Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Boekbeoordeelingen.Summarium rerum in Gallia gestarum circa Monarchiae abolitionem, regnantis Borbonidum dynastiae excidium, Reipublicae democraticae institutionem, et novae monarchiae instaurationem, inducto super Galliam Napoleonis Bonaparte imperio. His accedunt corollaria duo, lapsum novae hujus dynastiae, et praecedentis per Galliam regnantis Borbonidum familiae revocationem memorantia, gesta breviter enarrans ab anno 1787 ad annum 1816.Zoo luidt de titel van een vrij lijvig handschrift, over een tweetal jaren aan de boekerij der Gentsche Hoogeschool door den heer Evarist Cannaert, advocaat alhier, ten geschenke gegeven. De Schrijver van deze geschiedenis der Fransche omwenteling is de groot-oom van den begiftiger, namelijk Jan-Lodewijk Serlippens, van Gent, destijds rechter bij de rechtbank van eersten aanleg derzelfde stad. Het schrift beslaat drie deelen, waarvan het eerste 367, - het tweede 442, - en het derde 266 bladzijden tellen. Het eerste deel begint met eene inleiding, waarin de oorzaken der omwenteling in 't kort worden opgesomd; dan volgt het verhaal der gebeurtenissen van 1787 tot 1791; het tweede deel gaat tot het jaar 1795; het derde eindigt met Juni 1804, toen Napoleo I als Keizer van Frankrijk werd aangesteld. | |
[pagina 115]
| |
Achteraan komen nog twee bijvoegsels: Corollarium primum, sex priores regni Napoleonis I complectens annos (1804-1810) beslaande 109 bladzijden; en het Corollarium secundum et ultimum, Napoleonis I occasum breviter enarrans (Mei 1810 tot 1816). Serlippens was een tijdgenoot der gebeurtenissen, welke hij beschreef, en hij stelde zijn werk op, als wezenlijk kroniekschrijver, nagenoeg naarmate de feiten zich voordeden. Daar nu dit handschrift tot heden gansch onbekend was gebleven, zal iedereen gemakkelijk de nieuwsgierigheid begrijpen, die het ons van het begin tot het einde heeft doen doorloopen. Wij mochten er echter weinig belangrijks in aantreffen. Over 't algemeen zijn de feiten trouw en in eenvoudigen schrijftrant verhaald, doch zonder ons belangrijke noch onbekende omstandigheden te openbaren. Men voege daarbij, dat de Schrijver alles behalve ingenomen was met den geest der omwenteling, en dat zijne vooroordeelen hem meermalen beletteden de gebeurtenissen met de noodige onpartijdigheid te beoordeelen. Ook dorst hij te nauwernood zijn gewrocht aan eenige zeldzame vrienden toevertrouwen; hij vreesde - zoo vertelt hij zelf - dat, moest het ooit in handen van eenen voorstander der Republiek vallen, het bezwaarlijk aan het vuur zou ontsnapt zijn (Deel III, bl. 266). Mogelijk ook was het uit vrees dat het ooit onder de oogen der Fransche soldaten zou komen, dat hij het in het Latijn opstelde. Het zal wellicht niet zonder belang zijn hier de beschrijving mede te deelen, welke Serlippens als ooggetuige geeft van de beruchte comices primaires, waar, door eene der bespottelijkste toepassingen van het algemeen stemrecht, de vereeniging van ons land met Frankrijk werd beslist. Wij schrijven letterlijk over: | |
[pagina 116]
| |
‘Mense martio (1796) licuit nobis etiam in primaria convenire comitia; populi legatos, urbium rectores, judicesque nostros deligere. Coetus hos cominus conspeximus, eisque ipsimet interfuimus. Nihil magis inconditum his coetibus conspici poterat. In unum convenere per designata templa et aedificia ampliora, cujusvis conditionis et indolis cives: pacifici, turbulenti, docti et indocti, divites et egeni. Temerarios egenos vidimus è scamnis et doliis perorantes; magna verba, sensu vacua, effutientes; et ad gallicorum jacobinorum normam partes sibi creantes. Spretis, quae praescriptae fuerant, formulis, omnia confasione miscebantur et hac illac sine lege modoque discurrebant cives. Mox per primaria comitia, deinde per electoralia collegia surrexerunt factiones, cùm honestior civium pars, doctos, bene moratos, locupletiores ad publica munera evehere anniteretur; altera autem dissoluta, egena, Galliae Jacobinis addicta, munera haec occupare studeret, ut sibi factum quoque fuisset jus concives suos expilandi et ad opes vice sua emergendi. Certamina vidimus, per hos coetus commissa et fusum contubernalem sanguinem, ex opinionum dissidiis; et mox probioribus patuit, directorii praepositos et milites, seditiosioribus favere.’ Over de intrede van Buonaparte in Gent, op 14den Juni 1803 is hij meer laconiek dan men van eenen ooggetuige mocht verwachten. Maar de schuld schijnt voornamelijk te liggen aan Buonaparte zelven, die, gedurende zijn verblijf in Gent, bijna geen enkel woord in 't openbaar sprak, en alleen met het magistraat handelde over nieuwe lichtingen van geld en soldaten. ‘Nulla vox, relatu digna, ei excidit, et de conferendis pecuniis, de conscribendis militibus praecipue disserens, ad bella quam ad civilia negotia visus est aptior. Magnum per urbem murmur excitavit ejus praesentia, ex militum numero, nee quidquam ultra.’ Schrijven wij ook de eenige regelen over, waarin het bezoek van Napoleo en Keizerin Maria-Louisa te Gent in Mei 1810 wordt verteld. Kostelijke feesten werden bij die gelegenheid ingericht; de bevallige en lachende | |
[pagina 117]
| |
Keizerin gewaardigde zich met hare onderdanen te dansen, terwijl de sombere Keizer op den opgeslagen troon bleef zitten en zich scheen te verbitteren over de openbare vreugde. ‘Quacumque sat prolatum suum iter instituit, celebratae sunt, ex jussu, festivitates sumptuosae, exhaustis modo civibus admodum molestae. Apud nos nocturnis quoque festis et choreis ex erecto solio interfuerunt augustissimi conjuges; et dignata est ipsa imperatrix cum subditis choreas agere, amabilis et hilaris; dum Napoleo, in ipso solio, usque morosus, et publico gaudio taedia contrahere videbatur.’ Wij kunnen, om te eindigen, aan den lust niet wederstaan om hier nog eene plaats aan te halen, die door alle vrijmetselaren met evenveel genoegen zal gelezen worden als de Schrijver ijzing gevoelde bij het opstellen. Is Schrijver zelf in lateren tijd beschaamd geworden over zijn kinderlijk geloof of is eene vreemde hand hier tusschengekomen, - althans is het, dat gansch de hier overgeschrevene plaats werd overschrabd. Zekere woorden zijn daardoor onleesbaar geworden: ziehier echter den tekst, zooals men er nog kan in lukken hem onder de schrabben te ontcijferen: ‘Singulus enim ad summum............ gradum evehendus jubebatur prius per lugubres caeremonias....... gladiorum supra caput impendentium crepitus et undequaque conspi................ et omnem ejus religionem inter horrendas abjurare blasphemias et aeternarum poenarum abjicere formidinem, ne ipsius Dei et vindictae ejus recordatio animum quandoque defecisset. | |
[pagina 118]
| |
Reposita erat in tenebrosae speluncae recessu statua ad vivum efficta, regiis ornatibus induta, torvis oculis instructa, factitiis unde venis sanguis efflueret, circumdata, gladio mortem intentans, et ad injiciendum ignaris terrorem, artificiose concinnata. Vivum dixisses intrepidum regem, ad caedem paratum. Hic igitur invadendus erat. Superandus et capitet runcandus, per funebre allata lampadis lumen. - Qui solitudinis et tenebrarum horrorem abjecerat, spectrum temerarius interfecerat et tabo defluens ejus caput ad fratres referre non exhorruerat, is supremum sectae adipiscebatur gradum.’ Deze bijzonderheden zullen voorzeker eene niet onaardige bladzijde uitmaken in de geschiedenis der vooroordeelen aangaande de vrijmetselarij.
J.-O. De Vigne. | |
Trouvères belges du XIIe au XIVe siècle. Chansons d'amour, jeux-partis, pastourelles, dits et fabliaux par Quenes de Bethune, Henri III duc de Brabant, Gillebert de Bernevilles, Mathieu de Gand, ete., publiés d'après les manuscrits, et annotés par M. Aug. Scheler, associé de l'Académie royale de Belgique, bibliothécaire du Roi des Belges et du Comte de Flandre. Bruxelles, Closson et Cie, 1876 (XXVII, 360 bl. 8o).In Mei van 't verleden jaar besloot de Koninklijke Academie van België eenige kleine Fransch-belgische sprekers (trouvères) uit te geven. Daar staan zij nu, duchtig opgewreven en net uitgedost, dank aan den onvermoeiden ijver van Dr. Scheler, den welbekenden romanist. Veel van die stukken werden vroeger reeds gedrukt, doch meesttijds zonder groote zorg of genoegzame taalkennis. Door een behendig en nauwkeurig onderzoek der handschriften, door eene wetenschappelijke toepassing der romaansche prosodie-wetten, is het den uitgever gelukt | |
[pagina 119]
| |
de beste en zekerste teksten te leveren. Wij kunnen voortaan onze oudwaalsche sprekers met gemak en genoegen doorbladeren. De notes explicatives stellen ons zelfs in staat om, ‘als 't past bi appetite’ tusschen de regels te zien en te lezen. Van de 72 stukken, welke dit boekdeel bevat, is er een, dat heden nog wel te pas zou kunnen komen. Quenes de Bethune, jong dichter en minnezanger van 't hof van Vlaanderen, bevond zich in Parijs, ten jare 1180, op een groot koninklijk feest. 's Konings moeder, Alix van Champagne, verzocht hem eenige zijner minneliederen voor te dragen Ridders en jonkvrouwen waren vereenigd in een zoogenoemd cour d'amour. De Belgische dichter behaalde kranken lof voor zijne bereidwillige lezing. Het Parijsisch publiek was, evenals nu, onverbiddelijk voor de minste vrijheid in taalgebruik: ‘Que mon langage ont blasmé li François.
.................
.................
La roïne n'a pas fait que courtoise
Qui me reprist, elle et ses fius li rois:Ga naar voetnoot(1)
Encor ne soit ma parole françoise,
Si la puet on bien entendre en françois.’
Nochtans was Quenes een der fijnste en bevalligste dichters van zijnen tijd. Hij wist, zooals de provençaalsche troubadours, zijne ware zangmeesters, het minnevuur door zijne verzen te doen blaken. ‘Was ik in den hemel, ik liep er uit, zingt hij tot zijne beminde, indien ik daarmee voor altijd uwe liefde kon behouden.’ Later nog, toen hij het kruis nam, om in het Heilig Land ridderlijk te gaan strijden, durft hij zeggen: ‘Is het lichaam ten dienste des Heeren, mijn hart blijft hier onder voogdij | |
[pagina 120]
| |
(baillie) mijner allerliefste.’ Volgens Charles Nodier, den vermaarden letterkundige, heeft men nooit meer zwier, meer ongedwongenheid in de Fransche lyriek bekomen: ‘Je suis encore en doute, zegt hij, de savoir si les hommes en ont parlé une seule (langue) qui fût plus souple et plus franche, plus énergique et plus gracieuse.’ Nodier spreekt hier tevens van Gillebert de Berneville, wiens 32 stukken door den Heer Scheler uitmuntend zijn uitgepluisd. Gillebert zien wij reeds bl. 49 in een jeuparti of minnestrijd met Hendrik III, hertog van Brabant. De geleerde Wackernagel (Altfranzösische Lieder, bl. 205), gelooft, dat al die gedichten aan Hendriks zoon, Jan den Eersten toebehooren, en dat dienvolgens deze Hertog, reeds bekend door Dietsche rijmen, een echt vertegenwoordiger van het tweetalige België (bilingue) zou zijn. Hoe men het ook neme, Gillebert, Hendriks vriend en raadsman, is een sierlijk en vloeiend minnezinger, welke, in de dertiende eeuw, Vlaanderen en Brabant te gelijk vereerde. Menig gedicht ging naar Kortrijk, waar zijne beminde Beatrix van Oudenaarde meesttijds haar verblijf hield. Zij was de hartsvriendin van Beatrix van Kortrijk. Na den dood van haren echtgenoot, Willem van Dampierre, leefde deze vorstin, prachtig, vroolijk en ‘op zijn provençaalsch’ in haar buitengewoon rijk kasteel. Daar bestond een cour d'amour, evenals eertijds bij de Gravin Sibylla in Winendale. Voor deze letterkundige rechtbank verscheen menigmaal de Atrechtsche Berneville. Hij ook, zoowel als Quenes de Bethune, plaatst Minne boven Huwelijk: dit was de ridderlijke zedenleer. ‘Ik heb zegt hij mij laten trouwen, in de echtbanden steken; maar schande is het zich te laten overwijven. Amor is de eenige meester!’ Don Juans minne-liberalisme is hier op de aantrekkelijkste wijze ontwikkeld. Zijne pastourellen (herdersliedjes) | |
[pagina 121]
| |
getuigen vrij en vrank van ridderlijke losbandigheid, zooals de beroemde pastorelle van Hertog Hendrik III: ‘L'autrier estoie montés
Sur mon palefroi amblant...’
Maar Jocelin de Bruges (bl. 154) daalt tot aan de onbeschoftheid in zijne evenwel allerliefste pastorelle: ‘L'autrier pastoure seoit
Lonc un buisson.’
Fraaier en kiescher is zijn gedichtje op de herderin Amelinete la tousete (op zijn Gentsch poezeke). Min zinnelijk, doch, eilaas! min dichterlijk is Pierre de Gand: zijne liefdezuchten vergaan in 't onbepaald lazuur der platonische gevoeligheid. Men wandelt met hem in 't rond prieel van den Roman de la Rose. Wat er van zij, al die Vlaamsche dichters met Fransche verzen, bewijzen ons, hoe in Brabant en in Vlaanderen gedurende de middeleeuwen, de twee talen gelukkig en oorspronkelijk beoefend werden. Volgens Wackernagel (bl. 194), zou Vlaanderen als de bakermat der Fransche ridderpoëzie moeten worden beschouwd. Het is te onderstellen, dat hij hier van 't Waalsch Vlaanderen spreken wil. Edoch, wij vinden in de Duitsche middeleeuwsche minnezangers zekere spreekwijzen, welke nog al veel beteekenen: bij voorbeeld voor Nithard is ‘Vlaeminc’ een man van hoofsche zeden (courtoisie). Wanneer men met fraaie en uitgelezene woorden sprak, dan heette dit ‘Vlaemen’. Daarbij valt nog te bemerken, dat die Fransch dichtende Vlamingen somtijds zooveel invloed hadden op Frankrijk zelf als op Duitschland. Menig dichter was ook de twee talen machtig, zooals men reeds verhaalt van Godevaard van Bullioen: invidiam per innatam sibi utriusque linguae | |
[pagina 122]
| |
(Waalsch en Dietsch) peritiam mitigavit. (Urspergische Kroniek.) Zoo waren het ook in Luikerland, gedurende de feodale veeten der Awans en Waroux, de Dietsch sprekende Walen, welke het meest gezag bekwamen (Hemricourt). Men zal zich niet verwonderen in die Fransche verzen nog al weinig van de Vlaamsche, echt Dietsche deftigheid en degelijkheid terug te vinden. Zelden ontmoet men hier wat Liliencron (Die historische Volkslieder der Deutschen, I, XIII) den Germaanschen trek noemt. Vergeten wij niet, dat het meest ridders zijn: gelijk wij reeds gezien hebben, heerschte de Romaansche lichtzinnigheid in menigen Vlaamschen burgGa naar voetnoot(1). Nevens deze aardige proeven van ridderlijk gai savoir, geeft Dr. Scheler even belangrijke staaltjes van burgerlijke fabliaux en schimpdichten. Zijn zij zoo grof niet als zekere Luiksche wallonade (Du sot Chevalier), welke men in Arthur Dinaux Trouvères (vierde deel) aantreft, toch zou de hedendaagsche lezer er nog al vreemd bij opkijken: Le gaulois dans les mots brave l'honnêteté.
Onder andere bewijzen van den eerlijken en zedelijken ‘ouden goeden tijd’, zal het niet nutteloos zijn La vescie à prebstre te ontcijferen, om te weten, hoe zwaar die middeleeuwsche moraliteit wegen kan. Jacques de Baisieux, van Henegouwen of misschien van Vlaanderen afkomstig, zegt, | |
[pagina 123]
| |
dat hij dit koddig vertelsel uit het Vlaamsch getrokken heeft: Jakes de Baisieux sans dotance
L'a de tiex en romane rimée
Por la trufe qu'il a amée.
Het geldt eenen schatrijken ‘prochie-pape’ uit de omstreken van Antwerpen. De waterzucht had hem tot zijn laatste uur gebracht. Hij stelde zijnen landdeken aan, als uitvoerder van zijn testament. Twee Antwerpsche predikheeren kwamen hem bitsig en scherp verwijten, dat hij hun arm klooster vergeten had. Zij worden door den stervenden priester om hunne baatzuchtigheid deerlijk gefopt. - Hier is er spraak van zekere blaas (la vescie au prebstre).... maar laten wij dat onaangeroerd. Beter zouden wij kunnen spreken van een drollig tafereeltje, tableau d'intérieur der camera caritatis van de baatzuchtige en wellustige Jacobijnen. De oorspronkelijk Vlaamsche tekst schijnt verloren te zijn gegaan: waarom zou men dat niet op nienw in half Middeldietsch herstellen? Iets zoo wat in den trant van De Geyters Reinaard? La Veuve, door Gauttier le Long van Doornik, is niet minder ontstichtend. Nauwelijks heeft de dichter den preektoon aangenomen om van de vier uitersten te spreken, of hij hekelt de priesters, welke te gretig naar het geld kijken: Et li prestres isnelement
Ki convoite l'offrande à prendre.
Dan, valt hij ook uit tegen de weduwen, welke zoo spoedig den man vergeten, voor wien zij eene zoo kostelijke uitvaart hebben betaald. Juvenals ruwheid wordt hierin door al te schilderachtige schimpschoten overtroffen. Eindelijk vinden wij nog in Dr. Schelers philologische | |
[pagina 124]
| |
uitgave een lang hekelschrift tegen de Karmelieten en de Jacobijnen of predikheeren te Valencijn. Op de plechtige uitvaart van den Heer van Berlaymont, ten jare 1311, betwisten de twee kloosters malkanderen dit profijtig lijk. Paters en leekebroers worden handgemeen tot op de lijkkoets. Zooals in Boileaus Lutrin, vecht men geweldig met kruisen en kandelaars. N'i demoura entière cape
Blance ne noire, à déschirer.
Het gevecht is zelfs zoo hevig geworden, dat de weduwe zelve met hare volgjuffrouwen gevaar loopt. Weldra is de veete ten hoogste geklommen, wanneer de pastoor van Saint-Pol partij kiest in een soort van politiek sermoen. Hij maakt het weversgilde op, om met hem te gaan strijden. Zijn recht is Gods recht, en moet voor niemand zwichten:
..... ne pour seigneur,
Ne pour provost, ne pour maieur.
De pastoor is de hoofdman der muiters geworden. Zij willen hunnen herder christelijk wreken. Op het krijgswoord: Havot! (plundert!) loopen zij stormenderhand de kerk binnen, verjagen den abt van het altaar, verbrijzelen de kandelaars, scheuren het baarkleed aan duizend flarden, en zenden de verootmoedigde Jacobijnen bij de kermende begijntjes. Een ridder heeft groote moeite om de Gravin van Luxemburg uit het geharrewar te helpen. Maar de pastoor zegepraalt, en geeft aan alle zijne dappere kampioenen volle kwijtschelding voor de zielmis, die zij gestoord hebben: Li curez se part de leens,
Si ramaine tout son commun,
| |
[pagina 125]
| |
Et puis les assout un à un
Du pechiet qu'avec li ont fait
Et du service qu'ont défait.
Voor zulke en andere tafereelen uit de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw genomen, is men geneigd Chateaubriands woord te herhalen: ‘Ne pas se laisser hébéter par le moyen-âge. (Mémoires d'outre tombe, années 1807, 1810), laat u niet door die middeleeuwen verstompen en verdwazen.’ In alle geval heeft Dr. Scheler eenen nieuwen dienst aan de ware geschiedenis bewezen. Het zal de laatste niet zijn.
Luik, 10 Augusti 1876. J. Stecher. | |
De Gentsche Pacificatie in 1576 en hare herdenking te Gent in 1876 door H.L.F. Pisuisse. Middelburg, J.C. en W. Altorffer. 1876. 96 blz. in-8o.Wij hebben in de laatste weken vele beschrijvingen van de feesten gelezen, die ter gelegenheid van de herdenking der Gentsche Pacificatie in September in Vlaanderens hoofdstad hebben plaats gehad, geene enkele kan echter, wat volledigheid betreft, met de hierboven aangekondigde worden vergeleken. De Heer Pisuisse maakt den lezer eerst bekend met den droevigen toestand der Nederlanden in 1576, en doet op eene voortreffelijke wijze het hooge belang uitkomen, dat de te Gent geteekende Pacificatie in dit woelige tijdperk van onze geschiedenis heeft gehad. Hij beschrijft ons daarna, dan eens met geestdrift, dan eens met humour, wat hij op 3, 4 en 5 September aan de boorden van Lei en Schelde heeft gezien, en eindigt met de welsprekende redevoeringen mede te deelen, door den eersten Schepen der stad Gent, Prof. Aug. | |
[pagina 126]
| |
Wagener, op den eersten dag der feesten ten stadhuize gehouden, terwijl als bijlagen het programma van den historischen stoet en de zestiend'eeuwsche liederen, die gedurende den optocht werden gezongen, worden opgenomen. Wie heb geluk niet heeft gehad de heerlijke Gentsche feesten bij te wonen, bevelen wij het werkje van den Heer P. ter lezing aan. H. | |
Max Havelaar par Multatuli, traduction de A.J. Nieuwenhuis et Henri Crisafulli. Rotterdam, J. v.d. Hoeven, Paris, G. Dentu. 1876. 2 deelen, 217 en 227 blz. in-12o.Het was geene geringe zaak den Max Havelaar van Multatuli in het Fransch over te brengen! Immers de eersteling van Dowes Dekker is in eenen zeer eigenaardigen stijl geschreven. Wij hebben de vertaling met den oorspronkelijken tekst vergeleken, en mogen gerust verklaren, dat de Heeren A.J. Nieuwenhuis en Henri Crisafulli zich goed van hunne moeielijke taak hebben gekweten. Wie onze taal niet kent, maar het Fransch machtig is, is thans ook in staat gesteld het uitmuntende werk van Multatuli, dat bij zijne verschijning zooveel opgang heeft gemaakt, en reeds zoovele uitgaven heeft beleefd en nog beleven zal, te genieten. H. | |
De kerkmuziek. Bedenkingen over haren huidigen toestand en beknopte geschiedenis aller scholen Europa's door Alfons Goovaerts. Antwerpen, 1876. 130 blz. in-8o.In deze brochure, met misschien wat al te weidschen titel, verklaart de Heer Goovaerts den oorlog aan het | |
[pagina 127]
| |
zonderlinge muziekrepertorium onzer Roomsche kerken, en vooral der Roomsche kerken van Antwerpen. Met verontwaardiging roept hij uit ‘Onder toonkundig opzicht is de Kerk eene succursaal van den Schouwburg geworden! In den Schouwburg voert men, onder tal van onbeduidende voortbrengselen, toch ook stukken van wezenlijke verdiensten op; in de Kerk integendeel bepaalt men zich bij het uitvoeren van ouderwetsche of door welverdiende fiasco's geheel in ongunst gevallen tooneelstukken, in één woord, van diegene welke niet meer op het repertorium der opera voorkomen. Aldus zien wij, dat een aanmerkelijk gedeelte van het vóór eene eeuw gevormde tooneelrepertorium, met enkele oratorio's en een klein getal opzettelijk voor de Kerk geschreven stukken, ten huidigen dage geheel den voorraad onzer muziekkapellen uitmaakt. Zoowel de comische als de ernstige opera's der Cimarosa's, der Nisolini's, der Paërs en veler andere componisten van alle soort zijn van het schouwtooneel naar de kerkhoogzaal overgegaan. Wat de in echt godsdienstigen geest geschreven werken betreft, deze bezit men niet, of mocht men er ook enkelen in bezit hebben, zoo houdt men ze diep in de muziekkassen verborgen.’ Dat wil de Schrijver te keer gaan. Hij stelt de onverschillige kerkmeesters aan de kaak, die dezen schandelijken toestand blijven gedoogen. Hij schetst ons in breede trekken de geschiedenis van dè kerkmuziek en beoordeelt tevens van een verheven standpunt de werken van de toondichters, die in dit kunstvak zijn werkzaam geweest. Wij juichen de edele pogingen van den Heer Goovaerts van harte toe, en wenschen hem den besten uitslag in den schoonen strijd, dien hij tegen kleingeestigheid, domheid en slechten smaak heeft aangegaan. Mocht hem | |
[pagina 128]
| |
in dien strijd de hulp der hooge geestelijkheid, die in deze zaak alles vermag, maar zich tot heden uiterst lauw heeft getoond, niet ontbreken! Hij late zich niet ontmoedigen, vindt hij in den beginne weinig aanmoediging, veel tegenkanting: de goede zaak, die hij verdedigt, - de zaak van 't gezond verstand en den goeden smaak - zal eindigen met te zegepralen. H. |
|