| |
| |
| |
De voorhistorische mensch.
I.
De palaeontologische ontdekkingen dezer laatste jaren hebben op eene volledige wijze een belangrijk vraagstuk opgelost, waarvan de aardkenners sedert lang het antwoord zochten: is de mensch de tijdgenoot geweest der reusachtige zoogdieren, zooals de mammoeth, de holenbeer, het rendier, de megatherium, welke geleefd hebben vóór het hedendaagsch geologisch tijdperk, dat met het diluvium aanvang neemt? of wel: is ons geslacht op de aarde verschenen slechts na de laatste omwenteling, die de oppervlakte der aarde heeft geteisterd?
Indien de verklaring zich zoo lang heeft laten wachten, dan is het niet, omdat vroeger geene bewijzen bestonden; neen, vóór vele jaren waren er reeds overvloedige bewijsstukken; maar deze waren vatbaar voor verschillige uitleggingen, en dit gaf aanleiding onder de geleerden tot eindelooze woordentwisten.
Het belachelijke, dat, om reden van zekere dwalingen, die door te veel ijver of te veel overtuiging bij sommige natuurkundigen begaan werden, op de ontdekkingen werd geworpen, was nog eene oorzaak van het vooroordeel, waarmede men de bewijsstukken, die uit den grond werden opgehaald ontving. Men kent de geschiedenis van den homo diluvii testis of het gewaande menschengeraamte,
| |
| |
dat men uit de steengroeven van Oeningen had opgedolven, en dat door Cuvier voor het geraamte van eenen reusachtigen salamander werd erkend.
Aleer ons onderwerp te behandelen, zal het niet overbodig zijn eenige inlichtingen te geven aangaande den bouw der aardkorst.
Het vaste gedeelte van onzen aardbol bestaat uit twee klassen van rotsen, die in natuur en in vorm verschillig zijn: de sedimentaire of bezinkingsrotsen, zooals de kalksteen, de zandsteen en de klei, hebben eene nog al eenvoudige chemische samenstelling; haar kenteeken is de stratificatie, dat is de schikking in evenwijdige lagen, welke tevens horizontaal zijn, indien ze niet uit hare eerste ligging zijn geschokt.
De bezinkingslagen zijn uit de wateren neergezonken. Men vindt er zeer dikwijls overblijfsels in van dieren of planten, welke de verschillende formatiën kenmerken, Zand, kalksteen en klei zijn voornamelijk de grondstoffen der bezinkingsformatiën.
De tweede groep van rotsen bevat die welke ontstaan zijn door de verkoeling der oorspronkelijk gloeiende aardmassa (primitieve rotsen), of wel door indringing van de gesmolten stoffen in de bezinkingslagen (plutonische rotsen). Zulke rotsen bevatten dus nooit organieke overblijfsels of fossiliën, hebben eene kristallijne structuur, en bieden slechts onregelmatige, niet laagsgewijs geplaatste massa's aan.
Een terrein bevat de rotsen, die tusschen twee omvormingen zijn afgezet, en eene bezinkingsformatie bevat de terreinen, die ontstaan zijn tusschen twee omwentelingen, welke de gedaante van zeeën en vastland merkelijk hebben gewijzigd, en gewichtige veranderingen onder de levende wezens hebben voortgebracht.
| |
| |
De oorspronkelijke lagen bevatten graniet, gneiss en kristallijne schilferrotsen, die hoegenaamd geen spoor van fossiliën opleveren en vóór alle organische schepping zijn ontstaan.
De overgangvormingen bestaan uit de hoogste bezinkingsterreinen, en strekken zich uit tot aan de steenkolenvorming. Zij bestaan voornamelijk uit kristallijne schilferrotsen (zooals schaliën), uit marmer en zandsteen; men vindt in deze terreinen overblijfsels van planten en dieren, maar van zeer eenvoudige structuur.
De secondaire vorming behelst de bezinkingslagen boven de steenkool tot aan het krijt; het is de machtigste en de meest verscheiden van allen. Men treft er zandsteen, kalksteenen, klei, overblijfsels van zeedieren aan, waarvan het geslacht reeds lang is verdwenen, alsook die van reusachtige kruipdieren: ichthyosauren, plesiorauren en pterodactylen.
De rotsen der tertiaire vorming zijn ook kalksteen, klei en zandsteen; maar deze zijn veel min vast en min uiteengeschokt: deze organische overblijfsels zijn talrijk in deze formatie, en men vindt er die van groote zoogdieren, zooals paleotheria, mastodonten, dinotheria, alsook van olifanten, hyena's en neushoorndieren, die veel grooter waren dan de huidige soorten.
Het diluvium of vierde tijdperk bevat de jongste bezinkingslagen (behalve de hedendaagsche aanslibbingen). Deze lagen zijn nedergeslagen uit de wateren, die op verscheiden tijdstippen een groot deel van Europa en Azië overstroomd hebben. Eenige natuurkundigen zien deze overstroomingen als den algemeenen zondvloed aan, waarvan in den Bijbel wordt gesproken; anderen echter denken, dat ze vroeger hebben plaats gehad. Althans is het zeker, dat de diluviale lagen zich lang vóór de histo- | |
| |
rische tijden hebben gevormd; zij strekken zich uit over het grootste gedeelte van Noord-Duitschland, over Denemarken, Rusland en zelfs Zuid-Europa. De zandige grond van Vlaanderen, Limburg en Antwerpen behoort tot het diluvium.
De zelfstandigheden, waaruit het diluvium bestaat, zijn leem, zand, gruis en rolblokken, voortkomende van de rotsen der streek. Aan deze terreinen zijn ook de erratische blokken eigen, die door de wateren afgescheurd en op eenen grooten afstand werden medegevoerd. Men vindt er de overblijfsels in van groote zoogdieren, met de onze min of meer verwant, zooals den mammoeth, of grooten olifant van Siberië, het Amerikaansche megatherium, het reuzenhert, de holenbeer, -tijger en -hyena, die zoo genoemd worden, omdat men hunne beenderen vindt in groote holen, waarin zij met leem, zand en gerolde keien door de diluviale wateren werden geworpen.
Onder dierkundig en ethnographisch opzicht wordt het diluviale tijdperk in twee deelen verdeeld: het tijdperk van den mammoeth en dit van het rendier. Dit laatste dier was zeer menigvuldig, en vond men zelfs tot aan de Pyreneën.
| |
II.
Het zwakste bewijs, dat men heeft van 's menschen voorhistorisch bestaan, het bewijs, dat het meest tot woordentwisten aanleiding geeft, zijn de insnijdingen, de kerven, de groeven, die men op beenderen ontwaard heeft van dieren, die vóór den zondvloed hebben geleefd. In Frankrijk zijn door den Heer Lartet belangrijke opzoekingen gedaan: deze geleerde heeft de aandacht der natuurkundigen geroepen op de insnijdingen, die voorkomen
| |
| |
op de beenderen, welke men in het diluvium van de Seine en de Somme en in de holen der Pyreneën heeft aangetroffen. Later heeft de Heer Denoyers dezelfde teekenen van 's menschen hand bespeurd: sporen van insnijdingen of van slagen, op hoofden van olifanten en reuzenherten. De voorhoofdsbeenderen der herten schijnen door eenen geweldigen slag verbrijzeld; op het onderste deel der hoornen ziet men insnijdingen, alsof men met een mes het vleesch en de pezen had losgesneden. Op den schedel van eenen holenbeer heeft een pijl een duidelijk spoor nagelaten.
Een tweede getuigenis van de oudheid van den mensch zijn de overblijfsels van zijne oorspronkelijke nijverheid. Men bezit heden duizenden vuursteenbrokken, in heel Europa bijeengezameld, en die door den voorhistorischen mensch werden bewerkt ten einde er zich bijlen, hamers, messen, lansen, punten van pijlen, harpoenen, enz. van te maken. De natuurkundigen Schmerling, Spring en nog onlangs de Heer Dupont hebben in België eene groote menigte dezer verschillende werktuigen verzameld. Op het voorhistorisch Congres van 1872 heeft men de talrijke bewijsstukken van 's menschen nijverheid, die in België, Frankrijk, Italië, Engeland en het noorden van Europa werden gevonden, met elkander vergeleken, en men heeft bewezen, dat de primitieve volken zich bijna uitsluitend van behouwen vuursteenen als wapens of werktuigen bedienden. Vandaar de naam van het steenen tijdvak, dat twee tijdperken bevat: het palaeolitische of ruwsteenen, en het neolitische of geslepen steenen tijdperk. De vroegste dezer werktuigen zijn met stompe hoeken, ruw gehouwen zonder gepolijst te zijn; maar wat op deze grove stukken de werking van den mensch doet erkennen, zijn de brokken, die men er achtereenvolgens heeft doen
| |
| |
afspringen, ten einde het werktuig snijdend te maken of het te doorboren.
Behalve de steenen werktuigen heeft men ook in de diluviale lagen bewerkte dierenbeenderen, herts- of rendierhoornen gevonden, waarvan men priemen of naalden had vervaardigd. In zekere holen van Frankrijk heeft men snijwerken ontdekt, welke dieren voorstellen, waarvan het geslacht is verdwenen, of die in de gematigde luchtstreken niet meer leven. Op eene elpenbeenen plaat heeft de Heer Lartet de nabootsing gevonden van eenen mammoeth; op een houten hecht werd de afbeelding van een rendier, en op vuursteenen die van menschenhoofden aangetroffen.
De onwederlegbaarste proef van het bestaan van den mensch tijdens het diluviaansche tijdperk werd gegeven door de menschenbeenderen, die in de diluviale lagen zijn begraven. Beenderen van den voorhistorischen mensch werden in vele plaatsen van Europa ontdekt. Reeds in 1774 werden in Frankenland brokken van menschengeraamten met overblijfsels van beren en andere zoogdieren van het vierde tijdperk opgedolven; in 1823 vond men menschelijke overblijfsels in het slib der Rijnvallei op 28 meters diepte. Schmerling ontdekte er in 1829 in holen en grotten van België, en in 1838, vond hij in een hol te Engis bij Luik, tusschen tanden van rhinocerossen, olifanten, beren en hyena's, twee menschenschedels, waarvan het voorhoofd zeer was nedergedrukt, en die sterk vooruitspringende wenkbrauwgewelven vertoonden. Een gelijkvormige schedel werd in 1857 in het Neanderdal bij Dusseldorp gevonden. De Heer Dupont, bestuurder van het Museum van natuurlijke geschiedenis te Brussel heeft eene groote menigte van alle soorten van menschenbeenderen verzameld. De opzoekingen, die in de holen van Brazilië gedaan werden, hebben menschenbeenderen
| |
| |
aan het licht gebracht, welke bewijzen, dat de mensch er de tijdgenoot was van het reusachtige megatherinm.
En niettegenstaande deze menigvuldige en onverwerpelijke getuigstukken waren vóór 1863 het grootste getal der geleerde natuurkundigen niet overtuigd. Men herhaalde om strijd het woord van Cuvier: de versteende mensch (l'homme fossile) bestaat niet.
| |
III.
Voorzeker, in den waren zin van het woord, bestaat de fossiele of versteende mensch niet: men vindt in den schoot der aarde de overblijfsels niet van eene soort, die verschillig is van de onze; maar door versteenden mensch moet men verstaan den voorhistorischen mensch, die geleefd heeft in het tijdperk, dat het hedendaagsch geologisch tijdperk is voorafgegaan; deze mensch heeft zonder eenigen twijfel geleefd vóór de groote overstroomingen van het diluvium, en zijn oorsprong, die zeer ver over alle geschiedkundige feiten heengaat, verliest zich in de duisternis der geologische tijden.
In 1863 bracht het ontdekken van een eenvoudig stuk van een menschenkaakbeen eene onzeglijke ontroering onder de ongeloovigen van alle landen, en voornamelijk onder de Engelsche aardkundigen: de reden van het belang, dat men aan deze ontdekking hechtte, was dat men dit maal een echt overblijfsel van den voorhistorischen mensch aan het licht had gebracht: volgens de getuigenis van uitmuntende geleerden was het gebeente uit eene wel gekenmerkte en niet aangeroerde diluviale bezinking opgedolven.
Het kaakbeen werd gevonden in het diluvium van Abbeville (Picardië) door den Heer Boucher de Perthes, die zich reeds door eene verzameling van verscheidene
| |
| |
vuursteenen werktuigen had beroemd gemaakt. In eene laag van bruine klei, kiezel en gerolde vuursteenen, op 4½ meters diepte, vond hij een half onderkaakbeen, dat met dit van de hedendaagsche rassen geen grooter verschil aanbiedt dan het verschil, dat men tusschen deze rassen en zelfs tusschen de verschillende individuën vindt. Op eenigen afstand van de plaats, waar het been was bedolven, haalde men vuursteenen bijlen en mammoethtanden uit den grond, en eene menigte geleerden kwam ter plaats vaststellen, dat de grond, waaruit het kaakbeen was opgehaald, wel tot het diluvium behoorde.
De opschudding door dit nieuws veroorzaakt was bijzonder groot in Engeland: door eene verkeerde opvatting van den tekst des Bijbels, de verschijning van den mensch op de aarde op 6000 jaren vaststellende, weigerde men aan de oudheid van deze overblijfselen te gelooven, alhoewel men zich langs eenen anderen kant in tegenspraak stelde met de Schrift, die leert, dat de mensch vóór den algemeenen zondvloed heeft geleefd.
Engelsche en Fransche geleerden vereenigden zich in congres, onderzochten de waarde van het gevonden gebeente en de natuur van den grond te Abbeville, deden nieuwe opzoekingen in deze lagen, en eindigden met eenparig te verklaren, dat al de voorwerpen, die te Abbeville werden gevonden, van het diluviaansch tijdperk dagteekenden. De vraag werd dus volledig opgelost, en het bestaan van den mensch in het diluviaansch tijdperk kon niet meer worden betwist.
Het volgende jaar haalde de Heer Boucher uit denzelfden grond een volledig menschenkaakbeen, dat, als het vorige eene bijzonderheid aanbood, welke sterk de aandacht der aardkundigen op zich trok: onder de korst, die het omgaf, was het gebeente bedekt meet een zeer fijn grijsachtig zand,
| |
| |
dat hoegenaamd in den grond, waarin het bedolven was, niet bestond: van waar kwam dit zand? Na rijp onderzoek erkende men, dat het voortkwam van de plaats, waar die beenderen vroeger waren begraven, en waaruit de diluviale wateren ze met geweld hadden weggerukt, om ze met de klei van Abbeville te mengen.
Sedert de ontdekking door den Heer Boucher de Perthes gedaan, heeft men nog op verschillende plaatsen de gebeenten van den voorhistorischen mensch gevonden; maar gedurende tien jaren heeft men enkel brokken van geraamten opgegraven. In Dordogne heeft men in diluvialen grond de overblijfsels verzameld van vijf geraamten, alsook drie schedels en een groot getal bewerkte dierenbeenderen, vuursteenen werktuigen en halsbanden uit doorboorde schelpen vervaardigd. In Wurtemberg vond men tusschen rendierhoornen, geslepen vuursteenen en eene groote menigte beenderen, die waren verbrijzeld om er het merg uit te halen, de gebeenten van een voorhistorisch volk, dat ik het tijdperk van het rendier leefde. In 1871 ontdekte men te Montrejean (Hooge Garonne) een beenderhol, waarvan de vloer uit asch en verschillende overblijfsels bestond, en waarin menschenbeenderen, bewerkte vuursteenen, rendier-, herts- en ossenhoornen, beenige naalden en een groot getal verbrijzelde beenderen lagen opeengestapeld.
| |
IV.
Slechts in 1872 werd het eerste volledig geraamte van den voorhistorischen mensch gevonden. Een Frans geneesheer, de Heer Rivière, onderzocht de holen van Mentone, op de grenzen van Frankrijk en Italië, waarin natuurvorschers reeds op twee tot drie meters diepte bijlen en pijlen van vuursteen gemaakt hadden ontdekt, en
| |
| |
vond op eene diepte van 6½ meters een geraamte, waaraan men acht dagen werkte om het geheel los te maken. Het lag op de linker zijde, met het hoofd nedergebogen en als op de hand rustende, in de houding van iemand, die in zijnen slaap door den dood zou zijn verrast; het moet behoort hebben aan eenen mensch, wiens lichaamsgestalte 1,90 m. groot was. De gezichtshoek meet 80 graden, en de schedel heeft de grootste gelijkenis met de schoonste typen van het Caucasisch ras.
Dit geraamte rustte, op 7 meters van de opening van het hol, op eenen vloer van asch, houtskool en verbrande steenen, omringd van wapenen en vuursteenen werktuigen. Een been van 17 centimeters lengte, in den vorm van de punt eener lans, lag tegen het voorhoofd; de schedel was bedekt met menigvuldige schelpjes. Rondom het geraamte ontgroef men beenderen van beren, groote katten, rhinocerossen en hyena's, maar geen enkel van een rendier. Al deze voorwerpen en het rif zelf hadden eene roodachtige kleur, veroorzaakt door eene dunne laag ijzerroest, voortkomende van den grond, waarin ze begraven lagen.
De Heer Rivière heeft met groote zorg het geraamte met een brok van de aarde, waarop het rustte, doen oplichten, en het aan het Museum van den Plantentuin te Parijs geschonken, waar men het nu in dezelfde houding als op het oogenblik der ontdekkimg kan bewonderen.
In 1874 haalde de Heer Rivière uit dezelfde holen een tweede geraamte van den fossielen mensch; maar het is min volledig dan het eerste. Het is als het vorige met eene laag ijzerroest bedekt. In de nabijheid lagen wapenen en werktuigen, uit vuursteen en beenderen zeer grof vervaardigd. Rondom het lichaam, dat op eenen vloer van asch rustte, waren vele doorboorde schelpen aanwezig, die
| |
| |
waarschijnlijk eenen halsband hadden gevormd. Die man moest 2 meters lang zijn geweest.
Drie andere geraamten, waaronder twee kinderriffen, werden ook nog in de holen van Mentone opgegraven.
Deze talrijke en zoo belangrijke ontdekkingen getuigen op eene onwederlegbare wijze, dat vóór de laatste groote overstroomingen en vóór het opheffen van het Alpengebergte, ten tijde der mammoeths, der holenberen en der hyena's, die in Europa leefden, er een menschenras bestond, aan hetwelk het gebruik der metalen geheel onbekend was; dat tot zijne verdediging of wel bij den aanval zich van bewerkte, maar niet gepolijste vuursteenen bediende. Deze menschen bewoonden enkel groote holen in rotsen door de wateren gegraven; hun voornaamste voedsel was het vleesch der dieren, zooals het de overblijfsels bewijzen, die men in de holen aantreft. Zij sleten hun leven in bloedige gevechten tegen de wilde dieren, die hen omringden, en zelfs tegen hnnne eigene soort, en men vindt niet zelden op hunne gebeenten de sporen van diepe wonden.
| |
V.
Nu zal men zich wellicht afvragen, of het mogelijk is, op eenige eeuwen na, den tijd te bepalen, die verloopen is, sedert de mensch op aarde is verschenen. Tot hiertoe is men het over deze vraag niet eens: volgens sommige palaeontologen zouden er slechts 25 tot 30 duizend, volgens andere reeds honderd of tweehonderd duizend jaren zijn heengevlogen. Het is derhalve zeer moeielijk eene volledige oplossing te geven. De basis der berekeningen is niet te zoeken in de overlevering, noch in de studie der monumenten, noch in geschiedkundige oorkonden: neen, enkel bij middel der geologische bewijsstukken kan dit doel worden bereikt.
| |
| |
Wanneer in 1854 de grond rondom het reusachtig standbeeld van Ramses II, te Memphis in Egypte, werd opgegraven, drong men door een mergelachtig bezinksel van den Nijl, van nagenoeg 2,8 meters diepte, voordat men op het zand stuitte, waarop het standbeeld was geplaatst geweest. Indien dus, zooals men het vermeent, dit standbeeld 1361 jaren vóór onze tijdrekening werd geplaatst, waren er in 1854 3215 jaren verloopen, en elke eeuw zette de Nijl eene mergellaag af van acht tot negen centimeters diepte.
De vroegere lagen doordringende, vond men op 12 meters diepte eene grondlaag, waaronder geene bezinksels van den stroom meer waren, en in deze laag was een brok van eenen aarden pot begraven. Deze diepte van 12 meters komt met 10,000 jaren overeen. Dus vóór 130 eeuwen was de mensch reeds genoeg verstandelijk ontwikkeld om bij middel van vuur en klei aarden potten te vervaardigen.
Wanneer de grond der delta van den Mississipi voor de grondlegging der gasfabriek te Nieuw-Orleans werd uitgegraven, vond men beenderen van het oud Amerikaansch ras onder vier lagen boomen, die boven elkanderen waren gestapeld. In de onderstelling dat deze lagen na elkander waren begraven, kon men bij het tellen der jaarlijksche houtlagen, die zich in deze boomen hebben gevormd, besluiten, dat de jongste dezer gebeenten reeds 57,000 jaren in de aarde lagen te rusten. En daar nu deze berekeningen niet aan den voorhistorischen mensch, maar aan meer ontwikkelde rassen zijn toegepast, kan men te recht aannemen, dat er ten minste honderd duizend jaren zijn verloopen, sedert het oog van eenen mensch voor het eerst onzen aardbol aanschouwde.
Edw. Verschaffelt.
|
|