. Wij bedrogen ons: herhaaldelijk lazen wij boven eene der dubbeldeuren: ‘Ingang tot de woonvertrekken van Z.K.H. Prins.....’ of ‘van H.K.H. Prinses.....’. - Wij zullen nu niet beweren, dat de privaatvertrekken van het hof ook burgerlijk eenvoudig zijn; wij waren er niet.... uitgenoodigd, en dus niet toegelaten; wij spreken maar van een gedeelte van het uiterlijke des paleizes, en, wanneer de deuren voor de bezoekers zullen | |
[pagina 295]
| |
zijn geopend, zal het dadelijk blijken, dat de eenvoudigheid zich enkel in de gangen houdt. De ‘Alte Residenz’ werd van 1600 tot 1616 gebouwd, en de zalen in den smaak van dien tijd rijk gedecoreerd. Men leidt u door eene reeks zalen en kamers, bijna zonder einde, waar een hoop prachtige, en ook nog al veel onbeduidende zaken worden getoond. Wij begrijpen maar niet, hoe men daar in de ‘groene galerij’ die verzameling van oude schilderijen nog durve toonen, ‘croutes’, die beter in den achterwinkel van eenen schacheraar zouden hangen, en misschien blijven hangen; buiten een ‘St.- Hieronymus’ van Dürer, bevat het ‘Miniaturenkabinet’ ook weinig merkwaardigs. Van een verguld bed in de ‘Slaapkamer’, wordt beweerd, dat het 800,000 gulden waard is; waarachtig, er ligt een paardenvracht gouds op: de bedhemel met afhangende gordijnen als een troon, de praalkussens en de sprei, allen in granaatrood fluweel, zijn met vuistdikke gouden borduursels, kwispels en franjen opgewerkt en versierd; een cijferaar nevens mij hoorde ik afkeurend mompelen: 800,000 gulden a 4% maakt..... dus samen sedert zooveel jaren..... Ik haalde de schouders op; want zóó cijferende en redeneerende, zou op den duur alles in geld veranderd en in de kelders der bank berustende zijn; - dan zou men ook van het ‘Spiegelkabinet’ daar nevens de Slaapkamer, klein geld -- en veel - kunnen maken: hier, op wanden louter van spiegelglas, zijn vergulde ornamenten met symetriek uitspringende consoletjes gewerkt, bezet met honderden in de spiegels terugkaatsende Japaansche en Chineesche snuisterijen, maar lieve dingetjes, als vazen, kruikjes, theebusjes, koffie- en theekannetjes, melk- en roompotjes, geur- en suikerdoosjes, draken en andere kleine monsters, en dat alles in de keurig fijnste soorten, | |
[pagina 296]
| |
in de kleurrijkste verscheidenheden en dragende de meest gezochte merken. Eindelijk geraken wij uit de ‘antiquiteiten en curiositeiten’, en landen aan in den ‘Festsaalbau’, den grooten vleugel op den ‘Hofgarten’ die vóór een dertigtal jaren bij de ‘Alte Residenz’ werd aangebouwd. Hier weder waait u bij elken stap als 't ware de kunst- en prachtlievende adem van Ludwig I tegen; stellig moet hij in zijn leven meer met kunstenaars over het schoone, dan met ministers over staatsaangelegenheden hebben beraadslaagd; want wat er aan kunstwerk onder zijne regeering en onder zijn oog werd uitgevoerd, grenst aan het ongeloofelijke. Gelijkvloers zijn vier groote zalen vervuld met muurwasschilderingen, op onderwerpen uit de Odyssea (vier zangen in elke zaal), naar teekeningen van Schwanthaler gemaald door Hiltensperger. Wanneer men langs een statigen marmertrap de eerste verdieping heeft bereikt, leidt men den bezoeker door eene reeks zalen, die hem - zoo hij de kunst liefheeft -- een voor een kreten van bewondering ontrukken. Noemen wij enkel de overheerlijke pompeïaansche ‘Danszaal,’ met cariatiden van Fleischmann, die de tribunen schragen, en halfverheven beeldwerk in kleuren door Schwanthaler; de ‘Zaal der Veldslagen,’ oorlogstooneelen uit de jaren 1805 tot 1815, in twaalf groote olieverfschilderijen, door P. Hess, Kobell, Adam, Heideck en Monten; de bijzonder indrukwekkende zalen van ‘Karel den Groote’ en van ‘Barbarossa,’ beide met groote panneelen in muurwasschildering door Jäger, Giesmann en anderen, naar de meesterlijk schoone teekeningen van J. Schnorr; de ‘Zaal der Habsburgers,’ met prachtige schilderwerken van Schnorr zelven, en dan, voor ‘bouquet,’ de ‘Troonzaal,’ waar men de oogen niet kan wenden van de twaalf standbeelden, grooter dan | |
[pagina 297]
| |
natuur, in verguld brons, weder door den onuitputtelijken, grootschen Schwanthaler, en voorstellende de voorzaten van het vorstelijk Huis van Wittelsbach, waaruit het Huis van Beieren afstamt, te beginnen met Otto den Groote tot aan Karel XII van Zweden. Diep en onuitwischbaar is de indruk, dien deze zaal teweegbrengt; ja, aangrijpend van majesteit is het oogenblik, wanneer de deurwaarder de ontzaglijke dubbeldeur openslaat, en uw verrukte blik, in die hooge en ruime zaal, doordringt in het verdiep, op den koningstroon van rood fluweel en goud, en dan, rechts en links, die twaalf reusachtige vorstenbeelden in blinkend goud ontmoet! De ridderlijke Ludwig I huldigde de schoonheid in alle hare vormen; onder zijn oog had hij reeds de perelen der Nederlandsche en Italiaansche schilderscholen; onder zijn oog de tempels van Griekenland en Rome, opgesmukt met de meesterwerken van Duitschlands knapste schilders en beeldhouwers; nog ontbrak er iets aan dien rusteloos het Schoone navorschenden geest; maar ook die droom zou wezenlijkheid worden, en, door eene echt galante, echt lieve, echt vorstelijke gedachte gedreven, ging hij, koning, aan de schoonste vrouwen van zijn geliefd Beieren ootmoedig vergunning vragen om hare beeltenis te mogen laten schilderen, en, hem nog zoetere gunst, in zijn paleis bewaren. Welke vreugde moest het zijn, welke triomf voor de uitverkorene, zoo uit koninklijke hand de kroon der schoonheid te mogen ontvangen! Welk genot voor Ludwig, den schoonheidlievende, zich zoo dag aan dag, uur aan uur, in zijn paleis zelven te kunnen verlustigen in het boeiende gezicht van de schoonsten onder de schoonen! Die zes-en-dertig beeltenissen, allen borststukken van gelijke grootte en in gelijke lijsten, vervullen de twee | |
[pagina 298]
| |
‘Speelkamers’; uit al die wonderlieve oogen - zoowel van het eenvoudige bergmeisje als van de aristocratische prinses van koninklijken bloede - schijnt den toeschouwer de beteuterende vraag te worden gesteld: ‘Ben ik niet de allerschoonste?’ en, waarlijk, wij zouden heel verlegen zijn hier als rechter te moeten spreken:... Entre les... trente-six mon coeur balance! Al die portretten zijn van de hand van Stieler; zekerlijk zijn er onder van hooge verdiensten; maar hij is geen kolorist, geen vleeschschilder: aan die teedere wezens ontbreekt er levenstinteling. Welke onschatbare, welke overschoone galerij ware daaruit geworden, hadde Ludwig onzen van Dijck kunnen heropwekken, om de vereeuwiging van zooveel edels en schoons aan zijn zwierigsierlijk, fijn en leventooverend penseel toe te vertrouwen! Eindelijk bracht de deurwaarder ons naar den ‘Königsbau’, waar gelijkvloers een der meesterstukken van de moderne kunst is te zien, wij bedoelen: ‘het Niebelungenlied’ in muurschilderingen door Julius Schnorr; meer dan twintig jaar - van 1846 tot 1867 - besteedde die zoo sympathieke meester aan de vertolking van dit grootsche gedicht, dat hij aanschouwelijk maakte in negentien groote tafereelen, en verder een aantal kleinere in de welfrondingen, hetwelk alles vijf ruime zalen vult. Onnoodig denken wij het deze muurschilderingen hier te beschrijven: het werk van Schnorr is door gravuur en photographie reeds wereldberoemd geworden; elk kenner heeft gejubeld bij de karaktervolle grootschheid, waarmede de kunstenaar het epos heeft opgevat; de helderheid, waarmede het uit zijnen geest op het paneel afstraalde; bij de heerlijke en niet te overtreffen schoonheid en strengheid van lijn, omtrek en groepeering; bij dien grootschen stijl, die op alles den stempel der meester- | |
[pagina 299]
| |
schap drukt. Voegen wij er nog bij, dat hij als kolorist het op velen zijner landgenooten vóór heeft, en, neemt hij niet de hooge vlucht van een Cornelius of een Kaulbach, hij integendeel in de weegschaal der kunst eene hoedanigheid kan nederleggen, die ook wel hare hooge waarde heeft, namelijk: diep en innig gevoel.
Wat er in Munchen aan muurschilderingen bestaat, grenst aan het ongeloofelijke. Van hoeveel hebben wij niet reeds gesproken? En misschien blijven er nog meer te noemen. In het ‘National-Museum’, - waar eene verzameling voorhanden is van merkwaardige en zeldzame oudheidsvoorwerpen, grooter en rijker dan die van Cluny's Museum te Parijs en South-Kensington-Museum te Londen, - is geheel de eerste verdieping van dit gebouw, dat 160 à 170 meters lengte heeft, bekleed met de ‘Historisch-Beiersche Galerij’, zijnde eene reeks van moderne muurschilderingen, voorstellende feiten uit de geschiedenis van Beieren, het Palatinaat, Frankenland en Zwaven, meestal uitgevoerd door schilders van Munchen. Ofschoon al die schilderingen geene gelijke kunstwaarde hebben, levert het geheele toch een grootschen aanblik, en heeft het talrijk daarheen stroomende volk er bestendig de treffendste bladzijden uit 's Lands geschiedenis onder de oogen. Nog vindt men historische muurschilderingen, door Neher, in den Isarthor, eene oude middeleeuwsche poort, die Ludwig I in 1835 liet herstellen en versieren. Hoogere kunstwaarde echter bezitten de fresco's naar Cornelius in de ‘Loges’ van de oude Pinacotheek. In eene lange bogengalerij, uit 25 vakken bestaande, wordt de geschiedenis van de schilderkunst in de middeleeuwen | |
[pagina 300]
| |
voorgesteld; de eerste dertien vakken zijn gewijd aan de ontwikkeling der fraaie kunsten in Italië; na eene allegorische inleiding, doet Cornelius die ontwaken onder den invloed der Kruistochten, en voor zijne twee laatste tafereelen hangt hij trekken uit het leven van Miohel-Angelo en Raphaël op. De twaalf overige vakken bevatten fresco's betrekkelijk de geschiedenis der schilderkunst in Duitschland en de Nederlanden: Jan en Huibrecht van Eyck, Hans Memlinc, Rembrandt en Rubens zijn de Nederlandsche meesters, die daar in dien tempel des kunstroems worden herdacht en gehuldigd. Niet zonder bitter spijt bemerkten wij, welke verwoestingen de tijd en het klimaat reeds hebben aangericht op de heerlijke samenstellingen van Kaulbach, die door Nilson op de buitenmuren van de Nieuwe Pinacotheek werden geschilderd. Gelijk men weet, verbeelden die vermaarde fresco's, doorgaans in een satyrieken vorm, het ijveren van Ludwig I te Munchen en te Rome voor de fraaie kunsten; bijna elk beeld is een portret. Welnu, van die zoo hoog geschatte werken blijft er weinig anders nog over dan onduidelijke omtrekken, en hier en daar vlekken van eene kleur, die beter heeft gehouden dan de andere. Langs den achterkant van het gebouw, ten westen, is bijna alles reeds onduidelijk, ten noorden nadert het oogenblik der algeheele en onherstelbare verwoesting, en alleen langs den zuiderkant zullen de schilderingen wat langer, doch ook elken dag verzwakkende, zichtbaar blijven. Dit groot verlies wordt gelukkig eenigszins vergoed door schetsen in olieverf, van Kaulbachs eigen hand, die in de Nieuwe Pinacotheek worden bewaard. En niet alleen aan de Pinacotheek is dit het geval; even onverbiddelijk werkte het klimaat hier nog op andere buiten-muurschilderingen, en men had daarvan reeds | |
[pagina 301]
| |
vroeger voorbeelden. Inderdaad, Fiorillo schrijft, dat men het mag betreuren, dat de vijftienhonderd schreden lange galerij in den ‘Hofgarten,’ door vijf en tachtig open bogen verlicht, en geheel met oorspronkelijk schilderwerk van Pietro Candido's vinding en uitvoering versierd, toen reeds wit overpleisterd was. De daaronder verteerde schilderingen stelden voor de ‘heldendaden van den grooten Otto van Wittelsbach;’ - ‘het vertrek, ten jare 1327, van Keizer Lodewijk IV naar Rome, om daar de keizerskroon te ontvangen,’ enz. De Gobelintapijten, naar deze schilderijen vervaardigd, en later door den Nurembergschen graveur Karl Gustav Ambling op koper gebracht, hebben dit groote werk voor eene geheele vergetelheid bewaard. - Ondanks deze eerste les werden de galerijen van den hoftuin weder van 1827 tot 1834 met fresco's versierd: zij verbeelden eene reeks historische voorstellingen uit Beierens geschiedenis; eene reeks van negen en dertig kleinere tafereelen met feiten uit den Griekschen vrijheidsoorlog, volgens teekeningen van P. Hess; en eindelijk nog eene lange reeks fresco's door Rottmann, landgezichten uit Italië en Sicilië voorstellende. Mogelijk zijn die fresco's heel fraai geweest: men zegt zelfs, dat die van Rottmann meesterlijk waren; doch thans ziet er alles bedroefd uit; want regen en wind hebben die grootendeels uitgeveegd, of er breede watervlekken op geworpen. Niet beter hielden het de schilderingen uit, in Pompeïaanschen trant op rooden grond, door Hiltensperger, in de opene zuilengalerij van het ‘Postgebäude;’ ook deze zijn verkleurd en ontfrischt. In België heeft men beproefd om enkele monumenten langs buiten met muurschilderingen te versieren: zulke pogingen, hoe loffelijk ook, kunnen enkel leiden tot | |
[pagina 302]
| |
verlies van geld en kunst. Hoe zou men inderdaad op eenige duurzaamheid durven hopen, hier, in onze noordelijke gewesten en onder onzen vochtigen hemel, als in Beieren, eene aan Italië grenzende streek, de muurschildering niet tegen de werking der lucht bestand is?
W. Rogghé. |
|