| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
1. Scheiding van Kerk en Staat, door Mr. C.W. Opzoomer, Amsterdam, J.H. Gebhard en Co. 1875 in-8o. 86 blz.
2. Staat en Kerk. Het stelsel van Mr. C.W. Opzoomer, bestreden door Dr. L.W.E. Rauwenhoff. - Leiden, S.C. van Doesburgh. 1875. in-8o. 131 blz.
3. Staat en Kerk. Eene studie door Dr. E.J.P. Jorissen, Groningen, Erven B. van der Kamp. 1875. in-8o. 118 en LXXI blz.
Vrij warme, met belangstelling gevolgde debatten op den Nederlandschen Protestantendag van 30 October 1873 te Utrecht en dien van 29 October 1874 te Leeuwarden, hebben rechtstreeks aanleiding gegeven tot het opstellen der werkjes van Mr. Opzoomer en Dr. Rauwenhoff, die aldus, met meer ontwikkeling en in 't openbaar de discussie hebben voortgezet, welke tusschen hen in die vergaderingen was gerezen nopens de belangrijke en meer en meer brandend wordende vraag der betrekkingen tusschen den Staat en 'tgeen men gemeenlijk noemt ‘de Kerk.’
Het boek van Dr. Jorissen is wel niet geschreven om eene opzettelijke bestrijding te leveren van het vertoog van Prof. Opzoomer; de thesis van dezen laatste wordt er echter in besproken en weerlegd, van een ander standpunt dan hetgeen, waarop zich Mr. Rauwenhoff plaatste, en aldus zal het niet van belang ontbloot zijn het hier mede in oogenschouw te nemen.
| |
| |
Zeggen wij onmiddellijk dat, waar het te kiezen valt tusschen de door de drie schrijvers verdedigde stellingen, wij niet aarzelen ons langs de zijde van Prof. Opzoomer te scharen.
Zijne theorie omtrent dit vraagstuk is, in onze oogen, juist daarom te verdienstelijker, dewijl zij minder theoretisch, 't is te zeggen minder aan afgepaste, volstrekte grondbeginselen onderworpen is.
Het vraagstuk resumeert zich voor den Schrijver hierin -- en daaromtrent zijn wij het met hem ten volle eens --: een modus vivendi te vinden voor twee machten, die, uit haren aard, meer of min vijandelijk tegenover elkander staan. Welnu die leefwijze kan en moet verschillen volgens tijden, plaatsen en omstandigheden. Sinds den tijd dat Keizer Hendrik te Canossa voor Gregorius VII den knieval deed, heeft zich de strijd tusschen de Roomsche Kerk en de Staten menigmaal gewijzigd; de Hervorming heeft later ook nieuwe elementen in den strijd gebracht, en wat op dit tijdstip door de omstandigheden vereischt scheen, ter handhaving van het staatswezen, kon, in hetzelfde land, op een ander tijdstip, gansch onvoldoende of verkeerd schijnen.
Volstrekte theorieën op dit stuk gaan uit van eene misopvatting van de beteekenis der termen van het vraagstuk. Wat de Staat is, laat zich algemeen vrij goed verstaan; doch waar het aankomt op het begrip der Kerk, zijn vrij uiteenloopende gedachten in zwang.
De liberale voorstanders der radicale scheiding van Kerk en Staat beschouwen alle kerkgenootschappen als zijnde noch meer noch min dan welke genootschappen of vereenigingen ook met de verschilligste doeleinden gesticht; een kerkgenootschap is, zoo zeggen zij, net zooveel als eene stoombootmaatschappij, eene muziekver- | |
| |
eeniging, een of andere vriendenkring. Dezelfde onverschilligheid, waarmede de Staat deze laatste bejegent, moet hij ook gebruiken tegenover kerkgenootschappen; deze moeten dezelfde vrijheid genieten, die aan alle individuën wordt toegekend; zoolang zij de openbare rust niet storen, moet de Staat zich gedragen, alsof hij van haar bestaan onwetend was.
Wij zeggen de liberale voorstanders der radicale scheiding; immers de clericale voorstanders van dit princiep stellen zich op een ander standpunt. Voor hen is die volstrekte scheiding, gelijk Prof. Opzoomer allerbest doet opmerken, geen doel, maar wel een middel, dat zij het geschiktste achten om ongedeerd en als 't ware onbemerkt, tot hun wezenlijk doeleinde te geraken: de overheersching der Kerk op den Staat.
Is nu een kerkgenootschap waarlijk niets anders en niets meer dan eene handelsmaatschappij of een gemeene vriendenkring? Het geldt hier eenen feitelijken toestand te bepalen, niet een rechtsbeginsel vast te stellen. En de bepaling van dien toestand is zooveel te moeielijker, daar blijkbaar het eene kerkgenootschap niet gelijk staat met het andere. Van hervormde kerkgenootschappen, die zich doorgaans vergenoegen met plaatselijke instellingen te zijn, heeft de Staat over 't algemeen weinig te duchten; maar de Roomsche Kerk, die over den ganschen aardbodem als ééne uitgestrekte macht heerschen wil, en tegenover de inrichting der Staten hare eigene machtige inrichting plaatst, kan de regeeringen niet even onverschillig laten.
Om te weten, wat de Roomsche Kerk tegenover de Staten is, onderzoeke men niet abstracte wijsgeerige theorieën of rechtsbeginselen: men raadplege de geschiedenis, en deze zal antwoorden, dat de Roomsche Kerk van de vroegste tijden af, reeds aleer Paus Gregorius VII haar ten
| |
| |
toppunt harer macht had gevoerd, niets anders beoogde dan ‘wereldheerschappij’; dat de Pausen zich te allen tijde het recht hebben aangematigd om aan de vorsten te bevelen, hun hunne tronen te gunnen en te ontnemen, en aan alle volkeren hunne wetten voor te schrijven; de hedendaagsche geschiedenis zal er bijvoegen, dat het Pausdom zich overigens op onfeilbaarheid als op een dogma beroepend, al de instellingen heeft veroordeeld, waarop de moderne Staten zijn gegrond, en den kerkban heeft uitgesproken tegen alle de burgers, welke die instellingen zouden goedkeuren en met der daad verdedigen.
Deze uitkomst kan niet geloochend noch verbloemd worden: de Roomsche Kerk is de eeuwige vijandin van den Staat, en het is haar te doen om eenen strijd op leven of dood met hem. Zij wil alleenheerschappij: den dag, dat zij van die pretentie zal afzien, zal zij zich zelve verloochenen en haar eigen doodsvonnis geteekend hebben.
Wie niet doordrongen is van die waarheid, moet noodzakelijk valsche denkbeelden koesteren nopens het behandelde vraagpunt. Gelijk Heinrich Lang volkomen goed schreef: ‘Ein Ding behandeln als Etwas, was es nicht is, muss unheilvolle Folgen haben. Die Kirchen sind nun einmal keine blosse Privatgesellschaften. Sie sind Gesellschaften, welsche so ziemlich alle Gemeinden und nahezu alle Einwohner eines Landes umfassen, die ein Gebiet von allgemeinem und öffentlichem Interesse, die Religion, in Beschlag nehmen, die daher einen grossen und tiefgehenden Einfluss auf das ganze Leben eines Volkes ausüben; je eine derselben, die katholische, ist so in sich geschlossen und disciplinirt, von solcher Auctorität über die Geister und Gewissen, dass sie einen förmlichen Staat im Staate bildet, und schon oft mit Erfolg dem Staat seine Rechte streitig gemacht hat. Und nun soll Weisheit
| |
| |
sein, diesen Mächten gegenüber dem Staat zu rathen: ignorire sie, thue als wären sie nicht da, behandle sie wie einen Sängerverein, wie eine Schachgesellschaft! ’
Tegenover eenen vijand, die onverpoosd niets anders betracht, dan hem te ondermijnen en te onderwerpen, heeft de Staat niet alleen het recht, maar ook den plicht zich te verdedigen. Kan hij voor dien vijand onverschillig blijven en hem behandelen als eene onschuldige, machtelooze vriendenvergadering?
Ziedaar nochtans wat de voorstanders der radicale scheiding, de ijveraars voor Cavours machtspreuk: de vrije Kerk in den vrijen Staat, moeten beamen.
Prof. Opzoomer bestrijdt die onvoorzichtige theorie door overtuigende argumenten, waarmede hij wijst op de souvereiniteit van den Staat en de noodwendigheden zijner zelfverdediging. Wie kan onder andere de volslagen gegrondheid weerleggen van 'tgeen wij lezen op blz. 40:
‘De Staat kan niet dulden, dat de Kerk overtreding der staatswetten tot gewetensplicht harer leden make. Terwijl iedere overtreder voor elke bijzondere onwettige daad de straf behoort te ondergaan, in de wet zelve bepaald, waartegen hij misdreef, moet de algemeene opruiing tot ongehoorzaamheid als een aanzetten tot oproer, als landsverraad worden gestraft. Het begrip van een Staat, die de rechtspersoonlijkheid handhaaft eener vereeniging, welke weerstand tegen de wetten, predikt, is een begrip dat zich zelf vernietigt. Even ongerijmd als het wezen zou, wanneer een Kerk haar kerkelijke weldaden den overtreders harer voorschriften, of den aanzetters tot zulk eene overtreding, bleef schenken, even ongerijmd is het, wanneer een Staat zijn rechten aan hen verleeat, die van geen onderwerping aan zijn wetten willen hooren.’
| |
| |
Gemakkelijk is het te begrijpen, hoe zich in de practijk, het stelsel van Prof. Opzoomer resumeert. De Staat is souverein en, als zoodanig, verleent hij rechtspersoonlijkheid aan de kerkgenootschappen, maar verbindt aan die gunst alle zulke voorwaarden, die hij noodig acht om te beletten, dat zijn gezag en zijn bestaan door die rechtspersonen zouden ondermijnd worden. Reeds de bestaande wetgeving, gelijk ook de vroegere wetgevingen deden, stelt zekere van die voorwaarden - zoovele beperkingen van de vrijheid dier rechtspersonen - vast; doch het jus constitutum, wat minstens Nederland betreft, is hem in 't geheel niet voldoende.
‘Altijd’ zoo schrijft hij, ‘is in Nederland de Kerk eene hoogbevoorrechte maatschappij geweest. Is zij dat misschien tijdelijk geweest? Moet die toestand voortaan anders zijn? Ik acht het niet wenschelijk voor de volledige ontwikkeling der maatschappij. Maar de Staat vordere plichten en vordere ze beter dan ooit. Strenge controle is hier noodig. Daarom denk ik ook anders dan velen over de wetten, die een naburige Staat, ter handhaving van zijn recht, heeft moeten maken, om zich tijdig te beschermen tegen de gevaren, die van den kant der Kerk hem bedreigden. Daarom meen ik ook, dat de Nederlandsche Staat niet onder de dubbelzinnige leus van: “vrijheid voor de Kerk, onzijdigheid voor den Staat!” onverschillig mag aanzien wat hier op zijn terrein woelt en dreigt. Ik zie het oogenblik komen, dat ook Nederland zijn meiwetten zal moeten maken...... Moge het lang duren, voordat dit moeielijk oogenblik voor Nederland aanbreekt; moge de vervulling mijner profetie nog vele jaren uitblijven! Maar komen zal ze zeker!’
Dr. Rauwenhoff heeft het beproefd de meeningen en stellingen van Prof. Opzoomer één voor één te weer- | |
| |
leggen, en ofschoon wij, behalve in eenige secondaire punten, zijne bestrijdingen niet kunnen beamen, toch moeten wij erkennen, dat hij een lofwaardig talent in zijn boek heeft ten toon gespreid. Dr. Rauwenhoff is een ernstig kamper, met wien men moet afrekenen, en wiens argumentatie, zelfs wanneer zij ons niet overtuigt, toch altijd zóó verlokkend wordt ontvouwd, dat een tweede vertoog van Prof. Opzoomer, ter verdediging zijner zienswijze tegen de bestrijding van Dr. Rauwenhoff, ons wel een nuttig iets zou schijnen. Het bijzonder gewicht van het besproken onderwerp ware zeker zulke nieuwe poging waard.
Zoo, bij voorbeeld, ware het niet overbodig, dat de vraag nog weder werd onderzocht, of de verleening der rechtspersoonlijkheid aan kerkgenootschappen vanwege den Staat al of niet eene gunst is, waarover de Staat naar goeddunken, volgens de belangen der algemeenheid, kan beschikken. Wat ook Dr. Rauwenhoff aanvoerde ter verdediging zijner meening dat de kerkgenootschappen een recht op persoonlijkheid hebben, wij houden ons bij de meening dat in beginsel geene enkele vereeniging, kerkgenootschappen zoomin als andere, een zulk recht bezitten; altijd is de toekenning der rechtspersoonlijkheid eene bloote gunst van den Staat, zelfs onder beheer der door Dr. Rauwenhoff ingeroepen Nederlandsche wetgeving, welke bepaalt dat ‘de erkenning alleen wordt geweigerd op gronden ontleend aan het algemeen belang.’ De Nederlandsche wetgever erkent daarbij enkel de wenschelijkheid dat de Staat zich vrijgevig toone in het verleenen der gunst van rechtspersoonlijkheid, meer niet. - Dat verder redenen ontleend aan ‘het algemeen belang’ de weigering der rechtspersoonlijkheid zouden wettigen, ten aanzien van een katholiek kerkgenootschap, zich ten doel stel- | |
| |
lende propaganda te maken met de leerstellingen der Encyclica Quanta cura van 8 December 1864 en van den daarbij behoorenden Syllabus, kan volgens ons slechts bij middel van een sophisme worden bestreden. 't Is waar, zegt Dr. Rauwenhoff, die Encyclica werpt anathema op alle de staatkundige beginselen, waarop de moderne Staat is gegrondvest; doch hare vervloekingen zijn immers maar leeringen, bloote theorieën, en iedereen heeft het recht zulke theorieën te prediken, welke hij redelijk en nuttig acht, zelfs dan wanneer zij mochten strekken tot omverwerping van den Staat.
Er ligt, volgens ons, wel wat kortzichtigheid in die beschouwing. De Encyclica - heden, sinds de afkondiging der pauselijke onfeilbaarheid, het officiëele corpus dogmatum der katholieke Kerk, - is, ja, een theoretisch geheel; maar wat is de grondwet, waarop de gansche staatsregeling steunt, ook anders dan een theoretisch geheel?
De Encyclica is de grondwet, gelijk de Kerk wenscht en beveelt, dat deze laatste gewijzigd worde. Wien zal men ooit kunnen overtuigen, dat de katholieke Kerk met de afkondiging der Encyclica, niets meer beoogt dan propaganda te maken voor afgetrokkene theoretische begrippen, welke zij niet verlangt ooit in de practijk verwezenlijkt te zien? Dat heur haat tegen de moderne vrijheden een zuiver platonische is? Dat zij niet streeft om eens in de werkelijkheid te bekomen wat onze Belgische ultramontaansche drukpers heet: le règne social du christianisme, 't is te zeggen de zuiverste theocratie? De Roomsche Kerk denkt ook, dat ‘het niet handelende geloof geen oprecht geloof is.’
Ook is ieder Roomsch kerkgenootschap niet eene vereeniging van dilettanten in godsdienstige zaken, maar een
| |
| |
worm, die knaagt aan de wortelen van den modernen Staat, en er naar hunkert dezen zoo spoedig mogelijk omver te werpen, om de herstelling te bekomen van den vroegeren Staat, 't is te zeggen van de theocratie. Daarvan is Dr. Rauwenhoff niet overtuigd, en zijne blindheid te dien opzichte is eene zulke die, moest zij bij de volkeren tot eene algemeene ziekte overslaan, weldra onberekenbare onheilen zou medesleepen.
Is Dr. Rauwenhoff voorstander eener radicale scheiding van Kerk en Staat, zijn stelsel gaat uit van deze beschouwing, dat de kerkgenootschappen recht hebben op individueel bestaan en op dezelfde vrijheid, die aan ieder individu door de wet wordt gewaarborgd; zij blijven gescheiden van den Staat, gelijk de eenvoudige burger ook gescheiden is van den Staat: allen zijn evenwel aan de algemeene wetten van den Staat onderworpen. Wat Dr. Rauwenhoff dus eigenlijk verstaat door radicale scheiding van Kerk en Staat is het gemis van alle bijzondere, uitzonderlijke wetsbepalingen, welke de betrekkingen van beide lichamen zouden regelen.
Dr. Jorissen stelt zich op een ander terrein, ofschoon hij tot dezelfde conclusie komt: de vrije Kerk in den vrijen Staat; zijn terrein is dat der zuivere, abstracte theorie; het ongelijk van Prof. Opzoomer is, in zijne oogen, te utilitaristisch te hebben geredeneerd.
Alles zal, in het stelsel van Dr. Jorissen, moeten afhangen van het juiste theoretisch begrip van de beide termen van het vraagstuk, Kerk en Staat. Eene juiste bepaling te geven van deze beide termen is dan ook hetgeen, waarmede zich hoofdzakelijk de Schrijver bezig houdt.
Tegenover den Staat erkent hij niet het bestaan van ‘kerkgenootschappen’, maar wel van een abstract wezen,
| |
| |
dat de Civitas Dei van den heiligen Augustinus verwezenlijkt, en hetwelk hij toestemt te noemen ‘de ééne algemeene heilige Kerk.’
Dr. Jorissen denkt, dat de Kerk, heden ten dage nog altijd is gelijk in 1080 Gregorius VII ze reeds voorstelde: het rijk van God, de apostolische macht, die, gelijk de ziel het lichaam beweegt en leidt, geroepen is om de wereldlijke macht te leiden en te beheerschen.
Het bestaan dier Kerk is, volgens Dr. Jorissen, een feit, en die Kerk komt er nog heden voor uit, de behoedster en tevens de gebiedster der wereldlijke macht te zijn.
Voor dit feit buigt de geachte Schrijver zich gelaten neer; Staat en Kerk zal hij blijven beschouwen als twee van elkander onafhankelijke machten, die nevens elkander dienen voort te leven, zonder onderlinge betrekkingen met elkander te hebben, daar zij, elk van hare zijde, twee gansch verschillige doeleinden vervolgen.
Die principieele beschouwing leidt hem heel natuurlijk en heel logisch tot deze slotsom: ‘Het staat voor ons onomstootelijk vast, dat deze twee groote sferen niet gelijksoortig zijn, en dus niet als pair à pair met elkander in contact kunnen treden.
De Staat is de groote kring van het volksleven, maar tevens de kring, die zich tot de natuurlijke en zedelijke kanten van dit volksleven bepaalt. Er is niets, wat den Staat buiten dit aardsche leven brengt; uit den physieken en etischen drang der menschelijke natuur geboren, mist hij alle gegevens om buiten de daardoor gestelde eischen te gaan.
Daar staat nu de Kerk tegenover als goddelijk instituut, dat de menschheid voorbereidt voor een leven hiernamaals. De Staat kan niet anders dan voor deze
| |
| |
grootheid uit den weg gaan, hij kan geen verbintenis sluiten met een lichaam, dat op een ander dan menschelijk recht berust. Hij tast het dogma, waar dit lichaam op rust, niet aan, integendeel hij laat het in zijn geheel, maar volgt zijn eigen noodzakelijk aangewezen weg.’
Hoeven wij er op te wijzen, dat Dr. Jorissen eigenlijk maar de Roomsche-Katholieke kerk in zijn stelsel erkent, en aldus maar ééne zijde van het vraagstuk onderzoekt? Nu, als rechtelijk wezen, bestaat die éénige ‘Kerk’ volstrekt niet; zij kan maar begrepen worden als zijnde een zedelijke band, die alle Roomsche kerkgenootschappen vereenigt, als het abstracte geheel door die vereeniging samengesteld. De Staat nu is geen abstract, maar een feitelijk wezen, en wij begrijpen alleen, dat men hem beschouwt in zijne betrekkingen met andere feitelijke wezens, 't is te zeggen met kerkgenootschappen, of geestelijke individu's. In onze oogen is dus de grond zelf, waarop zich de gansche redeneering van Dr. Jorissen beweegt, rechtelijk valsch; even onaannemelijk zijn dan ook de conclusies, tot welke hij komt.
J.-O. De Vigne.
| |
Utilisme, door J.S. Mill (Nederlandsche vertaling), Groningen, W. Versluys. 1875. in-8o. 94 blz.
De naam van J.S. Mill wordt genoegzaam naar waarde geschat, opdat wij ons mogen onthouden op het belang te wijzen, hetwelk voor iedere vreemde letterkunde eene vertaling van 's mans gewrochten oplevert. Het Nederlandsch sprekend publiek zal dan ook met genoegen deze vertolking aanvaarden van deze machtige pleitrede ten voordeele van het utilisme, door Mill bepaald als zijnde het beginsel van het grootste geluk, dat zich vereenzelvigt met het begrip zelf van zedelijkheid.
| |
| |
De uitstekende Engelsche publicist stelt zich hieraan als een overtuigd voorstander der nuttigheidsleer, die hij verdedigt tegen het verwijt van goddeloosheid, van materialisme en andere niet min redelijke beschuldigingen, en waarvan hij een stipt en duidelijk begrip tracht te geven.
‘Bij het vertalen,’ zegt de naamlooze overzetter, ‘heb ik uit de inleiding eenige zinsneden weggelaten, die weinig of niets ter zake doen en een minder juiste vergelijking bevatten, welke aan de algebra ontleend is. Overigens heb ik mij zoo getrouw mogelijk aan het oorspronkelijke gehouden, en zelfs vertaald wat Mill ten aanzien van godsdienstige vragen, in verband met zijn onderzoek, opmerkt, ofschoon ik instem met Prof. Hoekstra, waar deze zegt: (Mill hadde dit zonder schade kunnen weglaten) Vreemde woorden heb ik opzettelijk vermeden.’
Wij mogen getuigen, dat deze vertaling zich allerbest en geleidelijk laat lezen, en alzoo voor Nederlandsche lezers, niet met de Engelsche taal bekend, van wezenlijken dienst zal zijn tot kennismaking met een der verdienstelijkste schriften over het zoo belangwekkend onderwerp der nuttigheidsleer.
J.-O. De Vigne.
| |
Dirk Donker Curtius, ministre d'Etat néerlandais, par Odilon Périer, avocat et juge-suppléant au tribunal de première instance de Termonde. Avec portrait. La Haye, Martinus Nijhoff; Bruxelles, G. Muquardt. 1876, groot in-8o, 145 blz.
‘Zijn naam en hetgeen Nederland aan hem heeft te danken, mag niet in vergetelheid geraken,’ zoo uitte zich Mr. P.L.F. Blussé in den Nederlandschen Spectator
| |
| |
(1864) over Dirk Donker Curtius, en die lofspraak heeft zeker aan niemand overdreven geschenen. Nog moest echter het noodige gedaan worden, opdat de woorden van Mr. Blussé geen vrome wensch zouden blijven. Er diende van den achtbaren staatsman eene levensbeschrijving te worden bezorgd, waarin niet alleen de talrijke diensten, door hem aan het vaderland bewezen, zouden herinnerd worden, maar waarin ook eene welverdiende hulde zou: worden gebracht aan de rechtschapen inborst, de edelmoedigheid, de uitgebreide kennis en de verstandelijke gaven van den man.
Met die taak gelastte zich Mr. Périer en kweet zich daarvan op eene loffelijke wijze.
Belangwekkend is deze studie vooral, doordien de Schrijver zich niet moest bepalen bij 't putten aan gekende bronnen; ook onuitgegevene oorkonden waren, dank aan familiebetrekkingen, te zijner beschikking.
De vader van Dirk Donker, Boudewijn Donker Curtius, schreef namelijk, op vijf en zeventigjarigen ouderdom, ten behoeve zjner kinderen en kleinkinderen, eene eigenlevensbeschrijving, waaruit Mr. Périer alle inlichtingen heeft kunnen putten, die betrekking hebben tot het intieme leven van zijnen held. Van eenen anderen kant stelde ook de Heer Frans Donker Curtius, lid van den Hoogen Raad, welwillend ter beschikking van den Schrijver een cahier de notes van Dirk, die menig punt van dezes staatkundige loopbaan kon toelichten.
Dirk Donker Curtius is geene alledaagsche figuur geweest, en verdiende ongetwijfeld de onderscheiding, waarmede Mr. Périer hem heeft vereerd.
Van in zijne prilste jeugd tot op zijnen laatsten dag bleef hij steeds onveranderd met een jeugdig enthousiasme bezield voor de liberale, vooruitstrevende gedachten,
| |
| |
die hem meer dan eens bij het Hof en zijne eigene politieke vrienden in verdenking brachten.
Niemand is het onbekend, dat Nederland grootendeels aan hem de Grondwet van 1848 verschuldigd is, en dat die overwinning niet verkregen werd op den conservatieven onwil van velen, dan door hardnekkige pogingen, waarvan in de eerste plaats de eer aan Dirk Donker toekomt. Dan, in 1848, was hij nog steeds met dezelfde wilskracht bezield als toen hij, op twintigjarigen leeftijd, zich liever als een misdadiger door gendarmen door de straten van den Haag naar de gevangenis liet opleiden, dan zich te onderwerpen aan een onwettelijk besluit.
Niemand meer dan Dirk Donker Curtius was voorstander van de vereeniging der Noord- en Zuidnederlandsche provinciën: in 1830 spaarde hij geene moeite en drong zich zelfs tot bij Koning Willem op, om ten voordeele der Zuidnederlanders te pleiten, wier grieven hij hadde willen zien aanhooren, om het gemeenschappelijk vaderland te redden. Het boek van Mr. Périer biedt ons daaromtrent bijzonderheden aan, die voor ons, Zuidnederlanders, van geen belang ontbloot zijn.
Wij wenschen in 't kort den Schrijver geluk met zijne proeve, en hopen, dat het niet de laatste historische bijdrage zal zijn, welke wij van hem zullen te lezen krijgen. Laat er ons de hoop bijvoegen, dat Mr. Périers verdere werken zullen opgesteld zijn in de Nederlandsche taal, welke hij met een talent beoefent, waaraan reeds meermalen hulde werd gebracht. Ook van de levensbeschrijving van Dirk Donker Curtius wordt ons overigens eene Nederlandsche vertolking toegezegd.
November 1876.
J.-O. De Vigne.
| |
| |
| |
Gedichten van Kapitein Victorien Vande Weghe. (Derde reeks), Dendermondé, Aug. De Schepper-Philips.
In deze derde reeks hebben wij, gelijk in de twee voorgaande, verzen en versjes over onderwerpen van verschillenden aard, die men in drie afdeelingen kan rangschikken: minnedichten, wijsgeerige en huiselijke gedichten. Het zij mij vergund elke dier afdeelingen afzonderlijk te beschouwen.
De critiek heeft onzen dichters wel eens verweten, dat zij het geduld en de toegevendheid der lezers op de proef stellen met hen tegen wil en dank in al de geheimen hunner liefdesavonturen in te wijden. Ongegrond is dit verwijt zeker niet: ik zou meer dan éénen bundel kunnen aanhalen, waarin de dichter ons lang en breed de kusjes opsomt, die hij bij starrenlicht en maneschijn, tusschen deur en drempel, of wel op klaren dag in malsche beemden of aan den oever eener kabbelende beek gekregen of gestolen heeft. Is hem het ongeluk overkomen - en zulks is meestal het geval met de Muzenzonen - ergens eene blauwe scheen te loopen, wees verzekerd, dat hij dan niet zal nalaten die ramp van de naald tot den draad te verhalen, iets waarvoor gewone stervelingen zich zorgvuldig hoeden. Tegen zulk een misbruik dient ernstig gewaarschuwd te worden. Zoo moet men ook die dichters afkeuren - zij zijn bij ons niet talrijk - welke in het bezingen der liefde de werkelijkheid zooverre drijven, dat zij ons tafereelen ophangen, waarvoor wij liever eene gordijn schuiven.
Tusschen deze beide uitersten is plaats genoeg voor die frissche, gezonde poëzie, welke met de liefde in het gemoed van den jeugdigen dichter kiemt, en met haar bij den bejaarden zanger te niet gaat. Liefde en poëzie vloeien uit dezelfde ader; beide strooien rozen op onze
| |
| |
levensbaan, beide veredelen den mensch, maken hem het leven nog aangenamer en vroolijker, wanneer geluk en voorspoed hem tegenlachen, en verleenen hem kracht en moed, wanneer een ongunstig noodlot hem onder zijne ijzeren hand neerdrukt.
Welk is nu het kenmerk der minnezangen van onzen Dichter? Geven wij hem vooreerst toe, dat hij de palen der welvoeglijkheid nooit overschrijdt; zijne verzen behoeven wij voor onze vrouwen en dochters niet weg te sluiten. Maar zal de schoone kunne ze met genoegen lezen en er vermaak in scheppen? Dat is eene vraag, die ik niet bevestigend durf beantwoorden: het somber waas, dat er dikwijls over verspreid ligt en niet zelden in wanhoop overgaat, is niet geschikt om jonge harten in te nemen en te bekoren. Moesten die verzen den waren toestand van zijn gemoedsleven weerspiegelen, dan ware hij hoogst beklagenswaard; daarom wil ik liever aannemen, dat de verbeelding er eene groote rol bij speelt. Wat er ook van zij, zeker schijnt het, dat hij op zijne wisselvallige loopbaan de levensgezellin nog niet ontmoet heeft, die met zorgende teederheid den balsem der zuivere liefde over de wonden van het hart des mans kan strijken.
Gelukkiglijk worden die vlagen van weemoed en droefgeestigheid, die bittere klachten over wispelturigheid en trouweloosheid soms door eenen helderen, koesterenden lichtstraal doorbroken; de spottende toon wijkt dan voor zachtere aandoeningen, b.v. in de stukjes: Kom, liefje, Wandeling, Uwe liefde, of ook wel voor lachende scherts, b.v. in Lieve schelm; en dat de Dichter, niettegenstaande de ondervondene teleurstellingen, de vrouwen die, gelijk Schiller zoo heerlijk zingt, hemelsche kransen in het aardsche leven strengelen, innig vereert, bewijst zijn vers Vrouwenkussen.
| |
| |
Hier heeft men schoone, edele gedachten, in vloeiende verzen uitgedrukt, eene taal, die rechtstreeks tot het hart spreekt en liefelijke gewaarwordingen opwekt. Geen het minste spoor van overdrijving of gemaaktheid, alles is hier natuurlijk en waar, en steekt gunstig af bij zekere ongezonde, ziekelijke richting van vreemden invoer, die eenigen ook bij ons aan de poëzie hebben willen geven en waartegen ik eenige bedenkingen heb moeten opwerpen.
De verzen, waarin een wijsgeerig denkbeeld tot grondslag dient, zijn talrijk en in het algemeen belangwekkend. Zij toonen ons, dat de Dichter de wereld kent en niet verlegen is om de gebreken, die de samenleving aankleven, te gispen en te laken. Leugen en meineed, baatzucht en valschheid, domheid en dweepzucht, worden beurtelings onder handen genomen en uitgekleed. Doch boezemen hem de schaduwzijden van het menschelijk karakter afkeer en verontwaardiging in, diens betere hoedanigheden laten hem geenszins koel en onverschillig. Waar hij de gelegenheid aantreft om het schoone en goede te prijzen, laat hij ze niet ontsnappen; dat getuigt onder andere het stuk: de Cholera in 1866, waarin hij niet alleen die schrikkelijke plaag en de onheilen, die zij medesleept, met treffende kleuren schildert, maar ook de zelfopoffering en weldadigheid, waarvan wij tot eere van het menschdom in die droevige dagen zoovele voorbeelden zagen, met gloed en geestdrift verheerlijkt. In Hoop en deugd viert hij den wijze, die tegen de wreede slagen van het noodlot een heilmiddel vindt in de deugd; want, roept de Dichter uit: ‘Deugd is hoop en hoop is 't hoogste goed’. Dat is stellig zeer stichtend en troostend; maar hoe zou men die zinspreuk kunnen overeenbrengen met het slot van een ander stukje, het Pijpken, aldus luidende: ‘de hoop is louter wind’? Juist het tegenovergestelde. Waarschijnlijk is
| |
| |
het eerste alleen zijne meening en is hem die kreet à la de Musset slechts bij eenen aanval van misnoegdheid en zwaarmoedigheid, zooals dat wel bij menigen onder ons voorvalt, ontsnapt.
Het uitgebreidste en, volgens mij, het best opgevatte stuk van den bundel is een Dichter. In eene gespierde en tevens keurige taal, eerder bezadigd dan overdreven, schetst hij het verleden van Vlaanderen, en vergelijkt het met den tegenwoordigen toestand, zoo krachtdadig door twee veel beteekenende woorden: verfransching en verkwezeling, voorgesteld. Om den lezer eene proef van 's Dichters onbevangen, breede zienswijze, van zijnen onbenevelden, helderen geest, van zijn rondborstig, waarheidminnend karakter te geven, kan ik niet beter doen dan eenige regels uit het stuk mede te deelen:
Zoo zong de grijze dichter, aan 't Scheldestrand geboren,
In menig krachtig lied van Vlaandrens roem en glans;
Maar voor den Vlaming ging en woord en toon verloren:
De Vlaming zingt niet meer en zingt hij nog, 't is Fransch.
Omdat hij nimmer wou een blinde dienaar wezen
Der heimelijke macht die troont in 't Vatikaan,
Omdat hij dezes bliksems noch den ban wou vreezen,
Waarin de Heilge Stoel hem wellicht ook mocht slaan..,
Omdat hij mooglijk dacht die klove aan te vullen,
Die tusschen 't lage volk en hoogren stand bestaat;
Door 't onderwijs alleen, maar niet door preek of bullen,
Daarom werd hij door vriend- en vrouwenmond gehaat.
Om dat in luide klachten hij uitbrak op deze eeuwe,
Die niets dan 't stof aanbidt en 't gouden kalf ten troon;
Eeuw, die door 'tzwaard beheerscht, en door het paapsch geschreeuwe,
Zich laat in boeien klinken, ontdaan der vrijheidskroon.
| |
| |
Omdat hij moedervrijheid de vrijheid van 't geweten
In al zijn wenschen heette en daarvoor heeft gestreên,
Om dat hij onverslaafd zich in dien kamp wou meten,
Waar rede, recht en plicht de wapens zijn alleen.
Zoo stierf de grijze dichter, aan 't Scheldestrand geboren,
Die menig liedje zong van Vlaandrens roem en val;
Maar voor de Vlaamsche gouw blijft nog zijn woord verloren;
Nog klinkt hier 't Fransche lied en 't Roomsche kerkgeschal.
Wij hebben zoolang op alle tonen geroepen: ‘Liberalen, wilt gij Vlaanderen aan den Roomschen dwang ontrukken, verheft dan de landstaal, herstelt haar in al hare rechten, anders zult gij nooit uw doel bereiken,’ dat het gezond verstand hoe langer hoe meer ijdelheid en dwaze verwaandheid uit het veld slaat, dat zelfs de hardnekkigste, koppigste franskiljons, de helden van het jaar 30, het niet meer wagen ons met hunne versleten drogredenen te bestrijden. Maar niettemin blijft er nog veel, oneindig veel te doen om de boeien, waarin dweepzucht de geesten geklonken houdt, te slaken, en het licht der rede in milde stralen overal te doen schitteren. Voor al wie zonder vooroordeel den loop der gebeurtenissen sedert 1830 gadeslaat, is het eene uitgemaakte zaak, dat de verfransching, ja de verfransching alleen, door het leggen eener kloof tusschen de hoogere standen en het eigenlijke volk, vooral ten platten lande, het stoffelijk en zedelijk verval van Vlaanderen verhaast heeft. Want hadde men na, gelijk vóór de scheuring van het Koninkrijk der Nederlanden, de taal der Vlamingen als hoofd werktuig der beschaving gebruikt, ‘de ploegen, die aan God gelooven’ zouden zich thans niet als eene kudde vee door hunne heerschzuchtige herders naar de stembus laten voeren, maar als vrije, verantwoordelijke leden der maatschappij hunne burgerplichten vervullen.
| |
| |
In de derde afdeeling, waarin huiselijk heil en wee stof tot zingen geleverd hebben, treden de lichtzijden meer op den voorgrond. De droomen der jeugd zijn wel vervlogen, de koude werkelijkheid omknelt hem wel met al hare ontgoochelingen; doch wanneer hij de herinneringen uit de jonge jaren in zijn gemoed opdelft, dan vloeit zijne dichtader in frissche, verkwikkende beekjes, en waaien ons de balsemgeuren der velden en weiden met een zacht geruisch van kalmte en zielevrede uit het hart des zangers tegen. Tot die soort behoort vooral het fraai stukje: Lief is 't Eden onzer kindsheid, waarin het leven op het land, te midden der vrije, versterkende natuur met bevallige trekken afgeteekend is. Ik zegen u, eene diepgevoelde hulde aan eene teerbeminde moeder, is recht aandoenlijk; Vadervreugd en de Wever zijn bewijzen van de waarde, welke de Dichter aan die stille, zoete genoegens hecht, waarvan hij nog verstoken blijft.
Is Van de Weghe's schrijftrant doorgaans ernstig, toch heeft hij ook enkele malen eenen lustigen, opgeruimden toon aangeslagen, getuige de Biechtboete, een zeer luimig, koddig vers.
Wie gevoel heeft voor echte poëzie zal uit de gedichten van Kapitein Van de Weghe wel kunnen opmaken, dat die officier van ons leger eene verdienstelijke plaats onder onze dichters inneemt. Hij bepale zich bij voorkeur tot onderwerpen uit de natuur of midden uit het leven gegrepen, en late ook wel van tijd tot tijd de zweep der satire kletteren; maar hij legge er zich vooral op toe steeds natuurlijk, waar en gemoedelijk te zijn, dan zullen zijne verzen hoe langer hoe meer gelezen en gewaardeerd worden.
De versmaat is doorgaans vloeiend en zangerig en op eenige uitzonderigen, te gering in getal om ze hier aan
| |
| |
te stippen, keurig en juist. Ik zou evenwel den Dichter aanraden de Sapphische strophe te laten varen. Horatius heeft ons verwend: zoodra het melodisch gesuis zijner muze eens door onze ooren is opgevangen, stellen wij den zanger, die ons metrische verzen te lezen en te genieten wil geven, zulke hooge eischen dat het slechts zeer weinigen gelukt is ons, en dan nog maar gedeeltelijk, in dit opzicht te bevredigen.
Talrijke en zelfs zinstorende drukfouten ontsieren het boek; ook zal een nauwlettend oog wel enkele overtredingen der taalwetten ontdekken. Doch daar ik niet aangestipt heb, of die overtredingen den Dichter of wel den letterzetter moeten geweten worden, zal ik dezen maar alles op den hals schuiven.
J. Micheels.
|
|