Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Ἀφο νίαGa naar voetnoot1.O kon ik nogmaals zingen,
Zooals ik eertijds zong,
Wanneer geen stomme krankheid
Mijn vrije keel bedwong!
Ik zon het Gode danken
Zoo innig waar en luid;
Dan dreunden heldre klanken
Mijn forschen gorgel uit.
Bij 't eenzaam stille water
Beluistre ik 't ranke riet,
Door de eiken ruischen winden
En galmt het vogellied;
En zij, mijn evenmenschen
In 't algemeen geschal,
Bij minnen, zwoegen, wenschen,
Men hoort ze boven al.
't Gevoel doorbruist mijne adren
En stroomt mij door het hart;
De vreugd wil lustig juichen,
Of klagen wil de smart, -
En zwijgen moet ik, zwijgen,
Mijn stem is uitgedoofd;
Ik wou ten hemel stijgen
En buk verwonnen 't hoofd.
| |
[pagina 230]
| |
O spraak, o walm der ziele,
Waar zijt gij heengegaan?
O liedren, zoete liedren,
Wat had ik u misdaan?
O stemme, nooit volprezen,
Gij tolk van lief en zeer,
Zijt ge eeuwig dan verwezen,
En komt ge nimmermeer?
Gij zijt met mij geboren,
Gij waart mij immer trouw:
Moet ik u langer derven,
Mijn hart vergaat in rouw.
O! kon ik slechts nog spreken,
Ik smeekte en bad zoolang
Tot gij uw wrok zoudt breken,
En kwaamt met klank en zang.
Thourout, 1876.
G. Antheunis.
|
|