| |
| |
| |
Een letterkundig onderhoud.
Het was gedurende de vacanciedagen.
Hij had op eene schitterende wijs een moeielijk examen afgelegd. Hij was, vermoeid van de lastige studie, verkwikking gaan zoeken aan den boord der zee in het vreemdenrijke Oostende, waar men in den zomer het gezellig, woelig verkeer der wereld met de eenzame wandelingen in de duinen en langs het strand, bij afwisseling, genieten kan.
Hij was twintig jaar oud, gereed te allen oogenblik voor zijne taal en hare rechten in het strijdperk te treden. Hij had voor tafelbuur in het hotel, waar hij logeerde, eenen jongen Noordduitscher, Hamburger van geboorte, eenen ernstigen, schranderen man, die misschien vijf of zes jaar ouder was dan hij zelf, en met wien hij zich uiterst gaarn onderhield. De Flamingant had zich op de studie der Hoogduitsche taal toegelegd, kon ze goed verstaan, tamelijk goed schrijven en gebrekkig spreken. Hij stond verbaasd over de wetenschappelijke kennis van den Duitscher, zijne beschouwingen over de kunst in het algemeen en de letterkunden in het bijzonder. De Flamingant had tot hiertoe weinig gelegenheid gehad met Duitschers om te gaan: hij beschouwde zich zelven als verwant door zijne taal en zijnen landaard aan den grooten
| |
| |
Germaanschen stam; hij hield het Nederlandsch voor eenen tak der Hoogduitsohe taal, en was dus niet weinig verwonderd geenen weerklank bij zijnen nieuwen vriend te vinden, die als het de Hoogduitsche, Fransche of Engelsche literatuur gold, zoozeer in zijn vak scheen, en volstrekt niets wist van de Nederlandsche; hij scheen met verwondering en eene soort van verachting te luisteren, als de student hem van Nederlandsche schrijvers sprak, en wanneer hij hem vroeg, of hij onze taal verstond, antwoordde de Noordduitscher, dat hij het Hamburgsch Platduitsch verstond, en dit nagenoeg hetzelfde zijn moest, en door Platduitsch - dit was duidelijk voor den Flamingant - bedoelde hij niet een bijzonder idioom der Germaansche taal; maar wel grof of gemeen Duitsch. Als de student, uiterst bevreemd zulk ingeworteld vooroordeel, sterker dan hij het ooit bij eenen Franschman bevonden had, bij zijnen stamgenoot aan te treffen, hem van zijne dwaling wilde afbrengen, en hem Voorstelde zich met onze letterkunde bekend te maken, eer hij deze veroordeelde, antwoordde de vreemdeling telkens met een minachtend lachje: ‘Neen, neen, dat niet!’
Voor het overige waren zij goed bevriend: het was eene dier ras ontstane vertrouwelijkheden, die iets bijzonder aantrekkelijks hebben, en op reis en in badplaatsen niet zelden voorkomen; die levendig zijn, omdat de sympathie groot is, en vluchtig, omdat de gelegenheid ontbreekt ze tot duurzame vriendschap te doen rijpen. Overal, waar zij elkaar bij toeval ontmoetten, zochten zij elkaar op, en ofschoon zij geene eigenlijke wandelingen met malkaar afspraken, gebeurde het niet zelden, dat zij samen den dijk af, en voort en verre langs het strand gingen zonder het te bemerken. Toen haalde de eene of andere van hen een Engelsch of Hoogduitsch boek te
| |
| |
voorschijn; zij klauterden de hooge duinen op, en daar zaten zij in het dungezaaide gras met de zee vóór hen en het boek in de hand. En de oude of nieuwe gewrochten, die elk hunner afzonderlijk gelezen had, werden thans gezamenlijk weer doorbladerd en besproken. De Vlaamsche jongeling luisterde gretig naar het rijper oordeel van den Duitscher, en deze verkwikte zich op zijne beurt aan de levendige geestdrift van zijnen jongen vriend.
Op eenen schoonen morgen zat de Vlaming alleen op eenen grooten steenblok beneden den dijk, tamelijk ver van de wandelaars en zoo dicht mogelijk bij het terugtrekkend water. Hij zag niet op naar de schuimende baren voor hem, hij blikte niet ter zijde naar de talrijke baders, die wat verder op de golven wiegden, noch naar de witte karrekens, die gestadig in en uit het water reden, noch naar den aankomenden stoomboot. Hij zat gansch verdiept in de lezing van een boek, en verschrikte, als op eens de Noordduitscher voor hem stond, en hem schertsend vroeg, welke lectuur de macht had hem aldus doof en blind te maken?
De Flamingant stak hem het boek toe: het was eene aflevering der Guldens-Editie en hij las: ‘Zoo'n Prul van een Dansmeester’ van den Ouden Heer Smits.
‘Dat lees ik reeds voor de derde maal,’ sprak de student, ‘en telkens met vernieuwde bewondering.’
- Laat zien, - zei de Hamburger, die nog niet wist, dat het een Nederlandsch boek was. Hij nam het in de hand en zette zich nevens zijnen vriend. Hetzij de aanhoudende vermaningen van dezen haar uitwerksel begonnen te hebben, hetzij er iets aantrekkelijks voor hem in het uiterlijke van die kleine schets lag, althans hij begon te lezen en las voort. De Vlaming hielp hem, en legde hem uit, wat hij niet of slechts onvolmaakt verstond. De Duit- | |
| |
scher ging voort zonder eene bemerking te maken, ofschoon zijn vriend hem nu en dan vragend aanzag, en voor sommige plaatsen zijne geestdrift blijken liet. Aan het einde gekomen, sloeg hij het boek toe, en sprak op diepen toon tot den Vlaming:
‘Weet gij wel, dat dit een uitmuntend stukje is?’
Of de andere het wist! Hij was opgetogen van vreugde zoo iets over eenen zijner lievelingschrijvers uit den mond van zijnen vriend te hooren, aan wiens oordeel hij zooveel prijs hechtte.
‘Niet, dat ik er niets op af te wijzen vind,’ sprak de Duitscher weder. ‘Het stuk is uiterst verheven van gevoel, het is heel kort, en toch maakt het eenen diepen indruk.
- Ja, - antwoordde de andere, die meende, dat de blaam hierin lag, - dat is waar, ik beken, dat het misschien wat te kort opgevat is.
‘Volstrekt niet,’ hernam de vreemdeling, ‘een kunstwerk moet niet naar de grootte van zijnen omvang, maar naar de degelijkheid van zijnen inhoud geschat worden. - Wees verzekerd,’ ging hij met eenen fijnen glimlach voort, ‘dat ik den diamant boven de gewone steenkool weet te stellen, al is de eene zooveel grooter dan de andere. De bondigheid dier schets maakt eene harer hoogste verdiensten uit. De stijl is klaar, de vorm meesterlijk, de schilderingen zijn treffend van waarheid, en de algemeene indruk is zielverheffend, echter is er iets in, dat mij voor het hoofd stoot: de Oude Heer Smits vernedert al te zeer het vak van dansmeester. Dat de dwaze wereld het veracht en de onervaren schooljeugd het bespot, dat kan ik begrijpen; maar dat hij zelf, die zulke edele gevoelens aan den dag legt, dat hij den lezer de tranen in de oogen brengt, zich verontschuldigt aan zijnen vijftienjarigen
| |
| |
zoon, die eene straf verdient, eene vermaning voor zijn gebrek aan menschlievendheid jegens den dansmeester te geven en hem tevens een vermeerderd zakgeld gunt, neen, dat kan ik niet billijken.
‘En wie kent hem of den beschaafden mensch, in wiens naam hij hier spreekt, het recht toe te onderstellen, dat een dansmeester geen gevoel en geene politieke meening hebben kan?’
- De Schrijver - wierp de student hiertusschen, - wil ongetwijfeld slechts het oordeel der wereld aantoonen, die eenen dansmeester minacht, omdat hij zich met zulk eene ijdele kunst bezig houdt.
‘Dat is zijn bedrijf,’ sprak de Duitscher, ‘een mensch kiest niet immer het vak, dat hij beoefent, hij wordt dikwijls door de omstandigheden geleid. Wie den dans billijkt, moet den meester dulden. En indien de dansmeester zoozeer te verachten is, als de Schrijver vindt, dan moet de dans het ook zijn, en is hij insgelijks te misprijzen, dat hij zijnen zoon de lessen volgen laat, en dan zijn wij het ook, omdat wij gisteren avond in het Casino gedanst hebben. Neen, ik geloof niet, dat een dansmeester in de wereld minacht wordt, juist omdat hij dansmeester is, maar wel omdat hij als vele andere meesters, wier nut niet betwist wordt, en welke men toch soms min eerbiedig bejegent dan zooveel rijke luiaards - met zijn bedrijf niet genoeg verdient om eenen hoogeren trap in de samenleving te bekleeden.
‘De Schrijver stelt zich niet genoeg boven het vooroordeel, hij die zoo veel verhevenheid van geest bezit, die met zoo verbazend veel talent ons de edele natuur en de bewonderenswaardige zelfopoffering van den man schetst, spreekt den vioolspeler op eenen toon aan - dien ik misschien niet goed uitleg, omdat ik een vreemdeling ben -
| |
| |
maar die mij weinig behoorlijk voorkomt, en dien hij gewis tot zijnen gelijke niet gebruiken zou, als hij hem vraagt: Wat mankeert u? - Ook voelt hij zich als het ware gekwetst, dat de dansmeester hem doet verzoeken eens te zijnent te willen komen. De titel zelf schijnt mij te verachtend: ik zou dien liever eenvoudig in dien van De Dansmeester veranderd zien...’
- En gij dan zelf, onderbrak de Flamingant zijne rede, - hebt gij het recht van verachting te spreken, gij die zonder onderzoek onze taal en onze letterkunde hebt versmaad?
De Duitscher bezat een kinderlijk, oprecht gemoed en sprak na eene poos: ‘Nu ja, ik had ongelijk; maar thans dat ik gezien heb wat voortreffelijke schrijvers uwe letterkunde bezit, zal ik voorzeker niet nalaten nauwere kennis met haar te maken. Overigens, hetgeen ik van den Dansmeester gezegd heb, strekt geenszins om de bewondering, welke dat stukje in u teweegbrengt, te verminderen. Ik deel ze en wilde u enkel opmerkzaam maken, dat de Schrijver, ofschoon hij den dansmeester als mensch verheft, misschien buiten zijn inzicht, het vooroordeel tegen diens bedrijf versterkt. Maar ik vind het merkwaardig, hoe hij in zoo weinig bladzijden, met zulke eenvoudige woorden zulke roerende toestanden schilderen kan, en met het voorbeeld van eenen verlaten, eenzamen, vernederden man, de deugd zonder eenige aardsche belooning zoo groot en edel weet te maken, dat zij de hoogste bewondering van den lezer opwekt, die onder den diepen indruk dezer kleine schets met al zijne macht zou willen streven om den dansmeester in zijne zielshoedanigheden te evenaren.
Virginie Loveling.
|
|