Onze tijd, onze taal, onze zang.
‘Onze tijd heeft geen tijd, naar 't gekling en geklank
Van der dichtren gerijmel te hooren!
Eene stonde, gegund aan hun ijdel gezang,
Ging voor betere dingen verloren!
Onze tijd heeft geen tijd, om den kostbaren tijd,
Der verspreiding van licht en beschaving gewijd,
Dat zich weten en kennis ontwikkien,
Te verspillen aan al wat ooit dichter ons zong,
Want niets meerder vermag er zijn veder, zijn tong
Dan de zinnen door schijnschoon te prikklen.
‘Onze taal is geen taal, om in duislende vaart
Mee naar hoogere sferen te zweven,
Dat de wereld verbaasd en bewonderend staart,
Of haar vleugelen waren gegeven;
Onze taal is te stroef, te weerbarstig, te koel,
Hoe men zoek', hoe men zift', hoe men schikk', hoe men woel',
In wat vormen men ooit haar moog' pressen,
Onze taal is voor gloeiende liederen te arm;
Want het harte blijft koud, wordt het hoofd ook soms warm,
Zij wekt dorst, dien zij nimmer kan lesschen!’
Neen! Goddank! Onze tijd, hoe ook euvelmoed smaal',
Laat nog tijd om te luistren naar 't zingen!
Ze is niet koel noch weerbarstig onz' Neerlandsche taal,
Ze mag vrij mee naar lauweren dingen!
Zij de schare ook maar klein, die er vraagt naar een lied,
Toch de tijdgeest sloeg al wie daar leven, nog niet
In der wetenschap knellende kluistren!
Of de dichter op rotsige plekken soms ploeg',
Onze tijd heeft nog eedlen en goeden genoeg
Om naar 't lied in ons Neerlandsch te luistren!
|
|