| |
| |
| |
Staatkundig overzicht.
Het Oostersche vraagstuk heeft wederom de aandacht op zich geroepen: iedereen weet ten gevolge van welke feiten. De Turksche fondsen waren vóór weinig tijds zoo laag gedaald, de troon der sultans scheen zoo wankelend, dat de Turksche onderdanen, het zware juk hunner meesters moede, en misschien wel wat door Slavische opruiers opgehitst, het oogenblik gunstig dachten om hunne vrijheid te herwinnen. Maar zij hadden gerekend zonder den waard. Engeland had schijnbaar zijne bescherming aan den Turk onttrokken; sedert de schorsing van betaling der Turken, scheen Albion weinig belang te hechten aan het in leven houden van ‘den zieken man’; doch zoodra had zich de Russische arend niet vertoond, en meer of min openlijk de hand geleend aan het Slavische oproer der Serven, Montenegrijnen en diesmeer, of Engeland wapende zijne schepen en eene talrijke vloot verscheen in de Middellandsche Zee. Rusland trok zich terug en liet Turken en Serven vechten. De Serven speelden de rol van Bertrand en brandden zich de vingers, terwijl Raton in den hoek op zijn gemak lag te slapen.
Engeland is hier zijne politiek niet alleen van 1854, maar ook van de laatste dagen getrouw gebleven. Tegenover de gestadige uitbreiding van de Russische macht in Azië stelde het financieele middelen, als aankoop van actiën van het kanaal van Suez; politieke middelen, als de reis
| |
| |
van den Prins van Wallis en de benoeming der Koningin tot keizerin van Indiën. In Europa gaf het tegenover het Slavische oproer zeker wel zijne geldelijke, in alle geval zijne politieke ondersteuning aan ‘den zieken man’, en aldus heeft deze het zoo ver gebracht, dat hij iedereen. verbaasd heeft door de onverwachte kracht, waarmede hij de Serven ternedersloeg en den opstand van dien kant wist te dempen.
De zaak is echter ver van beslist te zijn; nu is de diplomatie aan den gang, en wie weet, wat daaruit zal spruiten? Het Engelsch ministerie heeft door ondersteuning te geven aan de Turken een deel der verantwoordelijkheid over de afgrijselijkheden van Bulgarije op zich getrokken.
De losgelaten barbaren hebben zich op die ongelukkige provincie gelijk uitgehongerde wolven geworpen. Het hart van John Bull is getroffen geworden door de gruwelen door de Bachi-Bouzouks gepleegd en ééne krachtige beweging is in geheel Engeland ontstaan. Degenen, die niet beter vroegen dan het ministerie te ondersteunen, hebben zich tegen hetzelve gericht, en de Liberalen hebben de gelegenheid waargenomen om het te bestrijden.
Een ommekeer, zooals er slechts bij onze geburen plaats kan hebben, verwekt door alles wat de kunst der propaganda bij middel der pers, der meetings, enz. oplevert, is ontstaan en heeft eene nieuwe richting aan de Engelsche politiek doen nemen.
De Turken, ofschoon zij de Serven overwonnen hebben, zijn daarom niet gered. Men kan geen geloof meer slaan aan de beloften van die lieden, welke reeds zooveel beloofden en zoo weinig naleefden.
Men durft niet hopen, dat het afgeleefde en barbaarsche ras der Osmanlis nog vatbaar is voor de onontbeerlijke hervormingen, welke alleen in staat zijn ‘den zieken
| |
| |
man’ te redden. De liberale partij in Engeland heeft zich alsdan afgevraagd: doen wij niet gelijk de hond der fabel: laten wij de prooi niet voor hare schaduw? Werpt men, in de hoop van den Sultan te redden, zijne onderdanen niet zonder terugkeer in de armen der Russen, en leent men aldus zelf de hand niet aan de politiek van Rusland? Zal men den Sultan redden, dan toch mag men de Christenen aan de wraakzucht der Mohamedanen niet overlaten. In alle geval moest er eene staatkundige verandering plaats grijpen: die verandering wilden de Liberalen tot stand brengen.
Op weinig tijds echter begon de openbare meening reeds meer bedaard de zaken te beschouwen. De vrees voor den Russischen adelaar nam stillekens aan wederom de bovenhand. En niet zonder reden.
De Russische politiek heeft sedert jaren ook eene zelfde richting gevolgd. Herinneren wij slechts de verklaring, waarbij het tractaat van 1856, voor zooveel het voor Ruslands schepen de Zwarte Zee sloot, verscheurd werd tijdens den Franschen-duitschen oorlog, en die als de eerste openlijke reactie tegen den oorlog van 1854 moet worden beschouwd. Engeland moest zulks alsdan verkroppen. Nu wilde de Czar iets meer. Laat ons hopen, dat een algemeene oorlog niet zal losbarsten; maar wie zou dit durven waarborgen?
De quaestie der rassen, die, wat men ook zegge, altijd naar eenheid trachten, laat hier wederom haren invloed gevoelen. De Russische Slaven willen hunne broeders van Servië onder het Mohamedaansche juk niet laten, en de Czar kan toch niet altijd, hoe vredelievend men hem ook voorstelle, den wil van zijn volk weerstaan. Dat is, meenen wij, de eenvoudige reden der Russische bemoeiing.
De toestand is zeer gespannen: de Turken, zich betrou- | |
| |
wende op de ondersteuning van Engeland, willen niet toegeven; Engeland zal ze per fas et nefas niet ondersteunen, maar kan ze toch ook aan de Slaven niet prijs geven.
En wat met de Christene onderdanen der Mahomedanen gedaan? Men kan de zaken niet laten, zooals zij waren; want na eenige jaren ware alles opnieuw te beginnen. Het statu quo zelfs in Servië latende bestaan, mag men Herzegovina en Bosnië aan den Turk overlaten, of zal men ze in een ondergeschikt rijk herscheppen? Zal men ze bij Oostenrijk voegen, dat reeds te veel Slaven onder zijne onderdanen telt?
Ziedaar alle vragen, die de diplomatie nu gelast is op te lossen, indien zij kan, en door geene machtiger gebeurtenissen overrompeld wordt.
***
Frankrijk en Duitschland zullen zich met de zaak niet bemoeien. Al hadde Frankrijk nog de noodige macht, het weet wel, dat het de Engelsche politiek verdedigde, wanneer het in 1854 tegen de Russen oorlog voerde. Engeland heeft zich onzijdig verklaard tijdens den Fransch-duitschen oorlog: Frankrijk geeft het nu la monnaie de sa pièce. De Fransche onzijdigheid is verzekerd.
Duitschland heeft in den Oostenrijkschen en den Franschen oorlog de onzijdigheid van Rusland verkregen. Het minste, wat het doen kan, is zich nu ook te onthouden van zijnen invloed tegen Rusland te gebruiken.
Beide landen lijden daarbij nog diep aan de gevolgen van den oorlog van 1870-71.
Frankrijk is stellig op eene slechte baan. Heeft het de gansche wereld verwonderd door het gemak, waarmede het de vijf milliards betaalde, heeft het zich wederom aan het werk gezet met eene bewonderenswaardige kracht, op
| |
| |
een ander gebied toont het zich zeer zwak. Dezer dagen riep de Heer De Lavergne de aandacht op de statistiek der Fransche bevolking. Door de volksoptelling van 1856 is gebleken, dat het cijfer der Fransche bevolking in groote mate daalt. De oorlog van 1870-71 heeft, buiten den Elzas en Lorreinen, een verlies veroorzaakt van 550,000 zielen. In 1872 zijn de geboorten talrijker, de sterften minder geweest; maar het getal geboorten, dat het getal der sterfgevallen met 172,936 overtrof, heeft in 1873 slechts het cijfer van 101,776 bereikt.
De Heer De Lavergne meent de oorzaak daarvan te moeten zoeken, gedeeltelijk in den slechten oogst van 1873, gedeeltelijk in de vermeerdering van het budget - grootere lasten wegen op het volk, dat zijne uitgaven beperkt en tracht minder monden te moeten voeden - en ook in de gevolgen van den oorlog. Doch hij stelt een onderzoek voor, om de wezenlijke oorzaken en de geneesmiddelen op te sporen. Die vraag heeft veel opgang gemaakt, en het heeft niet gemangeld aan geneesheeren, die geneesmiddelen aanbrachten.
Duitschland van zijnen kant heeft uit de oorlogsvergoeding weinig winst getrokken. De vijf milliards, in eens op de markt geworpen, schenen onuitputbaar; allerhande plannen werden gevormd om dien overvloed te gebruiken. Maar die plannen rustten op niets; met den overvloed van geld steeg het loon, en nu dat de overvloed voorbij is, laat hij meer slachtoffers dan hij nut gesticht heeft.
De Duitsche nijverheid heeft weinig vooruitgang gedaan. Een Duitsche schrijver, de Heer Reuleaux, zeer evaren in alles wat de nijverheid betreft, en officieel afgevaardigde van Duitschland op de tentoonstelling van Philadelphia, heeft in eenige brieven aan de Duitsche bladen, die eenen diepen indruk hebben gemaakt, de Duitsche tentoonsteling als zeer armoedig afgeschetst.
| |
| |
Krupp-kanons zijn er in groot getal, maar weinig machinen; hetgeen er voorkomt, getuigt van achteruitgang in de nijverheid: men werkt, zegt de Heer Reuleaux, billig und schlecht, en het chauvinisme, dat gewoon gevolg van den oorlog, heeft de beelden van den Keizer, van Bisma rck Moltke, enz., zoodanig vermenigvuldigd dat men in de Duitsche afdeeling bijna niets anders aantreft.
Bismarck stelde dezen bedroevenden toestand overigens zelf vast in eene redevoering in den beginne van dit jaar uitgesproken, en waarin hij trachtte de schuld er van te schuiven op de socialistische beweging en de verhooging van het loon.
De oorzaak, meenen wij, is zoo eenvoudig niet, en moet dieper of elders gezocht worden; wat er van zij, de Duitsche nijverheid kwijnt, de financiën zijn in weinig voordeeligen toestand, zoodat het licht te begrijpen is, dat Duitschland weinig lust gevoelt om zich in nieuwe avonturen te werpen.
***
Italië begint ook stillekens aan zijn rolletje in de Europeesche aangelegenheden als groote mogendheid te spelen; doch daar het slechts gisteren geboren is, heeft het weinig invloed. Zijne binnenlandsche geschillen zijn niet zoo zeer gestild dat het het hooge woord mag nemen in de vergaderingen der groote machten; maar het telt toch, en wie weet, wat de toekomst er aan voorbehoudt.
Intusschentijd heeft zijne binnenlandsche politiek dit jaar eene diepe verandering, bijna eene omwenteling ondergaan. De linker zijde is aan het bewind gekomen, en schijnt bestemd om er eenigen tijd aan te blijven. Financieele vraagstukken zijn de oorzaak geweest, waarom de rechter zijde van het bestuur moest afzien. De linker zijde nam krachtig het roer in hand en is nu bezig met zich te versterken.
| |
| |
Wat voor het buitenland meest de nieuwe staatkunde kenschetst, is de houding van het ministerie tegenover de Clericalen. Den Paus, beschermd door de wet der waarborgen, laat men ongedeerd; maar de kloosterorden, die gebruik gemaakt hadden van eene leemte in de wet, welke ze als bijzondere lichamen afschafte, om allengskens haren alouden invloed te herwinnen, zullen niet gerust worden gelaten. Er is bij ministerieelen omzendbrief, de wet op de kloosterorden uitleggende, verboden voortaan nog nieuwelingen aan te nemen, zoodat op een gegeven oogenblik de orden moeten uitsterven.
Dit zal natuurlijk gepaard gaan met vele moeielijkheden. Het valt nu te zien, hoe het jonge ministerie die moeielijkheden zal weten te overwinnen.
***
Noord-Nederland en België spelen in de Europeesche geschillen geene rol. In het eerste land is de ministerieele crisis wederom voorloopig tegenhouden. Nu is te zien, of de nieuwe minister van oorlog gelukkiger zal zijn dan zijne voorgangers en over de militaire quaestie eene beslissing zal verkrijgen.
Die militaire quaestie is tegenwoordig eene levensquaestie, en wij moeten het met droefheid bekennen, ons dunkt, dat de partijen hier, in beide landen, het nationaal belang eenigszins uit het oog verliezen. Zij schijnen beide in den grond overtuigd, dat het huidige stelsel van plaatsvervanging, van loting, enz. heeft uitgediend; dat het in onze eeuw van verlichting, strijdig is de gelijkheid van elken burger voor de wet uit te roepen op het papier, en den last van 's lands verdediging op de armen alleen te laten drukken; dat, tegenover den algemeenen dienst, in de groote landen aangenomen,
| |
| |
het belachelijk is met kleine legertjes van eenige duizenden mannen op te treden; maar zij weten, van den anderen kant, dat de invoering van dit stelsel gepaard zal gaan met zooveel ongemakken en zwarigheden, dat zij de verantwoordelijk er van op zich niet willen nemen, en dat elk den last op den anderen wil schuiven, met de hoop dat deze alzoo voor lang van het bewind zal geworpen worden; zij weten, dat de burgerij, die het kiezerskorps uitmaakt, het in lang aan den vermetele niet zal vergeven, die haar ook persoonlijk den krijgslast zal doen dragen, en beide partijen, vertegenwoordigsters van de burgerij, durven de edelmoedige, maar gevaarvolle taak op zich niet nemen om aan de burgerij te doen begrijpen, dat zij toch niet altijd in onze hedendaagsche democratieke maatschappij de voordeelen zonder lasten moet genieten.
Alle dagen verzwaren nochtans die lasten; het is in België zeer moeielijk geworden plaatsvervangers te vinden. Het oorlogsdepartement erkende dezer dagen, dat het, voor 1800 personen, die de noodige stortingen gedaan hadden om eenen plaatsvervanger te bekomen, er slechts 1100 gevonden had, en dat de 700 overblijvende sollicitanten er zelven naar moesten zoeken. Men heeft dan het zonderlinge schouwspel gezien van eene nieuwe loting onder de zonen der burgerij, om te weten, wie het zou ontstaan met 1600 frank te storten voor eenen door het ministerie geleverden plaatsvervanger, en wie er zelf eenen tegen 3000 of 4000 frank zou moeten gaan zoeken. Op zulke wijze wordt het voor de kleine burgers onmogelijk eenen plaatsvervanger te bekomen, en zoo zal men binnen kort in België de geldelijke aristocratie alleen van den militairen dienst bevrijd zien.
De kleine burgerij, die toch ook haar woordje te zeggen heeft, zal dit niet altijd verdragen, en de tijd nadert, dat
| |
| |
dit stelsel van plaatsvervanging onleefbaar zal zijn geworden. Zij heeft haar recht van spreken in gemeentezaken: laat haar door eene kieshervorming ook dat recht voor de Kamers verkrijgen en de krijgswet heeft uitgediend.
***
In afwachting gaat onze binnenlandsche politiek zachtjes haren weg voort. Het Land laat zich in slaap wiegen door het behoudend ministerie, dat ons regeert. De Heer Malou is aan het bewind: de Ultramontanen nochtans zijn niet tevreden. Heeft deze behendige man de bisschoppen niet gelaakt? Heeft hij alles gedaan wat de heethoofden der partij vóór eenige jaren als onontbeerlijk uitriepen? Heeft de Heer Thiebauld, minister van oorlog, de paarden van het leger niet ten dienste gesteld van de geuzenfeesten te Gent?
Maar ook die Heeren Ultramontanen zijn zonderlinge lieden! Zij willen alles van de Kerk, voor de Kerk en door de Kerk, en zij zien niet in, dat het volk nu toch die leer niet meer kan volgen. Ja, de katholieke Kerk, in ons land vooral, is machtig; geene gemeenschap zal ooit dergelijke macht bekomen; maar toch het geheel heeft meer macht dan het deel, en de Kerk kan aan de eischen van de hedendaagsche maatschappij niet meer weerstaan. Het volk zoekt meer en meer zijnen weg buiten haar, en deze, radeloos omdat zij zich verlaten ziet, slaat in den ban alles wat van haar niet uitgaat of zich onder hare hooge bescherming niet plaatst.
De feesten van den 300e verjaardag der teekening van de Gentsche Pacificatie, met haar streng historisch karakter, konden haar niet bevallen. Maar door het verbod aan hare kudden gedaan om den historischen stoet te gaan zien en bewonderen, heeft zij meer vóór dan tegen de feesten verricht.
| |
| |
Het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, dat verleden jaar in Maastricht eene zoo neutrale kleur verkregen had, is nu ook vermaledijd geworden. Had het niet, dit jaar te Brussel vergaderd, tot voorzitter gekozen den Heer vander Auwera, gewezen liberalen candidaat voor de Kamer te Leuven, en liberaal gemeenteraadslid aldaar? Het Onderwijzers-Congres van Gent kon aan den algemeenen regel niet ontsnappen. Heeft het verleden jaar zijne sympathie niet betoond voor het verplicht onderwijs? De Tentoonstelling van gezondheidsleer en reddingstoestellen heeft toch zeker ook eene geuzenkleur. Het Congres, dat daarop moest volgen, heeft dienvolgens ook eene geuzentint gehad, en werd dus ook in den ban geslagen! Wel zijn er de mogendheden vertegenwoordigd geweest door hunne prinsen, en hebben koningen de tentoonstelling bezocht en er hunne goedkeuring aan gegeven. Dit was zooveel als niets: in den ban!
Koning Leopold II vereenigt in zijn paleis de personen die eene Europeesche vermaardheid verkregen hebben door hunne ontdekkingsreizen in Afrika. Die personen worden ten koninklijken paleize ontvangen, zij houden conferentiën met den Koning en zoeken met hem naar de middelen om Afrika van de plaag der slavernij te bevrijden, ‘om voor de beschaving het eenige gedeelte van de aarde te openen, waar zij nog geenen ingang gevonden heeft, de duisternis te doen verdwijnen, die geheele bevolkingen omringen, in één woord, eenen kruistocht te openen waardig van deze eeuw van vooruitgang’. Is het niet schoon, en moet iedereen het niet goedkeuren, dat een man, die door niets gedwongen wordt, zijnen invloed gebruikt voor eene zaak, die slechts door zulke personen kan tot stand worden gebracht, wanneer hij zich veel gemakkelijker met niets zou kunnen bekommeren, en slechts
| |
| |
het bespiegelend leven leiden, dat hem door onze Grondwet wordt gewaarborgd? Is het niet vereerend voor ons land, dat een zijner kinderen het plan heeft opgevat en aan ons onzijdig België de eer verzekert het uitgangspunt ‘het quartier-général’ van eene zoo beschavende beweging te zijn.?
Maar hier wederom begeeft men zich op een gebied, waar de Kerk het oppergezag wil voeren. De zoogezegde missionarissen hebben de specialiteit van de zendingen. Wel heeft men tot hiertoe weinig of niets van hunnen beschavenden invloed kunnen bespeuren; men beschuldigt zelfs de Kerk de slavernij in de hand te werken. De Koning wil iets ernstigs tot stand brengen, dat al de droomen en de pogingen der Ultramontanen moet verijdelen. Hij moet ook in den ban, en daar begint dadelijk, onder bestuur van den Courrier de Bruxelles en den Bien Public, een kruistocht van zijdelingsche aanvallen tegen den Koning en zijn ontwerp.
Wat moet het toch last geven ultramontaan te zijn! Niets kan er gebeuren, of een zuiver-ultramontaan moet zich afvragen, of er niets liberaals achterzit. Hij zal geen concert meer kunnen bijwonen, of hij zal moeten onderzoeken, of er, op het programma, geene liberale muziek voorkomt. Nu begrijpen wij, waarom er zoo weinig zuiver-ultramontanen worden aangetroffen.
De Koning heeft zich weinig bekreund om de aanvallen der Clericalen en heeft zijne taak voortgezet. Hij heeft het voorzitterschap aangenomen van het uitvoerend en internationaal comiteit, terwijl nationale kringen in ieder land zullen worden gesticht, om de afzonderlijke krachten in een middelpunt te vereenigen.
***
| |
| |
In Amerika is men volop bezig met de verkiezing van den Voorzitter. De democratische partij heeft, in den laatsten tijd, veel vooruitgang gedaan, en zelfs de meerderheid in eene der Kamers verkregen; maar de Republikeinen hebben den strijd niet opgegeven, en zijn voor de verkiezing van den Voorzitter krachtig opgetreden. Hunne candidaten zijn misschien de grootste mannen niet van Amerika; maar daardoor ook hebben zij min vijanden. Hunne kiezing schijnt nog al waarschijnlijk. De democratische candidaten zijn min gunstig gekend.
Van die verkiezing hangt het af, of dezelfde staatkunde als tijdens en sedert den oorlog, zal voortgezet worden, of de moeielijke taak van de beschaving der zwarten zal vervolgd worden op denzelfden voet als nu, of de richting der staatkunde republikeinsch zal blijven.
Het vraagstuk der betaling in speciën of in papier zal ook eene groote rol in den kiesstrijd spelen. Het bestaan der sectarian schools wordt ook bedreigd.
De zwarte quaestie staat niet alleen; men heeft er ook de roode, en de gele quaestie. Wat zal men aanvangen met de Chineezen, die in Californië eenen verbazenden voortgang doen en alle plaatsen innemen? Wat met de Indianen, die hunne bloedige tochten weder hebben begonnen en vóór weinig tijds een geheel korps Amerikanen vernietigd?
Beide zaken zijn van groot belang en verdienen meer dan eenen vluchtigen oogopslag. Ook willen wij er slechts bij stil staan om vast te stellen, dat het wederom het vraagstuk der rassen is, dat de groote rol speelt. Zoowel als in Europa Slaven en Turken, Russen en Engelschen tegenover elkander staan en zich den weg versperren, zoo staan in Amerika de rooden, de gelen en de zwarten tegenover de witten, en strijden zij elk om het leven.
| |
| |
Zal men dan nog dien toestand loochenen, en daarin de bron niet willen zien van de groote twisten, die de oude en nieuwe wereld verdeelen?
Wij gelooven, dat de oplossing van vele moeielijkheden moet gezocht worden in de vreedzame voldoening van die natuurlijke streving, welke de broeders van eenen stam wil vereenigd zien, hetzij door de eenheid, hetzij - en dit liefst nog - door de federatie.
1 October 1876.
F.E.
|
|