Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Oorzaken en gevolgen der Unie van Atrecht en Utrecht.In de laatste jaren worden in België ernstige pogingen aangewend, om de grootsche gebeurtenissen der zestiende eeuw in het geheugen van het thans levende geslacht weder terug te roepen. Men wil de hoofdpersonen, die in den opstand der Nederlanden tegen Spanje de hoofdrol gespeeld hebben, in wijder kring plaatsen dan dien van het enge studeervertrek; men wil hun wederom bij het volk die plaats inruimen, welke zij tijdens hun leven en door hun werken bekleedden, en waarop zij nu nog, na zoovele eeuwen, ten volle aanspraak hebben. In den strijd, die vooral in de Vlaamsche provinciën over clericale en liberale beginselen gevoerd wordt, willen de hoofden der vrijzinnige partij het lijden en strijden, het lief en leed dier personen als een spiegel aan de menigte voorhouden, waarin zij zien kan, wat Nederland geworden zou zijn, indien het streven van mannen als Willem van Oranje, Marnix van St.-Aldegonde en anderen gelukt ware, - wat Vlaanderen geworden is, nu deze pogingen | |
[pagina 130]
| |
schipbreuk hebben geledenGa naar voetnoot(1). Daarom wijzen zij, die de herstelling van den vrijzinnigen Nederlandschen geest als een vereischte voor Vlaanderens toekomst beschouwen, met voorliefde op die personen, wier leven een strijd was tegen de invoering der Spaansche begrippen, zoowel op staatkundig als godsdienstig gebied. Door hen werd in onze dagen de inneming van den Briel met vreugde gevierd, de naam van Geus wederom als eeretitel aangenomen, de nationale helden, in feestelijken optocht door Antwerpens en Brussels straten rondgevoerd. Antwerpen, dat in die tijden van beroerten den eeretitel droeg van de meest Nederlandsche stad, heeft in onze dagen getoond dit roemrijk verleden indachtig te zijn gebleven, nu het aan die beweging den eersten stoot gaf, en het voor den laatsten uit de lange rij der Nederlandsche burgemeesters, Marnix van St.-Aldegonde, zulk een groote vereering koestert. Weldra zal het derde eeuwfeest der Pacificatie Belgen en Nederlanders binnen de muren van Gent vereenigen om het verbond, dat de zeventien provinciën zoowel tegen politiek als religieus geweld hadden aangegaan, te herdenken. Aan de eene zijde zal die herinnering niet zonder teleurstelling gepaard gaan, bij de gedachte der groote verwachtingen, die onze voorouders van die bevrediging koesterden, welke toch de uiteenspatting der Nederlanden niet heeft kunnen beletten. Maar aan den anderen kant zal het bewustzijn ons nu nog met rechtmatigen trots vervullen, dat sedert dien dag het verzet van alle Nederlanders tegen het Spaansche geweld, ter bescherming hunner vrijheid, dagteekent. Tien jaren hebben bijkans alle gewesten den strijd vol- | |
[pagina 131]
| |
gehouden, en hoewel na dien tijd een gedeelte wederom onder de macht des Konings teruggebracht werd, zoo heeft dit verbond toch voor goed een einde gemaakt aan een herhaling der maatregelen tijdens Alva's bestuur, aan een herhaling der vreeselijke moord-en plundertooneelen door Spaansche bevelhebbers en soldaten in de Nederlandsche steden aangericht. De regeering te Madrid had de kracht van het vereenigd Nederland te veel tot haar nadeel leeren kennen om niet met zorg elke aanleiding te vermijden, die een hernieuwd verbond der gewesten in het leven zou kunnen roepen. De oorzaken, die de scheiding der Nederlanden ten gevolge hadden, moesten ongetwijfeld van gewichtigen aard zijn, daar zij machtig genoeg bleken, elke poging tot hereeniging te doen mislukken. Aan het onderzoek dier oorzaken wenschte ik de volgende bladzijden te wijden.
Toen, bij het verdrag van Venlo, Willem van Gulik al zijne rechten op het hertogdom Gelderland en het graafschap Zutfen, ter gunste van Karel V afstond, waren eindelijk alle Nederlandsche provinciën onder een vorstenhuis vereenigd. Die uitwendige eenheid moest aan de pogingen tot vestiging van een algemeen landsbestuur nieuwe krachten bijzetten. Het streven om de Nederlanden met een eenvormige binnenlandsche regeering te begiftigen, was sedert een eeuw duidelijk merkbaar, maar op dit oogenblik was die taak nog lang niet voltooid. Zulk een plan was trouwens zeer moeielijk uit te voeren, nu niet alleen de ontwikkelingsgeschiedenis der gewesten zich daartegen verzette, maar ook het tijdstip tot voortzetting van het aangevangen werk zeer ongunstig bleek. In de zestiende eeuw immers, was in de naburige rijken | |
[pagina 132]
| |
Engeland en Frankrijk, bijkans de laatste steen aan het gebouw van den modernen staat aangebracht, terwijl men toen eerst in de Nederlanden met kracht de handen aan het werk kon slaan. Zulk een streven werd in vroegere tijden zeer bevorderd door de verhouding van den vorst en het volk tegenover den adel, maar in de zestiende eeuw bracht de Hervorming juist een groote verandering in den toestand teweeg. Waar deze zich vertoonde, groef zij veelal een diepe kloof tusschen volk en vorst, en tijdens de onderwerping van Gelres laatsten onaf hankelijken hertog, werden zulke verschijnselen ook in de Nederlanden maar al te zeer waargenomen. Waren de tijden voor zulk een streven ongunstig, ook de ontwikkeling der gewesten bleek een niet geringe hinderpaal te zijn. Hun staatkundig verleden, onder het bestuur van eigen hertogen en graven, kenmerkte zich grootendeels door het voeren van hardnekkige oorlogen tegen hunne naburen, en al mochten onze voorouders een zeker bewustzijn van stamverwantschap gehad hebben, zoo was dit gevoel toch nimmer krachtig genoeg om zich buiten de grenzen van het gewest te doen gelden. Elke provincie had haar stelsel van charters en privilegiën, en hoewel de grondtoon dier staatsstukken zich steeds oploste in het beginsel van groote vrijheid der gemeenten en in de zucht tot beperking van 's vorsten gezag, waakten de landzaten er steeds voor, dat die rechten alleen hun ten bate kwamen, welke in het gewest tehuis behoorden. Tusschen Holland, Zeeland en Henegouwen bestond niet de minste band, hoewel zij ten tijde van Karel V reeds meer dan twee eeuwen door hetzelfde vorstenhuis geregeerd waren geworden. Dit kon ook niet anders, waar de rechten van het eene gewest dikwijls een inbreuk waren | |
[pagina 133]
| |
op de bevoegdheden van het andere. Er bestond immers, om slechts een voorbeeld te noemen, geen enkele reden, waarom Friezen, Gelderschen of bewoners van het Sticht vriendschappelijke gevoelens jegens Hollanders en Zeeuwen zouden koesteren, nu hunne geschiedenis slechts bestond in den verbitterden strijd tegen Hollandsche suprematie. - Waar de verhouding tusschen buren reeds zoo vijandig was, kan men gemakkelijk begrijpen, dat aan die gewesten, welke meer verwijderd waren, en zelden met elkaar in aanraking kwamen, niet de minste aandacht werd geschonken. Eerst dan kon dit plaats grijpen, wanneer iemand opstond om al die tegenstrijdige belangen aan het algemeen belang ondergeschikt te maken. Door Philips van Bourgondië werd hiermede een aanvang gemaakt. Hij was de eerste, die bij de inwoners der verschillende gewesten het denkbeeld van een gemeenschappelijk vaderland bevestigde en versterkte. De punten van aanraking tusschen Noord- en Zuid-Nederland waren vóór dien tijd niet talrijk geweest. Alleen Brabant en Vlaanderen, welke aan Holland, Gelderland en Zeeland grensden, waren door die nabuurschap en door de eischen van het verkeer in nadere aanraking gekomen. Met de Waalsche gewesten waren de betrekkingen uiterst gering; door taal, zeden en gewoonten waren zij van de noordelijke gescheiden, een omstandigheid, die van veel grooter gewicht was, toen die provinciën een uitgebreider gebied innamen dan thans, nadat Lodewijk XIV een groot gedeelte daarvan aan Frankrijk gehecht heeft. Op politiek gebied echter bemerken wij, dat de bewoners der Nederlandsche provinciën zich verwant gevoelden, daar zij dezelfde opvatting hadden zoowel omtrent de verhouding van den vorst tot het volk, als omtrent het | |
[pagina 134]
| |
aandeel, dat den gemeenten in 's lands bestuur toekwam. Het kon niet uitblijven, dat zulke denkbeelden, niettegenstaande alle geschillen, een zekere eenheid aan de Nederlanden gaven, welke Philips van Bourgondië als fondament gebruikte om er een nieuw rijk op te grondvesten. Alle middelen werden daartoe in het werk gesteld. De universiteit van Leuven, toen reeds bestaande, moest ten aanzien van het onderwijs die taak op zich nemen, de orde van het Gulden Vlies werd gesticht om den talrijken adel uit de verschillende provinciën zoowel onderling als met den landsheer nader te verbinden. Om de eenheid in rechtspraak te verkrijgen werd de Groote Raad van Mechelen opgericht, wiens rechtsgebied ten koste van verouderde privilegiën zich over alle provinciën moest uitstrekken. Maar al die maatregelen waren slechts van ondergeschikt belang en in hunne gevolgen niet zoo gewichtig, als de bijeenroeping der Staten van alle gewesten in Brussel, toen Philips de Goede gelden noodig had tot het voeren van den oorlog tegen Frankrijk. Geen lichaam was in den beginne zoo impopulair als dat der Staten-Generaal, en bij zijn oprichting was de gedachte nog verre, dat die afkeer eens in toegenegenheid zou veranderen. Philips hoopte door de bijeenroeping van zulk een vergadering de ineensmelting van alle provinciën onder een landsheer te bewerken. Geen wonder; want wat zou meer tot de vorming eener natie bevorderlijk zijn dan die bijeenkomsten, waar de afgevaardigden uit het noorden en het zuiden, uit het oosten en het westen des lands elkander ontmoetten, leerden kennen, de belangen van het geheel bespraken, en gemeenschappelijke wenschen zochten te bereiken. Karel V ging door zijn regeling van het inlandsch be- | |
[pagina 135]
| |
stuur op den ingeslagen weg voort. Aan het hoofd der centrale regeering stelde hij den landvoogd aan als vertewoordiger van den vorst, aan wien de stadhouders ondergeschikt waren. Daarnaast stelde hij den Raad van State in, dien van Financiën en den Geheimen Raad. De bevoegdheden dezer bestuursafdeelingen breidden zich bij elke gelegenheid ten koste der privilegiën uit, en de financiën der provinciën werden hoe langer hoe meer onder het bereik der algemeene regeering gebracht. Het leger stond onder het bevel van een Kapitein-Generaal, door den vorst benoemd. Zulk een stelsel bevatte de kiemen eener krachtige ontwikkeling. Nadat Gelderland door Karel V onderworpen was, werd deze provincie en het Sticht, die tot nog toe tot den West-faalschen Kreits behoorden, bij dien van Bourgondië ingedeeld, en het verdrag van Augsburg stelde alle provinciën onder de bescherming van het Duitsche Rijk. De erkenning van Philips als toekomstigen landsheer liet Karel gepaard gaan met een Pragmatieke Sanctie, om daardoor te beletten, dat ooit een der zeventien gewesten gescheiden zou worden van de Nederlanden. Zijn zoon Philips II zette het aangevangen werk voort. Ook hij was een krachtig bevorderaar dier richting, welke er naar streefde om den op privilegiën gegrondvesten staat door een meer moderne regeeringsvorm te vervangen. Bij zijn vertrek naar Spanje werden niet alleen de maatregelen tot bevestiging van het algemeen bestuur genomen, maar ook de werkzaamheden op het gebied der wetgeving voortgezet. Aan alle steden werd last gegeven om hare privilegiën door den Hoogen Raad van Mechelen te laten onderzoeken ten einde te kunnen beoordeelen, welke als strijdig met het algemeen belang moesten vernietigd worden. De provin- | |
[pagina 136]
| |
ciale hoven en schepenbanken waren aan de competentie van dit hoogste gerechtshof ondergeschikt. De beroemde crimineele ordonnantie, die tot op het laatst der vorige eeuw als strafwetboek in de Vereenigde Provinciën gegolden heeft, moest den weg banen tot een meer eenvormige strafwetgeving, terwijl, ter vervanging der plaatselijke keuren, voorbereidende studiën waren gemaakt voor een nieuwe burgerlijke wetgeving. Op kerkelijk gebied had de verheffing van Utrecht, Mechelen en Kamerijk tot aartsbisschoppelijke zetels, de strekking om de provinciën te bevrijden van het geestelijk gezag van Keulen en Reims. Eindelijk zien wij, hoe later de invoering des tienden pennings een begin zou zijn om een algemeene Rijksbelasling zonder toestemming der Staten-Generaal op te leggen. Hoewel het niet uit kon blijven, dat de regeering door het aanhoudend vernietigen van voorrechten en vrijheden steeds in populariteit verminderde, behoefde zij zich echter daarvoor niet bevreesd te maken, indien er geen andere grieven bijkwamen, daar de Nederlanden te verdeeld waren om een eendrachtige samenwerking te vooronderstellen. Dit was te natuurlijker, als men in het oog houdt, dat deze landen door drie volksstammen bewoond waren, waarvan er twee tot het Germaansche en de derde tot het Romaansche ras behoorde. In het Noorden des lands, de latere Vereenigde Provinciën, was het Nederduitsche element overheerschend, in het middengedeelte, Vlaanderen, Brabant en Limburg, was een Vlaamsche bevolking gevestigd, terwijl het Zuiden, de provinciën Henegouwen, Namen, Artois, Fransch-Vlaanderen en Luxemburg door de Walen bewoond werd. Dat dit onderscheid niet uit het oog werd verloren, bleek uit verschillende maatregelen. Zoo zien wij, | |
[pagina 137]
| |
dat de drie aartsbisschoppelijke zetels, welke volgens de nieuwe kerkelijke regeling opgericht waren, het gezag verkregen over die bisdommen, welke met hen van gelijke nationaliteit waren. De aartsbisschop van Utrecht was de metropolitaan voor de provinciën benoorden de rivieren. Diensvolgens waren de diocesen van Haarlem, Leeuwarden Groningen, Deventer en Middelburg aan zijn geestelijk gebied onderworpen. Voor de Vlaamsch-Brabantsche bevolking was de aartsbisschop van Mechelen het geestelijk opperhoofd, die toezicht hield over de bisdommen van 's-Hertogenbosch, Roermond, Antwerpen, Gent, Brugge en Ieperen. Het aartsbisdom van Kamerijk, waartoe de diocesen van Atrecht, Doornik, Namen en St.-Omaars behoorden, vervulde die taak voor de Waalsche provinciën. Een gelijke verdeeling bemerken wij bij de regeling van het onderwijs. Bij de reeds bestaande universiteiten van Dowaai en Leuven was de regeering voornemens zulk een inrichting van hooger onderwijs ook in Deventer te stichten, om zoodoende ook aan hare Nederduitsche onderdanen de voordeelen eener wetenschappelijke opleiding te schenken, welke Vlamingen en Walen reeds genoten. De kort daarna uitgebroken opstand deed echter het plan mislukken. Brabant en Vlaanderen maakten den overgang uit van het Noorden naar het Zuiden, echter met dien verstande, dat zij zich veel meer tot hunne Duitsche stamgenooten dan tot de Walen voelden aangetrokken. Dit blijkt niet alleen uit den ijver, waarmede zij, in vereeniging met de noordelijke provinciën, de Spanjaarden en de Walen bestreden hebben, maar ook uit de omstandigheid, hoe gemakkelijk geheele stukken dier gewesten Nederlandsche provinciën geworden zijn. | |
[pagina 138]
| |
Tusschen de eindpunten des lands, namelijk de zeven Nederduitsche en de zes Waalsche gewesten bestond niet de minste verwantschap, zoodat Brabant, Vlaanderen en Limburg door hunne geographische ligging als het ware bestemd waren om tusschen de twee verschillende volksstammen verdeeld te worden. Aan goeden wil echter om ze in hun geheel te behouden heeft het bij de Staten-Generaal der vereenigde Provinciën nimmer ontbroken. Ten aanzien der Waalsche gewesten hebben zij echter nooit zulk een wensch gekoesterd. Maar niet alleen bij die drie verschillende volksgroepen ontbrak gevoel van samenhang, neen, ook bij elk dier groepen onderling was van zulk een bewustzijn zeer weinig te bespeuren. In het Noorden werkte die afstootende kracht nog sterker dan in het Zuiden. De zelfregeering had in die provinciën veel langer stand kunnen houden, daar de onderwerping der noordelijke gewesten aan de regeering van Brussel ruim honderd jaar later plaats greep dan die der Belgische provinciën. Immers, zoo groot was de onderlinge naijver dier staatjes, dat de twisten, die tijdens Leicesters bestuur woedden, voornamelijk aan de ijverzucht van Utrecht tegenover Holland waren toe te schrijven, en toch waren dit de bangste dagen, die het jeugdig gemeenebest ooit heeft beleefd. De gemeenschappelijke belangen hebben deze onderlinge verschillen uitgedoofd en plaats doen maken voor een nationaal gevoel; tusschen de groote deelen des lands heeft iets dergelijks niet plaats gehad. Het Noorden en Zuiden hebben elk hun afzonderlijken weg bewandeld, en het onderscheid, dat wij thans nog tusschen de Belgische en Noordnederlandsche bevolkingen waarnemen, was reeds toen aanwezig. De loop der gebeurtenissen heeft het ongelukkigerwijze niet gewild, dat ook | |
[pagina 139]
| |
die eigenaardigheden door gemeenschappelijk lijden en strijden, door vereenigd lief en leed zich opgelost hebben in het trotsche gevoel van burger te zijn van een machtigen Nederlandschen Staat. Wil men die verschillen nader ontvouwd zien, laten wij dan de vertegenwoordiging der provincie Holland aan den vooravond van den opstand beschouwen. Juist die provincie moet als voorbeeld gekozen worden, omdat hare aan adel en geestelijkheid zoo afkeerige regeeringsvorm en hare voorliefde voor gemeentelijke machtsonwikkeling zich over het geheele Noorden verspreid heeft. Terwijl de adel en geestelijkheid in de zuidelijke provinciën met recht de eerste plaats in 's lands vertegenwoordiging bekleedden, telden vele noordelijke provinciën geene geestelijken onder hare afgevaardigden en kon de adel geen overwegenden invloed oefenen. Vooral was dit met Holland het geval; de geestelijkheid maakte daar zelfs geen afzondelijken stand uit, de gemeenten waren machtiger dan de adel. De edelen behoorden wel is waar tot de wettige vertegenwoordigers des lands; maar de verwoede Hoeksche en Kabeljauwsche twisten hadden hen op schrikbarende wijze gedund en verarmd. Langen tijd door twaalf leden in de Statenvergadering vertegenwoordigd, kromp dit getal later tot zeven in. Het streven was er voortdurend op gericht om hun invloed te verzwakken, en de vrees dat vele edelen, zooals Egmont, Aremberg, de Ligne, die in de ridderschap zitting hadden, hunne oude rechten bij een vrede met Spanje zouden hernemen, hield in die tijden de Staten van Holland er van terug zich met Philips te verzoenen. Op kerkelijk gebied zien wij hetzelfde. Terwijl de abdijen van Egmont en Rijnsburg de eenige beroemde kloosters in Holland zijn, vindt men in Brabant die van | |
[pagina 140]
| |
Vlierbeek, van Villers, van Gembloux, van St. Michiel, van Park bij Leuven, van Heilissem, van St. Geertrui, van Grimbergen en van Tongerloo. In de overige Belgische provinciën zien wij hetzelfde. Wie herinnert zich niet de rijke abdijen van St. Vaast, Maroilles, Hastiers, St. Gislain en zoovele anderen. En te midden van deze kerkelijke instellingen verhief zich de hoogeschool van Leuven, steeds bereid de wapenen des geestes te harer verdediging aan te gorden. Zulk een middelpunt, waaruit het geestelijk gezag steeds nieuwe krachten kon putten, was in het Noorden onbekend. Het behoeft geen nader betoog dat, bij den invloed, die Holland op de overige gewesten oefende, hare denkbeelden aangaande den regeeringsvorm zich over de Vereenigde Provinciën hebben verspreid. De gevolgen van zulke ongelijksoortige toestanden hebben zich dan ook nimmer zoo duidelijk vertoond, als in de jaren toen het bestuur der Nederlandsche provinciën, na het overlijden van Requesens, bij de Staten-Generaal berustte. In vereeniging met het volk verzetten adel en geestelijkheid zich tegen de Spaansche tyrannie en de geslachten van de Croy en de Ligne, de namen van Lalaing, Montmorency, Aarschot en Barlaymont worden met de plebejische handteekeningen van een Jacob Muys, Jan van der Wark, Elbertus Leoninus, van Dort en Floris Thin aan den voet van het perkament gevonden, dat de Unie van Brussel behelst. Maar het bewijst tevens, hoe het in het Noorden de steden waren, die het middelpunt van het verzet tegen den Koning uitmaakten. Toen dus Holland en Zeeland zich met de zuidelijke provinciën vereenigden, zag men, hoe de burgerij van Gent, Antwerpen, Brussel en de overige Vlaamsche en Brabantsche steden zich van de | |
[pagina 141]
| |
beweging meester maakten en den Prins van Oranje als hun hoofdleider erkenden. Die omkeer vond gedeeltelijk zijn steun in de Hollandsche en Zeeuwsche vaandels, die in de Vlaamsche steden in bezetting lagen, en waardoor aan de hervormdgezinden de mogelijkheid verschaft werd om de stedelijke regeeringen te veranderen en het gezag van adel en geestelijkheid tot het uiterste te beperken. Voor een niet gering gedeelte was dit aan het wantrouwen toe te schrijven, dat de gemeenten sedert het verlies van den slag van Gembloux tegen den adel hadden opgevat. Deze nederlaag was hoofdzakelijk aan de zorgeloosheid der aanvoerders te wijten. Deze edellieden waren weldra niet meer tevreden met den gang der zaken. Te laat berouwde het hen de hulp van den Prins van Oranje ingeroepen te hebben, nu diens invloed steeds toenam. Hunne poging om door de benoeming van Mathias van Oostenrijk tot landvoogd, den Prins naar Holland te doen terugkeeren, mislukte niet alleen, maar lokte zelfs diens benoeming tot Ruwaard van Brabant uit. Daarentegen was de invloed der burgerijen steeds wassende. Deze hadden eerst de gevangenneming van den Raad van State bewerkt, en Oranje in België geroepen, vervolgens de Pacificatie van Gent doorgezet en eindelijk de Belgische steden door Hollandsch garnizoen doen bezetten. Maar dit beteekende nog niets in vergelijking met de gevangenneming der edelen in Gent, waar de Hertog van Aarschot, de Heeren van Rasseghem en Sweveghem en de Bisschoppen van Ieperen en Brugge in de macht van het volk geraakten. Niettegenstaande de Staten van Vlaanderen uitdrukkelijk hadden verklaard ‘geene affectie tot den huize van ‘Croy te bezitten’ was het den adel toch gelukt de benoeming van den hertog van Aarschot tot stadhouder van dat gewest door te drijven. Ziende hoe Oranje meester | |
[pagina 142]
| |
was in Brussel en Brabant, en hoe de Staten-Generaal allengskens onder diens invloed geraakten, meende de Hertog en met hem de adel, Vlaanderen tegenover het geuzende Brabant te moeten stellen, en uit Gent, met Mathias in hun midden een oppositie tegen Brussel op het touw te zetten. Hunne gevangenneming verijdelde wel deze poging, maar deed ook aan den adel zien, hoe hij in de algemeene schipbreuk van het koninklijk gezag dreigde meegesleept te worden. Deze vrees werd niet weinig vermeederd, toen de Brusselsche burgerij den Heer van Champagny en andere edelen bij gelegenheid van een request tegen den geloofsvrede gevangen nam. Voor den adel was het niet langer twijfelachtig, dat zijn macht en die der geestelijkheid dagelijks verminderde, en dat de ware kracht van het land zich bij de burgerij ging verplaatsen. Wat in Holland reeds plaats had gehad en in de overige noordelijke provinciën gevolgd zou worden, namelijk de overwinning van de gemeenten op de twee eerste standen, dreigde thans ook in België te gebeuren. Invloedrijker dan in het Noorden kon de adel met hoop op gunstige uitkomst den strijd aanvaarden. Zij waren bereid ten koste van alles hun invloed te handhaven. Daarom hoopten zij, nu Mathias voor hunne plannen ongeschikt bleek, door middel van den Hertog van Anjou hun doel te bereiken, en toen zij zich ook in die keus bedrogen hadden, wierpen zij zich zonder aarzelen in de armen van Parma. Farneze had reeds lang dien stap verwacht, en gaf aan hen de verzekering, dat door hunne verzoening met den Koning hun gezag opnieuw bevestigd zou worden. Philips was bereid hun alles toe te staan, het gebeurde te vergeten en te vergeven, geld, eerbewijzen en winstgevende ambten te verleenen. Bij zoo schitterende aanbiedingen aarzelden | |
[pagina 143]
| |
de edelen niet langer om hunne bedreigde positie in den dienst van hun vaderland te ruilen tegen een opnieuw verzekerde, al was het ook in den dienst van Spanje. Pardieu de la Motte wees door de overgave van Grevelingen, waarvan hij bevelhebber was, aan den adel den weg, hoe men zich het voordeeligst met den Koning kon verzoenen. Weldra werd zijn voorbeeld door de hoofden der Malcontententen, Hézé, Montigny, Capres, Robert van Melun, de la Ville, de Willerval, de Glimes, Emanuel van Lalaing en door Philips van Egmont, den zoon van den ongelukkigen Lamoraal, gevolgd. Door hen werd de deputatie uit de Staten-Generaal, die hen kwam smeeken aan het vaderland getrouw te blijven, niet als een deel der wettige vertegenwoordiging van het land, maar als dat eener oproerige vergadering, beschouwd. Een zending, met gelijk doel door de Brusselsche burgerij afgevaardigd, ontging nauwelijks den kerker. De Burggraaf van Gent voegde hun toe, dat hij ‘niet een poinct aan haar die seditieuse en oproerige waren, en haddete antwoorden, en daar gekomen waren om 't volk oproerig te maken met subreptice brieven en dat ze haar wachten zouden met zulke commissie wederom te komen.’Ga naar voetnoot(1) In korten tijd was de geheele Belgische adel in 's Konings dienst teruggekeerd. De lessen van het verleden hadden hun niets gebaat: vergeten was de ijzeren vuist van Alva en het wreede Spaansche geweld. Zij kusten wederom de hand van hun meester, die niet geaarzeld had om onder hunne bloedverwanten door bijl, strop en verbeurdverklaring zulke vreeselijke verwoestingen aan te richten. Zij waren te kortzichtig om te begrijpen, dat zij bij | |
[pagina 144]
| |
het bekende trouweloos gedrag der Spanjaarden kans liepen dieper dan vroeger vernederd te worden, en zij bevroedden weinig, hoe nabij de tijd was, dat zij 's Konings landvoogd vol wanhoop toevoegden: ‘dat zij niet minder waren dan het kruipend gedierte, dat als het vertrapt wordt, den kop verheft en zijn vijand aanvalt.’ De vernederende vergelijking met kruipend gedierte hadden zij in den dienst huns vaderlands nimmer behoeven te bezigen, en bij wat minder eigenbelang en wat meerder standvastigheid het genoegen kunnen smaken om in vereeniging met de Hans Mullers, Hans Kaaskoopers en Hans Brouwers (spotnamen, die de Belgische adel aan de Nederlandsche regenten gaf) het trotsche Spanje vernederd aan hunne voeten te zien. De redenen, die den adel tot verzoening met den Koning dreven, golden nog in grootere mate voor de geestelijkheid. Zoolang 's Konings gezag en de godsdienst met geen gevaar bedreigd waren, meende zij zich niet te mogen onttrekken aan den algemeenen opstand, sedert den dood van Requesens ontstaan. Daarom verleende zij hare medewerking aan de Pacificatie van Gent en aan de Unie van Brussel. Maar nog spoediger dan de adel onttrok zij zich aan de nationale zaak, toen zij bespeurde, dat de Pacificatie onmachtig bleek om den voortgang der Hervorming te stuiten en den Roomschen godsdienst in Holland en Zeeland te herstellen. Nog meer dan bij den adel werd haar macht als afzonderlijke stand met heelen ondergang bedreigd. Daarom zien wij, hoe reeds spoedig na de Bevrediging in een tijd dat zij nog geen ernstige grieven had, de Bisschop van Atrecht en verschillende abten, die in de Staten-Generaal zitting hadden, tot Don Juan overloopen, en hoe de Bisschop van Leeuwarden het hoofd werd eener partij, die de wederinvoering van het Spaansche gezag in Friesland beoogde. | |
[pagina 145]
| |
De Paus keurde niet alleen hun gedrag goed door bij een bul vollen aflaat te verleenen aan hen, die Don Juan zouden aanhangen, maar gaf daardoor tevens aan de geestelijkheid te kennen, dat getrouwheid aan de Staten-Generaal gelijk stond met afval van het Roomsche geloof en het begunstigen der ketterij. Was het bij zulke toestanden-onnatuurlijk, dat in de Staten de Hervormden aan het Catholicisme den oorlog verklaarden, en de Pacificatie verbraken om het Protestantisme te vestigen als noodzakelijk voor de oprichting van een Nederlandschen Staat? Maar evenmin moet het verwondering baren, dat de geestelijkheid hierdoor des te meer genoopt werd om met behulp van den adel aan de herstelling van 's Konings gezag krachtig de hand te slaan. Trouwens, uit den aard der zaak was het gemakkelijker om in het Zuiden dan in het Noorden des lands een einde aan de beweging te maken. In België had de Bourgondisch-Oostenrijksche regeering veel dieper wortel geschoten dan in Nederland, daar zij zich in die zuidelijke gewesten veel nauwer bij taal, zeden en gewoonten had kunnen aansluiten dan in de noordelijke, waar zij nimmer op den naam van nationaal heeft mogen aanspraak maken. Het plan om een Nederlandschen Staat op te richten leed voor een niet nering gedeelte schipbreuk op de jaloezie en den naijver tusschen de Waalsche en Nederduitsche provinciën. Terwijl Philips de Goede en zijn opvolgers in het Zuiden de rust herstelden, werd het Noorden nog een eeuw lang door binnenlandsche veeten geteisterd. Holland had nog steeds zijn Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, die gevolgd werden door den opstand van het Kaas-en-Broodvolk, en den Jonker-Franzenoorlog. Zoowel voor dit gewest als voor de overige noor- | |
[pagina 146]
| |
delijke provinciën kon van geen rust sprake zijn, zoolang Gelderland nog een onafhankelijke staat was. En waar nu zoo weinig orde en zekerheid bestonden in het gewest, dat aan het algemeen landsbestuur was onderworpen, kan men zich den verwarden toestand voorstellen in de nog onafhankelijke provinciën Utrecht, Gelderland, Friesland en Groningen, waar het verdedigen eener schijnvrijheid als voorwendsel werd aangegrepen om zijne buren te berooven, te moorden en te plunderen. Voor die gewesten werd de onderwerping des te bezwarender, daar zij gepaard ging met het aannemen van een uitheemschen landsheer. De Fransche taal en regeeringsbeginselen, die door de hertogen van Bourgondië in de Nederlanden verspreid werden, vonden in de Waalsche provinciën onverdeelde goedkeuring, en ontmoetten in Brabant en Vlaanderen slechts bij het volk tegenstand, daar adel en hoogere geestelijkheid zich door het uitzicht op ambten en winstgevende betrekkingen tot het Hof van Brussel voelden aangetrokken. Trouwens reeds in de dertiende eeuw zien wij, hoe de hoogere standen in de Vlaamsche gewesten, in tegenoverstelling der burgerij zich bij voorkeur van de Fransche taal bedienen. Maar des te duidelijker wordt het, hoe de toestand door de onderwerping der noordelijke provinciën veranderen moest. Het Nederlandsche element kreeg nu de overhand, en dit zou zich nimmer in zulk een vernederende verhouding willen schikken. Onze voorvaderen begrepen zeer goed, dat zij op den duur tegen den Franschen invloed moeielijk bestand zouden zijn, en dit bewustzijn openbaarde zich vooral in een verbitterden strijd over de taalGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 147]
| |
Toen de wetten en verordeningen in het Fransch werden uitgevaardigd en de plakkaten der Algemeene Staten een taal gebruikten, die voor hen een vreemde was, toen de vonnissen van den Hoogen Raad van Mechelen eveneens in het Fransch gewezen werden, brak hierover in het Noorden een storm los. Karel V schrijft in een rescript aan dit hoogste rechtscollege: ‘que nos pays de Hollande et de Frize se sont grièvement doluz de la languaige française laquelle leur est incongneu et ne peuvent entendre.’Ga naar voetnoot(1) In de overeenkomsten met den landsheer hadden die gewesten steeds de rechten, welke zij voor de handhaving hunner taal noodig achtten, weten te bedingen, en thans zagen zij, dat hun stadhouders meest uit den Waalschen adel benoemd werden, die in vereeniging met het algemeen bestuur ijverig aan de verspreiding der Fransche taal en gewoonten werkzaam waren. Toen na de Pacificatie van Gent door de machteloosheid van het uitvoerend gezag het zwaartepunt der regeering zich in den boezem der Staten-Generaal had verplaatst, openbaarden zich weldra de gevolgen van den veranderden toestand. Immers het kon niet uitblijven, dat door de komst van Oranje, door de hulp van Holland en Zeeland en door den nauwen band tusschen de Vlaamsche en de Brabantsche burgerij het Nederlandsche element zegevierend optrad, zoodat het aan de Waalsche gewesten niet lang twijfelachtig blijven kon, dat het gelukken der omwenteling tevens een nederlaag voor hunne politiek zou bevat- | |
[pagina 148]
| |
ten. Dit bewustzijn moest hen wel ten laatste tot Spanje doen terugkeeren; maar ook juist daarom hing de Nederlandsche bevolking zoo innig aan den Prins van Oranje. Waar de magistraat van lauwheid verdacht werd, nam, in de Vlaamsche gemeenten, het college der 18 mannen het bestuur in handen, om daardoor den strijd tegen Spanje en de binnenlandsche vijanden met grooter kracht te kunnen voeren. Brussel geeft het voorbeeld, dat door Gent na de gevangenneming van den Hertog van Aarschot gevolgd wordt. Iets later ontmoetten wij een dergelijk bestuur in Brugge. Evenals later in de Fransche revolutie, oefende ook toen de lagere volksklasse dikwijls een beslissenden invloed op de Staten-Generaal. Gewapend betraden zij de vergaderzaal tot groote ergernis der leden, die zich niet konden ‘excuseren dat de gemeenten van Brussel tumultuaerlijken komen in hare vergaderingen om hen met force te doen resolveren vele zaken na haren appetijt en boze intentiën.’Ga naar voetnoot(1) Toen later de Staten-Generaal zich naar Antwerpen verplaatsten, herhaalden zich dezelfde tooneelen. Maar daarom wenschte ook de Prins van Oranje den feitelijken toestand tot een wettelijken te maken door de regeering van den Raad van State naar de Staten-Generaal over te brengen. Het was zijn wensch een nieuwen regeeringsraad op te richten, waarvan de leden door de Staten-Generaal zouden benoemd worden, en buiten wier medewerking de Gouverneur-Generaal niets belangrijks zou kunnen verrichten. De invloed der Waalsche gewesten in 's lands vergadering verminderde bij den dag. Trouwens een natuurlijk gevolg van de omstandigheid dat Luxemburg zich nim- | |
[pagina 149]
| |
mer aan de nationale beweging had aangesloten, en in Namen 's Konings gezag door Don Juan hersteld was. De overige klaagden, dat Brabant en Vlaanderen, Holland en Zeeland alle zaken naar hun goedvinden doordreven, en men weinig werk maakte van Henegouwen en Artois. Zij, die sedert eeuwen de overheerschende partij geweest waren, zagen met schrik den dag aanbreken dat de rollen zouden verwisseld worden. De Staten van Artois begonnen de oppositie. Terwijl alle provinciën haar aandeel betaald hadden in de soldij, welke volgens de bepalingen van het Eeuwig Edict aan de Spaansche soldaten was toegestaan, weigerden de vertegenwoordigers van dit gewest hun aandeel in die som bij te dragen. De stadhouder, die er te veel op aandrong, werd uit Atrecht verjaagd. De tegenstand der Waalsche vertegenwoordigers vertoonde zich nog in een anderen vorm. Tot nu toe hadden de Staten van Valencijn, Doornik en het Doorniksche te zamen slechts één stem in de Staten-Generaal mogen uitbrengen, evenals die van Rijsel. Dowaai en Orchies. De adel uit Henegouwen en Artois wenschte dit nu veranderd te zien, en stelde voor, dat elk dier steden en districten, evenals Brabant en Vlaanderen, één stem zou hebben. Door die verandering zou aan de Walen het overwicht geschonken worden, en daarom werd de voorgestelde maatregel niet tot besluit verheven. Daardoor echter niet afgeschrikt, koesterden zij de hoop om door middel van den Hertog van Anjou hunne doeleinden te bereiken, nu Mathias hiervoor ongeschikt bleek. De stadhouder van Henegouwen, Graaf van Lalaing, stond toe, dat de soldaten van den Hertog, zonderdat de Staten-Generaal hierover iets besloten hadden, zich in zijn gewest nestelden, en Bergen bezetten. Hij hoopte, evenals zijn geheele partij in den Franschen prins een beschermer | |
[pagina 150]
| |
togen Vlamingen en Protestanten te vinden. Maar ook om die redenen wilden de Nederduitsche provinciën niets van Anjou weten. De bewoners van Gent verklaarden, dat zij zich niet alleen wenschten te beschermen tegen Spanje, maar ook tegen andere natiën, welke hen door list in slavernij en verdeeldheid zochten te brengen. In Holland was de afkeer niet minder groot, zoodat de Prins van Oranje er zelfs zijne populariteit aan waagde, toen hij van een ander gevoelen bleek te zijn. Deze begreep te recht, dat het onmogelijk was om op den duur Anjou verwijderd te houden, en vreesde, dat als de Staten-Generaal hem niet als beschermer wilden aannemen, de Waalsche partij zich van de overige provinciën zou afscheiden, en de Hertog aan zijne soldaten zou gelasten om zich met de Malcontenten te vereenigen. En dat gevaar was lang niet gering. Reeds sinds geruimen tijd hadden de Waalsche provinciën geweigerd haar aandeel in de algemeene belasting te betalen, en toen nu de Staten van Henegouwen beweerden niet in staat te zijn hunne eigene troepen te bekostigen, voerde het hoofd der Malcontenten, de Heer van Montigny, ze in het rijke Vlaanderen met de woorden; ‘Kinderen! weest welgemoed, wij gaan een fellen krijg tegen de Vlamingen voeren.’ Op grond der onlusten te Gent, begon een oorlog tegen de inwoners, die hij als ‘bestiaulx de nature’ beschouwde. Door dezen binnenlandschen oorlog nam de verwarring zoozeer toe, dat elk gezag onmachtig bleek hieraan een einde te maken. Het was dus natuurlijk, dat beide partijen het plan opvatten, om zich door een nauwe aansluiting voor verder nadeel te beveiligen. Uit den aard der zaak konden de Staten-Generaal zulk een streven niet goedvinden. Zij vaardigden een resolutie uit, waarin zij alle | |
[pagina 151]
| |
engere verbonden afkeurden, en waarbij besloten werd zoowel aan die van Henegouwen als aan die van Utrecht te schrijven. Hunne pogingen waren echter tevergeefsch; want niet alleen bleven de Malcontenten onverzoenlijke vijanden, hoewel men bereid was al hunne vorderingen in te willigen, maar ook het sluiten der Unie van Atrecht konden de Algemeene Staten niet beletten. Nadat in deze stad de hoofden der nationale partij onder gevloek en getier en bij het schijnsel der flambouwen 's nachts waren ter dood gebracht, sloten Henegouwen Arbois, Rijsel, Orchies en Dowaai het bekende verbond, waarbij de Waalsche partij behalve Doornik en Valencijn haar verzet tegen Spanje opgaf. Deze stap maakte een einde aan de beraadslagingen, die in het Noorden over het sluiten van een nader verbond gevoerd werden. Nog in dezelfde maand kwam de Unie van Utrecht tusschen Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en de Ommelanden tot stand. Geheel onder den indruk der tijdsomstandigheden gesloten, kenmerkte zich dit verbond door een groote vijandschap tegen de Fransche overmacht in de Nederlanden. Het was een Germaansche Unie met uitsluiting van elken Waalschen invloed. Een tijdgenoot zegt daaromtrent, ‘dat die Welsche provinciën, die by den Spaignarden fast alleen geregiert unde die rechte Nederlender utgebeten hebben, darhen altyd hebben getracht dat sie oer vordel beholden und oock vermehren mochten.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 152]
| |
Het doel der Unie was de vereeniging van alle Nederduitsche provinciën tegen Frankrijk, tegen Rome; de uitkomst daarentegen, een eeuwige scheiding van de Romaansche en Germaansche elementen, de scheuring der Nederlanden. Daarom bestond het plan om Vlaanderen en Brabant in dit verbond op te nemen, en werden Antwerpen, Gent, Brugge en Ieperen als welkome leden ontvangen. Het doel is niet bereikt geworden: door Spanje, de Waalsche provinciën, adel en geestelijkheid van alle kanten besprongen, moesten de Vlaamsche gemeenten het hoofd bukken, en werden opnieuw onder het juk gebracht, dat zij afgeschud hadden. Niettegenstaande al deze punten van verdeeldheid zou waarschijnlijk de eenheid der Nederlanden behouden zijn gebleven, indien niet het verschil van godsdienst de aanleiding geweest ware om de gistende elementen tot uitbarsting te brengen, en een diepe kloof te graven, die de hereeniging onmogelijk maakte. Zeer natuurlijk trouwens; want bij alle verschil had men toch in den godsdienst een gemeenschappelijken band. En dat was toenmaals van veel grooter gewicht dan thans; godsdienst en Staat waren immers zoo nauw verbonden, dat een inbreuk op de rechten van den eenen tevens als een aanval op den laatsten beschouwd werd. Tusschen het plegen van ketterij en majesteitsschennis was geen onderscheid: op beiden was de doodstraf toepasselijk. De afkeer, die tusschen de aanhangers der oude en nieuwe leer bestond, | |
[pagina 153]
| |
moest onder zulk een wetgeving tot gloeienden haat aangevuurd worden, zoodat van rustige ontwikkeling eens lands geen sprake zijn kon. De meening van den Franschen Koning, dat op grond der reeds bestaande oneenigheden verschillende godsdiensten in een staat nimmer geduld konden worden, was in die tijden algemeen geldend, en vond hare toepassing in de woorden; ‘cujus regio ejus religio’, welke regel een voorname rol speelde in het staatsrecht der zestiende en zeventiende eeuw. Daar men geen goede staatsburgers kon verwachten van hen, wier overtuiging te vuur en te zwaard werd uitgeroeid, moest het vertrek van zulke onderdanen als een hooge noodzakelijkheid beschouwd worden. Neemt men nu aan, dat de volkeren dien godsdienst omhelzen, welke het meest met hun karakter en ontwikkeling overeenkomt, dan is het begrijpelijk, hoe het Protestantisme, gesteund door het toenmalige staatsrecht de afscheiding der volken bevorderen, de stichting van nieuwe staten in het leven moest roepen. Ook in de Nederlanden zien wij dit verschijnssl. Daar trad de Hervorming in haar scherpste uiting op. Het Calvinisme stond zoo vijandig tegenover vorst, adel en geestelijkheid, verfoeide zoozeer den in zijn oogen paapschen afgodendienst, dat het uiterst moeielijk werd daarmede in vrede te leven, te meer daar het steeds bereid was om daar waar het woord onmachtig bleek, door wapenen kracht aan zijne betoogen bij te zetten. Zij dwong de menschen om nog op andere zaken dan die hun stoffelijk welzijn betroffen, het oog te richten, en veroorzaakte onder de bevolking een algemeene onrust. Dit gevoel uitte zich in den aanvang door een algemeenen aanval tegen een impopulaire regeering. Alle Nederlanders hadden rechtmatige grieven tegen het Spaansche bewind. De adel beklaagde zich over het geringe aandeel in de regeering, | |
[pagina 154]
| |
de geestelijkheid voelde zich gekrenkt door de oprichting der nieuwe bisdommen, terwijl het volk de invoering der Spaansche inquisitie vreesde. Maar allen togen onder den gemeenschappelijken wapenkreet: verzachting der plakkaten, tegen de regeering ten strijde. Uit den aard der zaak kon het bestuur, dat door het opheffen van vele voorrechten en het reorganiseeren van den Staat verscheidene belangen kwetste, dien algemeenen aanval niet te licht tellen; maar de verdeeldheid, die in het vijandelijk kamp ontstond, maakte het gemakkelijker weerstand te bieden en dien storm af te slaan. De Hervorming telde in den aanvang de bewoners der Waalsche provinciën onder hare vurigste aanhangers, en de eerste geloofsbelijdenis der Nederlandsch hervormde Kerk verscheen in de Fransche taal. Doornik en Valencijn werden de hoofdplaatsen der beweging; maar ook daar greep men het eerst naar de wapenen en nam het verzet tegen den Koning een aanvang. Die beweging was slechts kort, de plundering van Valencijn strekte tot waarschuwend voorbeeld aan alle aanhangers der nieuwe leer, die door Margaretha van Parma en de edelen als hazen werden opgejaagd, vervolgd en gedood. Hoe geheel anders ontwikkelde zich de Hervorming in Holland en in de overige provinciën van het Noorden. Zij trad daar in den tijd, die Alva's komst voorafging, minder luidruchtig en woest op, maar telde daarvoor in ruil onder hare aanhangers mannen, die het eenige middel aangrepen om haar de overwinning te verschaffen, namelijk door haar als een welkome bondgenoote voor hunne politieke doeleinden te beschouwen. Die kleine, maar goed georganiseerde partij achtte de vestiging van het Calvinisme noodig, om afhankelijk te worden van een Fransch bestuur en om het Nederlandsch in zijne oude rechten te herstellen, welke aanhoudend door de Bourgondische regeering | |
[pagina 155]
| |
gekrenkt waren. Daarom braken zij met alle overleveringen, dwongen de noordelijke provinciën het protestantisme te omhelzen, en richtten dus doende een onoverkomelijken scheidsmuur op tusschen de Romaansche en Germaansche Nederlanden. Bij de machteloosheid van den adel en geestelijkheid stuitte dit plan op geringe bezwaren, en had veel meer kans tot slagen dan in België. Dat dus later de vereenigde provinciën zulk een bij uitstek protestantsche staat geworden zijn, moet niet als de vrucht eener algemeen heerschende godsdienstovertuiging beschouwd worden, maar grootendeels als het werk eener partij, die hare staatkundige en godsdienstige denkbeelden aan hare tegenstanders met geweld heeft opgedrongen. Maar daarvoor was zij bij uitstek nationaal, en een opvolgende eeuw heeft de juistheid van hare inzichten voldingend bewezen. Dat het Nederlandsch als taal gehandhaafd is gebleven, hebben wij aan die partij te danken; immers in geval van nederlaag zoude zij het harde lot van overwonnene niet ontgaan zijn, en tot een ondergeschikte plaats, als thans nog in België, zijn teruggedreven. Bij de Pacificatie van Gent werd de uitoefening van den godsdienst verloopig geregeld. In de Nederlanden zou het Roomsche geloof het algemeen heerschende zijn, behalve in Holland en Zeeland, waar de bestaande toestand zou gehandhaafd blijven, totdat na de verdrijving der Spanjaarden, door de algemeene Staten daarover een besluit zou genomen zijn. De geestelijkheid zou in het bezit der goederen hersteld worden, welke haar in die twee provinciën waren ontnomen, en waar dit onmogelijk bleek, schadeloosstelling ontvangen. Ook de Unie van Brussel berustte op dezelfde denkbeelden, en beval de handhaving en bescherming van den Roomschen godsdienst in de 15 overige provinciën. Trouwens, voor den bestaanden toe- | |
[pagina 156]
| |
stand waren die bepalingen voldoende; want behalve in Holland en Zeeland waren de Hervormden klein in getal. De schorsing der plakkaten tegen de ketterij, door de Pacificatie bevolen, verzekerden hun een rustig bestaan. Maar hoe ras veranderden niet de toestanden, hoe machteloos bleken de verdragen om den loop der gebeurtenissen tegen te houden! Tegen hare bedoeling bleek de Gentsche Bevrediging een krachtig werktuig voor de uitbreiding der Hervorming te zijn. Nu de aanhangers der nieuwe leer zich niet langer door bloedige wetten bedreigd zagen, nu hunne geloofsgenooten, de Prins van Oranje en de Staten van Holland en Zeeland als bondgenooten waren geroepen en als beschermers begroet, traden zij overal weer te voorschijn en staken met vernieuwden moed het hoofd op. De verdreven Hervormden en de uitgeweken predikanten keerden weder van alle kanten in hun vaderland terug, verzamelden opnieuw de verspreide kudde, richtten nieuwe gemeenten op en deden hunne preeken over stad en land weergalmen. De voortdurende tegenwoordigheid van den Prins van Oranje gaf hun moed, en daar deze zich uit den aard der zaak voornamelijk op het volk en de Hervormden steunen moest, kreeg de opstand allengskens een zeer anti roomsche strekking. Ook nog een andere reden veroorzaakte den zoo snellen voorgang der nieuwe leer in België. Aan de protestansche bezettingen, die na de Pacificatie in de Vlaamsche en Brabantsche steden garnizoen hielden, kon de openbare godsdienstoefening niet geweigerd worden, zoodat de weinige Hervormden, die aanvankelijk deze plaatsen bewoonden, zich bij hen aansloten, en machtiger geworden door de hulp der soldaten, de stedelijke regeering veranderden, en aan hunne aanhangers de opengevallen posten inruimden. De groote partij, die het Spaan- | |
[pagina 157]
| |
sche gezag in de Nederlanden tot het uiterste beperkt wenschte te zien, ging dikwijls nog verder, en vertrouwde bij voorkeur de gewichtigste ambten aan de Hervormden toe, daar zij meer vertrouwen dan de Roomschgezinden tegen het verraad of de list des vijands inboezemden. Het kon niet uitblijven, dat de gevolgen van dien gewijzigden toestand zelfs in den boezem der Staten-Generaal een weerklank vonden. Reeds een jaar na de Pacificatie verklaarden de meest invloedrijke leden ‘datse om 't stuk van de Religie de wapenen niet souden aennemen tegens den Prince en die van Holland en Zeeland, ja dat 't beter was schade in de Religie in de 15 Provinciën te lyden en d'autoriteit van sijn Maj. te verliesen, dan te treden in nieuwe krijg en oorlog’Ga naar voetnoot(1). Ook de nadere Unie van Brussel getuigt van den omkeer. Zij bevatte hoofdzakelijk belofte der Roomschen en Protestanten om elkander wederkeerig te beschermen. Hoezeer moest de toestand veranderd zijn, dat hun steun wenschelijk werd geacht, en wie had een jaar te voren zulk een belofte mogelijk geoordeeld? Behoeven wij het nog te vermelden, dat bij zulk een krachtontwikkeling de bepalingen der Pacificatie slechts een doode letter waren. Waar de openbare uitoefening van hunnen godsdienst niet goedsschiks werd toegelaten, voerden de Hervormden haar met geweld in, zooals te Amsterdam, Haarlem, Utrecht, Amersfoort, Nijwegen, Antwerpen, Brugge, Oudenaarden en Dendermonde. Maar nergens waren die tooneelen zoo hevig als in Gent. De ijveraars oefenden daar een waar schrikbewind uit, en de toestand was er zoo teugelloos dat een tijdgenoot vermeldt: ‘dat er geplunderd werd met sulken geraes, getier en gebaer dat men | |
[pagina 158]
| |
geseid soade hebben dat alle inwoonders dol en rasende waren...... men mochte nog horen nog sien, daer was noch aensien van Magenstraet noch niemand.’Ga naar voetnoot(1) Om grooter kwaad te voorkomen en verder geweld te beletten achtte de Prins het noodzakelijk, dat men aan de Protestanten de openbare uitoefening van hunnen eeredienst toe zou staan. Reeds vroeger hadden de Hervormden zich in dien geest tot Mathias en den Raad van State gewend, en velen hunner hadden, zonder het antwoord af te wachten, in de kerk het altaar door den preekstoel doen vervangen. De Staten-Generaal, die nog kort te voren een plakkaat tegen de ‘Predicatiën, Houwelijck, Doopsel en andere exercitiën op de maniere van de Gereformeerde Religie’ hadden uitgevaardigd, waren verstandig genoeg om zich naar de omstandigheden te schikken, en verleenden vrijheid van godsdienst aan alle Nederlanders. Er werd een geloofsvrede vastgesteld, waarbij overal de openbare uitoefeningen zoowel voor den Roomschen als den Protestantschen godsdienst werd toegestaan, zoodra honderd huisgezinnen dit begeerden. Onder de eersten, die van dit verlof gebruik maakten, behoorde de Prins van Oranje, die zijn dochter volgens de protestantsche leer liet doopen. De Staten van Brabant, Gelderland, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Utrecht, Mechelen en Friesland, waren bij die plechtigheid tegenwoordig, die van Artois, Henegouwen, Rijsel, en Doornik lieten zich daarentegen verontschuldigen. Deze houding was te verwachten, daar de geloofsvrede bij deze Ultramontanen der zestiende eeuw de grootste verbittering verwekte. In de geheele Nederlanden met vreugde ontvangen, werd | |
[pagina 159]
| |
hij daarentegen door de Walen, die thans geheel in de minderheid waren, met afschuw begroet. Hevig verweten zij den Staten-Generaal, dat dit besluit een schending van het Gentsche verdrag en de Unie van Brussel was. Het antwoord, dat - hoe juist hunne opmerking ook zijn mocht - de aanhangers der Hervorming in dien tijd zoo vermeerderd waren dat men ze of dulden of uit het land jagen moest, was in hunne oogen geheel onvoldoende. Dit verzet was te meer onrechtmatig, daar geen provincie of stad kon gedwongen worden om tegen haar wil den godsdienstvrede in te voeren, en dat dit besluit alleen toepasselijk was op hen, die er van wenschten gebruik te maken. Niets mocht baten en de Staten van Henegouwen, Rijsel, Dowaai en Orchies gingen zelfs zoover om hun protest tegen de Staten-Generaal te laten afdrukken en overal te verspreiden. Daarmede nog niet tevreden, beginnen zij den burgeroorlog. Meenen wordt het hoofdkwartier, waaruit Montigny, Capres, Egmont, Hezé met hunne Waalsche benden Vlaanderen plunderden en brandschatten. Bij zulk een toestand was de weg voor de beide partijen afgebakend, die voor de eene naar Rome, voor de andere naar Geneve voerde. De Unie van Atrecht was een verbond tot uitsluitende handhaving van den Roomschen godsdienst en tot bestrijding der aanhangers van den religievrede, die van Utrecht in schijn tot vaststelling der vrijheid van eeredienst, in werkelijkheid tot vestiging der Hervorming. De aanhangers der nieuwe leer werden door de hoofden van laatstgenoemd verbond in de eerste rij der vrienden des vaderlands geplaatst. De bepaling dat alle gewesten zich naar den inhoud van den geloofsvrede hadden te schikken, werd krachteloos gemaakt door de uitzondering hieromtrent ten opzichte van Holland en Zeeland vastgesteld, die zich ten | |
[pagina 160]
| |
aanzien van den godsdienst naar hun goeddunken mochten gedragen. Hierdoor werd in deze beide gewesten de hervormde godsdienst, welke volgens de Pacificatie van Gent slechts voorloopig was toegelaten, thans als de eenig wettige erkend. Denzelfden dag dat de Unie van Utrecht gesloten werd, verkondigden de Waalsche provinciën haar voornemen om zich met den Koning te verzoenen. De Staten-Generaal deden al het mogelijke om ze van dien stap terug te houden. Zij besloten aan de hoofden der Malcontenten niet alleen een vast jaargeld toe te staan, maar ook aan het volk van Montigny volle soldij uit te betalen. Zij vertoonden aan die edelen de onlangs onderschepte brieven, waaruit duidelijk bleek, dat de Koning niet vanzins was de beloften te houden, aan Montigny, Hezé en anderen zoo vrijgevig gedaan. Maar niets mocht baten evenmin als de roerende brieven door de Algemeene Staten tot de Waalsche vertegenwoordigers gericht. ‘Daerom ist ook,’ zoo heet het in een dier stukken ‘dat wy ulieden bidden en versoeken wederom so volstandiglijk en hertelijk als ons mogelijk is, dat gylieden u hierin wilt resolveren sonder aldus meer te houden communicatie, en te luisteren naer 't gefluit en gepijp van degenen, die komen van onser vyanden wege, derwelker propoosten en werken seer blykelijk te kennen geven, dat sy niet anders en soeken dan ons te scheiden van malkanderen, om namaels te gekken en te spotten met onse bederfenisse.’Ga naar voetnoot(1) Hun laatste brief aan hen, die zij nog als bondgenooten aanspreken, maar welke reeds tot den vijand waren overgegaan, maakt zelfs na zoovele eeuwen nog een diepen indruk. Hij behelsde een roerende smeekbede om zich | |
[pagina 161]
| |
toch niet van de gemeenschappelijke zaak af te scheiden, waarin tevens met profetischen blik en in levendige kleuren alle rampen geschilderd werden, welke het Vaderland door dit noodlottig besluit te gemoet ging.Ga naar voetnoot(1) Alles tevergeefs. In plaats van hieraan gehoor te geven, vertrokken de Waalsche afgevaardigden naar Parma, waar zij zich weldra konden verkwikken aan de jammerkreten van het uitgemoorde Maastricht. Het verschrikkelijk lot dier stad vervulde de geheele Nederlanden met vernieuwd afgrijzen tegen de Spanjaarden, maar ook met verhoogde verbittering tegen hunne nieuwe vrienden, die door hunne handelwijze zoo ruimschoots tot dien ongelukkigen afloop hadden bijgedragen. Hun voorbeeld werd weldra door de Roomschgezinden gevolgd. Tijdens het beleg van Maastricht waren te Keulen vredesonderhandelingen tusschen den Koning en de Nederlanden geopend. De Spaansche gezant bood daar uit naam van zijn meester vrij gunstige voorwaarden aan. Voor Holland en Zeeland zouden de bepalingen der Pacificatie van Gent van kracht zijn, met dien verstande, dat aan de Roomschen die plaatsen weder zouden ingeruimd worden, welke zij tijdens die Bevrediging nog bezeten hadden. In de overige provinciën mocht alleen de Roomsche godsdienst uitgeoefend worden; de Hervormden zouden daar nog mogen blijven, totdat de Koning of zijn landvoogd de strafbevelen nog meer verzacht zou hebben, onder voorwaarde echter, dat zij zich in dien tusschentijd van alle openbare godsdienstoefening zouden onthouden en geen ergernis geven. De Pacificatie, de Unie van Brussel en het Eeuwig Edict zouden van kracht blijven. In die bepalingen vonden de Roomschen alles, wat zij | |
[pagina 162]
| |
wenschten, en de hinderpalen, die tot nog toe een verzoening met den Koning beletten, werden hierdoor uit den weg geruimd. Voor de Hervormden waren zij onaannemelijk. Het voorstel om den toestand tijdens de Pacificatie als maatstaf aan te nemen, kwam hun des te ongerijmder voor, nu zij juist bezig waren met geweld den hervormden godsdienst in de noordelijke provinciën in te voeren, en in Brabant en Vlaanderen over den voorrang een strijd op leven en dood hadden aangevangen. Immers door den vrede aan te nemen, gaven zij niet alleen alle kerken prijs, welke in de laatste jaren in België waren opgericht, maar moesten ook den uitsluitend Roomschen eeredienst in de machtigste steden van Holland, Amsterdam en Haarlem, dulden. Hoewel den Calvinisten een rustig verblijf verzekerd was, werd dit voorrecht te niet gedaan door het afhankelijk te stellen van 's Konings nadere beslissing, en hoe die uit zou vallen, als eens de wapenen waren neergelegd, kon voor niemand twijfelachtig zijn. Immers, waren de Hervormden eens uit de overige provinciën verdreven, dan lagen Holland en Zeeland ongetwijfeld aan de beurt, en wat ten koste van zooveel bloeds verkregen was, zou dan met onvermijdelijken ondergang bedreigd worden. In tijden dat godsdient en staatkunde een geheel uitmaakten, was de weigering der Hervormden begrijpelijk, en bewezen zij meer doorzicht te hebben dan hunne tegenpartij, daar het Roomsche geloof wel door andere middelen te beschermen geweest ware dan door verzoening met de Spanjaarden. Immers, de waarborgen, die de Roomschen meenden in de Pacificatie, in de Unie van Brussel en in het Eeuwig Edict verkregen te hebben, bleken uiterst zwak te zijn. Inde oogen der Spanjaarden hadden zij geen | |
[pagina 163]
| |
grooter waarde dan het papier, waarop ze geschreven waren. De oorlog neemt na de mislukte onderhandelingen te Keulen een geheel ander karakter aan. Het nationaal verzet tegen Spanje werd een religieoorlog, waarbij de overwinning van de eene partij met de verdrijving der andere gepaard moest gaan. Na het verraad van den Stadhouder van Friesland, Graaf Rennenberg, op wien de Staten geloofden zich te kunnen verlaten, meende men geen Roomsche meer te mogen vertrouwen en dus ook niet langer te kunnen dulden. In het vervolg zetten de Hervormden den strijd alleen voort: de Roomschen waren allen tot den Koning teruggekeerd. Van een relgievrede was geen sprake meer: de Unie van Utrecht kreeg een uitsluitend protestantsch karakter, en in de provinciën en steden, welke tot het verbond waren toegetreden, was het met den Roomschen godsdienst gedaan. Holland opent de rij, en verbiedt bij plakkaat de uitoefening van den katholieken godsdienst. Dit voorbeeld werd door de overige bondgenooten gevolgd, zoodat op de vergadering der Staten-Generaal te Middelburg besloten werd geen andere godsdientsoefening te gedoogen dan die der Hervormden. Onder zulke verschijnselen kon van eene hereeniging der Nederlanden niet langer sprake zijn. Hoewel nog geen zes jaar geleden, was van het verbond te Gent, door alle partijen tegen Spanje gesloten, niets meer overig. In dezen korten tijd was alles zoo veranderd en hadden de omstandigheden zich zoodanig ontwikkeld, dat Katholiek en Spaansch-, Geus en Nederlandschgezind gelijkluidend geworden waren. Na den mislukten afloop der Keulsche onderhandeling nam de verwarring in de Nederlanden zoodanig toe, dat ze | |
[pagina 164]
| |
slechts met die van een chaos te vergelijken viel. Alle verschijnselen, die den vooravond van een zinkenden staat zoo eigenaardig kenmerken, werden ook thans waargenomen. Teugelloosheid en wanorde gingen gepaard met egoïsme en de meest stuitende partijzucht. Dit sombere tafereel werd slechts verlicht door den persoon van Willem van Oranje, steeds bezig de Staten te vermanen, te smeeken en wegens hunne traagheid, besluiteloosheid en gebrek aan vaderlandsliefde de hevigste verwijtingen toe te voegen. De Unie van Utrecht scheen den werkkring der Staten-Generaal overgenomen te hebben. Belangrijke zaken werden door deze aangehouden, opdat eerst het gevoelen der nader Geuniëerden hierover zou ingewonnen worden. Behalve Antwerpen droeg in het Zuiden geen stad iets tot den oorlog meer bij. Brabant en Vlaanderen namen nog deel aan de afzwering van Philips II, erkenden Anjou als hunnen nieuwen landsheer; maar geen scherpzinnigheid werd vereischt om hunne onderwerping onder het Spaansche juk als niet ver verwijderd, te voorspellen. De ontknooping werd verhaast door het verraderlijk gedrag van Anjou. Diens aanslag op verschillende Vlaamsche steden en de mislukte poging om zich in Antwerpen te nestelen, bewees, dat men zich op Frankrijk niet verlaten kon, en toen ook door de nederlaag van Truchses, Keurvorst van Keulen, tevens alle verwachting op Duitsche ondersteuning te niet ging, geloofde niemand meer aan den goeden afloop der Staten-regeering. Met de wanhoop in het hart wendden zich velen tot den Koning, om minstens hun lijf en goed uit die algemeene schipbreuk te redden. Oranjes gezag had door Anjous handelwijze aanmerke- | |
[pagina 165]
| |
lijk geleden, de Staten-Generaal werden een vergadering zonder invloed, en hoewel de bij de Unie van Utrecht verbonden Staten voortgingen om met de Algemeene Staten over de gemeene defensie te beraadslagen, lag het in den aard der zaak, dat bij hen de behoeften der nader Geünieërden meer op den voorgrond stonden, dan die van het algemeen. Trouwens in het Noorden had men de hoop opgeven om, behalve Antwerpen, iets van het Zuiden te behouden. Onder zulke omstandigheden kon het voor Parma niet moeielijk zijn, 's Konings gezag in Vlaanderen en Brabant te herstellen. Na de komst van Anjou en na het ontzet van Kamerijk hadden de Waalsche gewesten aan Parma verlof gegeven om wederom Spaansche en Italiaansche benden in de Nederlanden te brengen. Hierdoor versterkt, opende hij den veldtocht met de verovering van Doornik, het laatste bolwerk der Staten in die provinciën. Daarop wendde hij zich naar Vlaanderen en bemachtigde Ieperen. Door het verraad van den Prins van Chimay was hij weldra meester van Brugge, en Gent toonde zich uit haat tegen de Franschen bereid, om met den Koning in onderhandeling te treden. Hierop volgde de inneming van Mechelen en Brussel; en de verovering van Antwerpen, dat na hardnekkige verdediging genomen werd, voltooide de onderwerping der zuidelijke gewesten. Zoo was na tien jaren strijds geheel België, behalve Oostende, Sluis en eenige schansen in Vlaanderen, onder het gezag des Konings teruggekeerd. In alle Vlaamsche en Brabantsche steden werd de Roomsche godsdienst de alleen heerschende; de Hervormden, die zich niet wilden bekeeren, moesten binnen twee jaren - in Antwerpen vier jaren - hun woonplaats verlaten en uit het land trekken. Zoo werd de voorspelling vervuld, jaren te voren gedaan, dat in Vlaanderen en Brabant de herstelling van het Catholicisme | |
[pagina 166]
| |
onmogelijk was, indien de Hervormden niet uit die provinciën verdreven werdenGa naar voetnoot(1). Zulk een maatregel werd noodzakelijk geacht om aan den weerstand der Vlaamsche steden tegen den Koning, adel, geestelijken en Waalsche landgenooten, voorgoed een einde te maken. Haar die uitdrijving harer nijverste burgers was een steek in het hart der Vlaamsche gemeenten. Gent, Brugge, Brussel, Antwerpen, wier besluiten eertijds van overwegenden invloed waren op de ontwikkeling der Nederlanden, vervallen na dien tijd in een doodsslaap. Ook over deze steden is het lijkkleed gespreid, dat sedert dien tijd eeuwen lang België heeft bedekt. In de plaats der verdreven predikanten kwamen de Jezuïeten, - voor den vernietigden handel, verrezen kerken en kloosters, de wolven vervingen den landbouwstandGa naar voetnoot(1). Maar Vlaanderen en Brabant konden nu ook binnen vijftien jaren tot de meest. katholieke landen gerekend worden. Bijkans voor de Kerk verloren, werd in dit korte tijdsbestek de Hervorming met wortel en tak uitgeroeid, en werden de inwoners met zulk een anderen geest vervuld, dat hun vroegere opstand tegen Spanje hun een gruwel toescheen, - dat hunne vormalige liefde voor de Noordnederlanders in haat tegen de ketters verkeerde. Bij de rampen van den oorlog was de uitzetting van zoovele duizenden de hardste slag, welke de Vlaamsche provinciën treffen kon; want welke krachten aan die gewesten onttrokken werden, bewijzen de daden der kloeke en energieke mannen, op wie Nederland | |
[pagina 167]
| |
nog trotsch is, en die in België bij velen vergeten zijn. Deze uitgewekenen bewijzen in handel, industrie en diplomatie de grootste diensten aan hun nieuw vaderland. In Holland en Zeeland worden de steden uitgebreid om de bannelingen te ontvangen, die zich bij duizenden in Amsterdam, Leiden en Haarlem neerzetten. Bij de avontuurlijke tochten, die in den aanvang der zeventiende eeuw uit de Hollandsche havens plaats hebben, staan de Brabanders en Vlamingen vooraan. Moucheron uit Antwerpen, later naar Middelburg uitgeweken, beraamde de tochten naar het noorden, die in de uitgebreide aardrijkskundige kennis van den predikant Plancius de warmste ondersteuning vonden. Usselincx ontwierp het plan tot oprichting der Westindische Compagnie, en Le Maire vereeuwigde zijn naam door het vinden van den doortocht in het Zuiden van Amerika. De agenten, die op de verschillende factorijen de Hollandsche belangen waarnamen, waren bijkans allen uit het Zuiden afkomstig, en de naam, dien Brabant en Vlaanderen in de handelswereld verkregen hadden, was zoo gunstig bekend en verspreid dat de eerste Hollandsche schepen, die de IJszee bevoeren, door de Russen Brabantsche schepen genoemd werden, en dat de eerste Hollanders op Java met den naam van ‘Flamengos’ werden aangesproken. Voor een niet gering gedeelte werd Holland door hun toedoen de opvolger van den Vlaamschen handelsroem, en verplaatste Antwerpen zich naar Amsterdam. Maar ook op ander gebied dan dat van den handel bekleedden die vluchtelingen een eervolle plaats in het zich krachtig ontwikkelende Noorden. Onder de geleerden treffen wij Vossius en Barlaeus aan, onder de beoefenaars der theologie Plancius, Gomarus, welke door de twisten tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten bekend | |
[pagina 168]
| |
is geworden, en Walaeus, die Oldenbarneveld op zijn laatsten gang naar het schavot begeleidde, vervolgens van Meteren en Bor, die den opstand tegen Spanje hebben beschreven. Op staatkundig gebied zien wij hen de hoogste posten innemen. Calvaert, een Antwerpsche Geus, is gezant der Staten bij Hendrik IV; bij het Engelsche Hof behartigt de Vlaamsche edelman Caron, Heer van Schoonewalle, de Nederlandsche belangen; de Brabander François Aerssen wordt secretaris der Staten-Generaal; Nicaise de Sille uit Namen ontmoetten wij als pensionaris van Amsterdam. Terloops zij nog het oog gevestigd op Justus Menin, Meetkerke, Borchgrave, Simon Stevin, om van andere minder merkwaardigen niet te spreken. Uit alle deelen der overheerschte gewesten afkomstig, waren zij het nieuwe bloed, waaruit de ontluikende Vereenigde Nederlanden zulke groote krachten hebben geput. Hun haat tegen Spanje en de Walen was evenredig aan het lijden, dat zij door hen hadden ondergaan, en groot was hunne vreugde, toen het den Staten-Generaal gelukte om Hendrik IV tot den oorlog tegen Spanje te bewegen, en den krijg op Waalsch grondgebied over te brengen. Voor hen was het nog meer een quaestie van gevoel dan van politiek, om op Artois en Henegouwen weerwraak te nemen voor het leed, dat zij door hun afval ondervonden hadden. Brabant en Vlaanderen wederom als leden der Unie op te nemen was nog langen tijd een wensch der Staten-Generaal. Men was bereid hun alles toe te staan, indien zij slechts den Koning en het Spaansche bestuur wilden verwerpen. Maar telkenmale bleek ook, hoe zij de kracht misten tot zulk een waagstuk. Trouwens de partij, die de eenheid der Nederlanden gewenscht had, was sedert den val van Antwerpen uit België verdreven. De voorspelling in den afscheidsbrief der Sta- | |
[pagina 169]
| |
ten-Generaal, tijdens de Unie van Atrecht tot de Waalsche vertegenwoordigers gericht, bleek nu, helaas, maar al te juist geweest te zijn. België werd vreeselijk geteisterd. Uit de vestingen Breda, Bergen op Zoom en Oostende werd het Noorden des lands, uit Kamerijk werden de provinciën onophoudelijk bestookt. De Spaansche partij had gezegevierd; maar de steden geraakten ontvolkt en de dorpen verlaten. De Walen zaten wederom aan het roer van den Staat; maar in Vlaanderen werden de menschen door de hongerige wolven opgegeten. De adel had zijn gezag herwonnen; maar in Vlaanderen kon een ieder zonder huur of pacht de woestliggende gronden voor eigen rekening bebouwen, zoolang de eigenaar niet opkwam. In 's Lands vergadering werd het herstel van den Roomschen godsdienst met vreugde vernomen, en de meeste vooruitgang in Antwerpen bespeurd; maar in dat zelfde Antwerpen stonden de huizen leeg, en gaf men geld toe aan hen, die ze bewonen en bewaren wilden. Hoezeer moest wel de veerkracht gebroken zijn, dat die woelige Vlaamsche gemeenten bij zulk een jammer zelfs geen teeken van leven meer gaven.Ga naar voetnoot(1) Men behoeft slechts de antwoorden gelezen te hebben, die de Staten van Brabant en Vlaanderen tot Aalbrecht van Oostenrijk richtten, toen deze hun 's Konings besluit mededeelde om de Nederlanden aan zijn dochter Isabella af te staan, om te begrijpen, dat er geen spoor meer overig was van het geslacht, dat de Pacificatie van Gent geteekend had. Zelfs in de antwoorden van den derden stand ziet men geen enkel teeken | |
[pagina 170]
| |
meer van bijval voor de noordelijke gewesten, met welke zij zich eertijds zoo innig verbonden gevoelden. De Staten van Brabant schreven bij die gelegenheid, dat zij zeer in verlegenheid gebracht waren door het verlies van een goeden en uitstekenden landsheer, en de magistraat van Mechelen kon niet nalaten den Koning voor de vele weldaden te bedanken, die hij tijdens zijn regeering genoten had. Of ook de plundering door Alva's benden daaronder gerekend moet worden, is niet recht duidelijk. Wat moest men wel van een vergadering denken, die rustig de woorden van den Minister Richardot kon aanhooren, waarbij hij de tijding van 's Konings overlijden vergeleek met: ‘une de ces sueurs froides que les médecins d'ordinaire jugent mortelles en corps affligez et débilitez par une longue maladie.’ Zulk een taal werd gevoerd in een vergadering, die nog geen tien jaren geleden door de overgave van Antwerpen met wanhoop was vervuld geweest. Nog duidelijker bleek de veranderde toestand door de gebeurtenissen tijdens den slag van Nieuwpoort. De brieven, bij die gelegenheid door de Staten-Generaal aan Brugge én Gent gericht, waarbij zij deze steden voorstelden om wederom in de Unie te treden, en hun het bondgenootschap van vroegere dagen herinnerden, waren voor de inwoners een spoorslag om met des te meer ijver aan de versterkingen dier plaatsen te arbeiden. De Nederlandsche staatslieden bemerkten ras, toen zij in Vlaanderen kwamen, hoe zij door de geheele bevolking als vijanden gehaat en als ketters verafschuwd werden. Toen de adel en de Waalsche gewesten in vertwijfeling over het Spaansche wanbestuur, met Richelieu in verbinding traden tot afschudding van een ondraaglijk juk, werd het Hollandsche leger, dat voor dit zelfde doel in Brabant | |
[pagina 171]
| |
rukte, met onverholen afkeer begroet. De verandering onder de Vlaamsche bevolking was zoodanig dat zij toen in tegenoverstelling der Walen de rustigste en meest gedweeë onderdanen van Spanje werden. Met het meeste recht kon van hen gezegd worden, dat zij na den mislukten opstand het slachtoffer geworden zijn van het opnieuw bevestigde Spaansche bewind. Terwijl de Walen door hunne taal en ontwikkeling deel konden nemen aan het intellectueele leven van Frankrijk, beletten de strenge verbodswetten op den invoer van Nederlandsche boeken, die in de oogen der geestelijkheid van verkeerde grondstellingen en kettersche gedachten wemelden, dat de Vlaamsche bevolking eenig nut konden trekken van de ontwikkeling der Nederlandsche taal. Aan den eenen kant van hunne stamgenooten afgesloten en aan de andere zijde door Fransche taal en zeden omringd, was het noodzakelijk, dat het Nederlandsen in dien ongelijken strijd het onderspit moest delven. Thans zijn de verhoudingen in België veranderd, de Clericalen der zestiende eeuw zijn de Liberalen der negentiende geworden, en zoo omgekeerd; maar dat de Waalsche bevolking het nimmer vergete, dat de denkbeelden, die zij thans zoo schadelijk acht, door hare voorvaderen met geweld aan de Vlamingen zijn opgedrongen. Niet vrijwillig heeft Vlaanderen deze grondstellingen tot de zijne gemaakt: een bloedige oorlog en de verbanning zijner beste burgers is daartoe noodig geweest. Het strekt het tot onvergankelijke eer, dat het zijn hartebloed heeft veil gehad voor de handhaving van die vrijzinnige denkbeelden, welke pas in den tegenwoordigen tijd in de Belgische grondwet gehuldigd zijn geworden, en het den strijd niet eerder heeft opgegeven, voordat het door uitputting neergezonken en bezweken is. | |
[pagina 172]
| |
Tegenwoordig begint men meer en meer al het ongeluk te begrijpen, dat het mislukken van den opstand na zich heeft gesleept, en hoe daardoor in België de ontwikkeling van den menschelijken geest gedurende twee eeuwen heeft stilgestaan. Zelfs in onze dagen is die wond nog niet geheeld. Niet het minst is dit bewustzijn bij de Walen doorgedrongen, en beseffen zij, welke rampen door de bekrompenheid hunner voorouders over hun vaderland zijn uitgestort, Met ontzetting zien zij thans op den oogst, waartoe de zaden op zoo kwistige wijze door hunne voorvaderen gestrooid zijn. Maar hoeveel meer reden heeft de Nederlandsche bevolking niet om de scheiding te betreuren? Niet een Staat als na den slag van Waterloo, maar een rijk als Engeland zou de vrucht van die samensmelting geworden zijn. Indien het België vergund ware geweest om in vereeniging met de noordelijke provinciën handelsbetrekkingen aan te knoopen, ter zeevaart te gaan en koloniën te stichten, dan zou de Nederlandsche taal gehoord worden daar, waar thans de Engelsche gesproken wordt; Nederlandsche volkplantingen zouden bloeien, waar thans Engelsche gevonden worden. Het zwaartepunt van den wereldhandel zou zich niet aan de boorden van de Theems, maar aan de monden van Rijn, Maas en Schelde bevinden. Door het verstand en de ontwikkeling zijner bewoners zou Noord- en Zuid-Nederland een modelstaat van alle vrije volkeren geworden zijn, en zouden zijn Staten-Generaal in de staatkundige ontwikkeling die plaats bekleeden, welke thans door het Britsche Parlement wordt ingenomen. Gaat men na, wat te midden van aanhoudende twisten gedurende de vijftienjarige zoogenaamde vereeniging van België en Noord-Nederland, zoowel op geestelijk als stoffelijk gebied is tot stand gebracht, dan kan nien daarnaar eenigszins de schoone vooruitzichten | |
[pagina 173]
| |
beoordeelen in tijden, toen Vlaanderens kustgebied zich nog tot voor de poorten van Kales uitstrekte, toen de Walen de meest bloeiende departementen van Frankrijk onder hun grondgebied telden. Aan den gang der geschiedkundige gebeurtensssen is, helaas, niets te veranderen; maar des te meer maken beide landen, Noord-Nederland en België, op mij den indruk van Staten, die door een noodlottigen samenloop van omstandigheden in hunne natuurlijke ontwikkeling gestuit zijn, en hunne bestemming gemist hebben. Aan Willem van Oranje en aan de volharding der Vlaamsche burgerijen heeft België het te danken, dat het zijne wetten en vrijheden heeft mogen behouden, en daardoor niet in dien toestand van verval en achteruitgang geraakt is, die wij tegenwoordig nog opmerken in die Staten, welke eeuwen lang op echt Spaansche wijze bestuurd zijn geworden. Ook thans treffen wij diezelfde taaiheid en volharding, zoo dikwijls door hunne voorvaderen betoond, wederom bij die Vlamingen aan, welke sedert een halve eeuw de rechten van de Nederlandsche taal in België verdedigen, en voor de ontwikkeling van Nederlandsche denkbeelden al dien tijd met onverflauwden ijver hunne beste krachten hebben veil gehad. De vasthoudendheid, in dezen ongelijken strijd betoond, doet bij hen een der meest gewaardeerde karaktertrekken van den Nederlandschen stam uitkomen, en getuigt, dat hoewel staatkundig gescheiden, de Vlaamsche bevolking met die van Noord-Nederland één van afkomst is, en daarom door mij als dierbare leden van een en hetzelfde huisgezin beschouwd worden.
Amsterdam, 27 April 1876.
G.J. Rive. |
|